| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Het tovervisje]
En dat heette ‘Piggelmee’
In het land der blonde duinen
En niet heel ver van de zee,
Woonde eens een dwergenpaartje
En dat heette ‘Piggelmee’.
't Waren heel, heel kleine mensjes
En ze woonden - vrees'lijk lot,
Want ze hadden heel geen huisje,
Voor de zon en voor de regen -
Nooddruft had hun dat geleerd -
Hadden zij die stenen pot, met
D'opening naar de grond gekeerd.
| |
| |
Toen een gat er in geslagen,
Klein, maar groot genoeg toch voor
Hun zo kleine dwergenlijfjes
En daar kropen zij dan door.
't Vrouwtje zorgde voor het eten,
Maar.... dat eten moest er zijn.
't Ventje ging dus daag'lijks jagen,
Schoot een haasje of konijn,
Met een heel, heel klein geweertje,
Dat gaf niet zo'n grote Klap
En dan ging hij op zijn klompjes.
Met zijn konijntje vlug op stap.
| |
| |
Zó nu wist dat dwergenpaartje
Zich te schikken in zijn lot
En zij leefden vele jaren
Toen, wie had dat kunnen denken?
-'t Onverwachte komt altijd_
Door een onverwachte tijding
Werd hun hart door hoop verblijd.
Lazen z' in de ‘Dwergenkrant’
Dat er was..... een ‘tovervisje’
Komen zwemmen naar het strand.
| |
| |
Lazen z'in de ‘Dwergenkrant’
't Visje, dat met staart en vinnen,
Vlug zich door de golven sloeg
Kon je alles, alles geven,
Als je 't hem maar nederig vroeg.
Doodstil werd het op die morgen
Want de beide dwergjes dachten
Aan hun droef en arm'lijk lot.
...Nederig vragen.... alles krijgen...
Alles en..... zij hadden niets.
..'n Visje, dat... zo mooi kon toveren...
Toveren?... ‘manlief, zei je iets?’
| |
| |
‘Zou je.....manlief.. durf je?’
‘Ik? - Neen’ - ‘Zou je.. manlief... durf je
Niet eens naar dat visje gaan?’
‘Vrouwtjelief, dat doe ik zeker,
Vóór je 't zei, dacht ik er aan.’
‘En... wat wou je hem dan vragen,
Als je heus dat visje sprak?’
‘'t Allereerst, dunkt mij, een huisje
Met een schoorsteen en een dak.’
‘'n Huisje, echt, een heuslijk huisje?
Durf je dat te vragen man?
Zo een huisje met een deurtje
Waar je echt in wonen kan?’
| |
| |
Ik, nog eenmaal in een huisje!
Mens? wie had dat ooit beleefd,’
En haar kleine oogjes glimmen
Van de vóórpret die ze heeft.
En des morgens in de vroegte
's And' rendaags ging Piggelmee,
Klossend op zijn kleine klompjes
Door de duinen naar de zee.
‘Visje!’ riep hij reeds van verre
Met zijn handjes voor de mond,
‘Visje, kan ik je eens spreken,
Zwem je hier in d' omtrek rond?’
| |
| |
En toen klonk er plots als antwoord
Zacht, een zilver stemgeluidje:
‘Riep je, ventje Piggelmee?’
‘Ja ik! Ja ik!’ riep het ventje
‘Visje, ach geef mij een huisje,
Ik woon maar in een stenen pot’
‘Ga maar! Ga maar!’ riep het visje
‘'t Geven kost mij niemendal,
Ga maar gauw naar huis m'n ventje,
Want je huisje staat er al.’
| |
| |
...was nu een huisje neergezet...
En..... vergetend te bedanken
Liep het dwergje, dol van pret,
Naar zijn pot.... maar waar die stond, was
Uit een van de vele raampjes
Riep zijn vrouwtje, o! zo blij:
‘Piggelmee! wat zeg je dáár van?
Kijk eens hier, hier wonen wij.’
Piggelmee zag met verbazing
Nu zijn keurig huisje staan,
En hij wilde door het deurtje
Als een heertje binnen gaan.
| |
| |
't is nog lang niet klaar
Maar zijn vrouwtje kwam naar buiten,
‘'t Huisje is wel aardig, maar
't Zou je binnen niet bevallen,
Want het is nog lang niet klaar.
Je moet dadelijk op je klompjes
Nog eens naar de zee gaan, man,
Want een huisje zonder meubels,
Kijk wat hebben wij daar an!
Vraag het visje een paar stoelen
En..... gordijnen voor de raampjes,
Want dat staat zo keurig net.
| |
| |
En nog meer, wat wou ik zeggen,
Ja, zo véél nog, ga maar vast,
Er moet nog een spiegel wezen
En ook nog een linnenkast.’
Vrolijk fluitend, op zijn klompjes
Ging het dwergje Piggelmee
Weer naar 't strand en riep van verre:
‘Visje! Visje! in de zee!!’
Onbeweeg'lijk bleef de verte,
Niets te zien in zee en lucht,
Dan een eenzaam strandpluviertje,
Dat zijn heil zocht in de vlucht.
| |
| |
Toen kwam weer dat stemgeluidje,
Zilverzacht uit verre zee:
‘Riep je mij nog eens m'n baasje?
Riep je, dwergje Piggelmee?’
‘Ja ik’ riep verheugd het dwerg je,
‘'k Dank je voor het huisje wel,
Maar ik wou nog zovéél hebben,
Meubels en gordijnenstel.’
‘Ga maar! Ga maar!’ riep het visje,
‘'t geven kost mij niemendal,
Ga maar gauw naar huis, m'n ventje,
Want je meubels staan er al.’
Toen het dwergje thuis kwam, vond hij
Druk zijn vrouwtje in de weer
Met het boenen van de meubels;
En zij sprak als d'eerste keer:
| |
| |
..met die klompjes..
‘Man, je moet nog weer terug gaan,
Want het visje is zo goed,
Vraag voor mij wat mooie kleren,
En een mantel en een hoed.
Voor je zelf een flink paar schoenen
Want, zoals je zelf wel ziet,
Met die klompjes aan je voeten
Pas je in ons huisje niet.’
En.... ofschoon hij nu wat moe werd,
Ging het dwergje Piggelmee,
Klossend op zijn kleine klompjes,
Wéér naar 't visje in de zee.
| |
| |
..het werd hem nu wat saai..
Gaarne liep hij door de duinen,
Maar het werd hem nu wat saai;
Boven hem vloog hoog een zeemeeuw,
Vóór hem uit een Vlaamse gaai.
‘Visje!’ riep hij reeds van verre
‘'k Zou 't niet wagen weer zo gauw
En zovéél te komen vragen,
Maar ik moet wel voor mijn vrouw.
Kijk, ze wil wat kleren hebben
En een mantel en een hoed
En voor mij een flink paar schoenen;
't Visje, zegt zij, is zo goed.’
| |
| |
‘Ga maar!’ riep opnieuw het visje
‘Och, ik kèn de vrouwtjes wel,
Je zult thuis reeds alles vinden,
Ga maar heen en loop maar snel.’
En het dwergje thuis gekomen
Vond zijn vrouwtje reeds gekleed,
Zich bekijkend in de spiegel
En ze sprak... ‘Het doet mij leed,
Piggelmee, je moet teruggaan,
Want ik kan met goed fatsoen,
Nu niet uitgaan; als ik weg ben,
Wie zal hier de boel dan doen?
| |
| |
Ga het visje nu nog zeggen
Dat het zó niet langer kan.
Dat voor 't boenen en het koken,
Ik een hulp moet hebben, man.’
Piggelmee keek nu zijn vrouwtje
Voor 't eerst gramstorig aan,
Maar hij durfde niets te zeggen
En... enfin... hij zou maar gaan.
Onderweg dacht hij nog telkens
Aan zijn stulpje van weleer
En... dat hij het nu zo goed had,
Maar.... hij floot geen liedje meer.
| |
| |
‘Visje,’ riep hij reeds van verre
‘Visje, visje, in de zeel!’
‘Roep je weer?’ vroeg nu het visje
‘Roep je dwergje Piggelmee?’
‘Ja ik!’ riep beklemd het ventje
‘Och, mijn vrouwtje wou zo graag
Bij haar werk een hulpje hebben
Een meisje is 't, waar 'k nog om vraag.’
't Visje gaf niet dadelijk antwoord,
't Was als of het even dacht,
Maar toen klonk wéér 't stemgeluidje:
‘Dwerg, dat heb ik wel verwacht.’
‘Ga naar huis, je zult er vinden
En een meisje vlug en helder,
Ook een uit het Dwergenland.’
| |
| |
Piggelmee, vermoeid van 't lopen,
Ging naar huis; zijn vrouwtje was
Ook zo even thuis gekomen,
Maar niet bijster in haar sas.
‘Piggelmee, je moet teruggaan,
Daad'lijk, 'k ben er op gesteld,
Onderweg wou ik wat kopen,
't Was zo mooi, maar...'k had geen geld.
Ga het visje nu nog vragen
Om wat geld, een volle zak,
'k Moet het meisje toch betalen,
Dáárna neem je je gemak.’
| |
| |
't Ventje ging met lome schreden,
Nog een keer naar 't visje heen;
't Was intussen laat geworden,
't Strand lag éénzaam en alléén.
Voor zijn voeten sloop een wezel,
En het ventje schikte even,
Want och! hij was zelf zo klein.
‘Visje!’ riep hij reeds van verre,
‘Visje, visje, in de zee!!’
‘Riep je?’ klonk het nu weer vrolijk,
‘Riep je? vrindje Piggelmee?’
| |
| |
‘Ja ik!’ riep verruimd het ventje,
‘Ja! mijn vrouwtje stuurt mij weer,
't Meisje moet ze nu betalen
In ons huisje is nu alles
Wat gemak en vreugde biedt,
Zegt mijn vrouwtje, maar dat éne,
Geld zegt zij, dat heeft ze niet.’
‘Ga maar!’ riep nu plots het visje,
‘'t Geven kost mij niemendal,
Daar had ik om moeten denken,
Ga naar huis het is er al.’
| |
| |
...een zak vol geld...
't Visje ging nu naar de diepte,
't Ventje ging naar huis, 't werd nacht;
...In het aardig dwergenhuisje,
Werd een zak vol geld gebracht.
's And'rendaags was 't heel gezellig
In het nieuwe dwergenhuis;
Piggelmee, die niet meer jaagde,
Bleef nu met de koffie thuis.
‘Vrouwtje’ sprak hij toen, ‘de koffie
Smaakt mij niet, zij is niet goed,
Laat toch eens een beet're halen,
| |
| |
In die oude, droeve dagen,
Dronken wij dezelfde koffie,
Dat is nu toch àl te zot.’
‘Ja manlief, wat zal ik zeggen
't Meisje vroeg vanmorgen nog
In de winkel beet're koffie
Ze betaalde meer en toch....
't Schijnt dezelfde wel te wezen,
Weet je wat je doen moet, man
Ga maar eens aan 't visje vragen,
Waar ik beet're krijgen kan.’
‘Dat's een plan,’ sprak nu het ventje,
's Middags nog ging Piggelmee,
Nu op schoentjes, niet op klompjes
Naar het visje in de zee.
| |
| |
‘Visje!’ riep hij reeds van verre
‘Vriend'lijk visje, beste maat,
Ik kom nu niet om te beed'len,
Maar ik kom bij jou om raad.
'k Drink zo graag een goed kop koffie,
Onze koffie is zo slecht.
Wáár toch kan ik beet're krijgen,
Visje, wáár kan ik terecht?’
Nu werd plotseling het water
Vlak nabij, een rimp'lig vlak
Waar het glanzend tovervisje,
't Zilv'ren snuitje bóven stak.
| |
| |
En het sprak zo klaar en helder,
Veel te wijs nu voor een vis:
‘PAKJES KOFFIE van VAN NELLE
En je kunt ze alom krijgen,
Maar, als je ze halen laat,
Laat het meisje erop letten,
Dat de naam op 't pakje staat.’
‘Dankje’ sprak het dwergenventje,
‘Dankje visje, voor die raad
En je kunt er vast op reek'nen
Dat 'k die koffie halen laat.’
Vrolijk waren nu de dagen
In het nieuwe dwergenhuis.
Ging het paartje wel eens wand'len,
Met ‘de koffie’ was het thuis.
| |
| |
...vele kopjes..
Want ‘Van Nelle's Pakjes Koffie’
Deed hen spoedig huiswaarts gaan
En ze dronken vele kopjes,
Ja..... er kwam geen einde aan.
't Was het meisje opgevallen
En die zei het hun terstond,
Dat ze nu zoveel kon zetten
Maar helaas, wat is op aarde
Blijvend, ook tevredenheid
Wijkt zo vaak voor nieuwe wensen
Wordt verdrongen door de tijd.
| |
| |
....vele maanden later....
Zo.... 't is vele maanden later,
Zien we vriendje Piggelmee,
Daag'lijks weer zijn wand'ling maken
Naar het visje in de zee.
Dan een ‘dit’ en dàn een ‘datje’
Altijd was het voor zijn vrouw
En altijd als hij terugkwam,
Had vriend Piggelmee berouw.
Soms waarom de melk zo schiftte,
't Gas zo suisde. 'n And're keer
Wie toch beter brood haar bakte,
't Brood was lang niet lekker meer.
| |
| |
En zo ging het alle dagen;
's Morgens vroeg of 's avonds laat
Moest hij 't visje wat gaan vragen
En..... het visje werd niet kwaad.
Eens, het was zo koud die morgen,
Moest onze arme Piggelmee,
Hij wou juist wat langer slapen.
Toch naar 't visje, toch naar zee.
Want - kijk hier - ‘van Nelle's’ koffie
Was wel heerlijk, dáár niet van,
Maar ze wou nog beet're hebben,
.....‘Vraag het maar aan 't visje man.’
| |
| |
En.... het kraagje van zijn jasje,
Voor de koude hóóg nu dicht,
Ging het arme Piggelmeetje
Naar de zee, met bang gezicht.
‘Visje, Visje,’ klonk het angstig,
Over 't water als een kreet,
‘Visje, ik moet je weer wat vragen
En dat doet nu echt mij leed.
Zie mijn vrouw is zeer tevreden
Met van Nelle's koffie, maar
Ze wou tòch van 't visje weten
Of er beet' re is en wáár???
Visje, ik wou heus niet komen,
Want ik dacht wel, dat wordt mis,
Daar er toch geen beet're koffie
Dan “van Nelle's” koffie is.’
| |
| |
..een brede rimpelkring
Plots'ling kwam er op het water
Nu een brede rimpelkring,
Wijl het anders kalme visje
Nu heel boos aan 't spart'len ging.
En zijn antwoord klonk heel driftig
Als uit dicht geschroefde keel:
‘Dwerg, ga dadelijk naar je vrouw toe
Zeg haar dit: zij eist te veel.
Beet're dan “van Nelle's” koffie
Is er op heel d'aarde niet,
't Geen wel ieder kan begrijpen,
Die die naam op 't pakje ziet.
| |
| |
Zeg haar dat ik haar zal straffen,
't Spijt mij wel voor jou, m'n vrind;
Ga naar huis en ga eens kijken,
Hoe je dáár de toestand vindt.’
Langzaam aan verdween de rimpel,
Die op 't water zichtbaar was,
't Visje dook en... als een spiegel
Piggelmee stond nog te kijken,
Toen in 't naad'rend avonduur;
Ver in zee de zon ging zinken,
Als een bol van laaiend vuur.
Diep verslagen ging hij henen,
Angstig nu voor dreigend leed;
Hoog in 't blauw verdween een reiger
Met een aak'lig schorre kreet.
| |
| |
Sloffend liep hij door de duinen
En zijn schoentjes wogen meer
Dan hem ooit zijn klompjes wogen
Toen hij meende, dat hij thuis was,
Keek hij als beteuterd rond,
Want de keulse pot stond dáár weer,
Waar zo straks zijn huisje stond.
En zijn vrouwtje zat te huilen
‘Piggelmee, wat vrees'lijk lot,
Weer, nu weer te moeten wonen
| |
| |
Och! en ik zou nòg niet klagen,
Als 'k behalve jou, m'n schat,
Van “van Nelle's” pakjes koffie
Maar mijn dagelijks kopje had.’
Na een nacht van weinig slapen,
Bibb'rend van verdriet en kou,
Ging ons vriendjes wéér naar 't visje,
Daar hij 't nog wat vragen wou.
‘Visje’ galmde over 't water
Nu zijn roepen als een snik,
‘Visje, kom nog even boven,
Hoor mij aan, één ogenblik.
| |
| |
...zit te huilen in haar pot.
Thuis, mijn schuldbewuste vrouwtje
Zit te huilen in haar pot,
Maar ze zou zich tòch getroosten
Haar zo droef en arm'lijk lot,
Als ze van ‘van Nelle's’ koffie
‘Zeg aan 't visje,’ riep ze schreiend,
‘'t Ergste wat ik mis is dàt.’
‘Ventjelief,’ sprak nu het visje,
‘Wat ik doe, doe ik om jou,
Want ik heb geen medelijden
| |
| |
In-gelukkig bij elkaar!
Wat je zegt is wèl begrijp'lijk,
Zulks is altijd het geval.
Ga getroost naar huis m'n ventje,
Want zo'n pakje is er al.’
Thuis gekomen vond het ventje
't Leven heerlijk weer en goed.
...Van ‘van Nelle's pakjes koffie’
Kwam de geur hem tegemoet!
Tot het einde hunner dagen
Zat het eenzaam dwergenpaar
Steeds ‘van Nelle's’ koffie drinkend,
|
|