‘Til de klink maar op,’ riep de Grootmoeder,’ ‘ik ben te zwak en kan niet opstaan.’ De wolf tilde de klink op, de deur ging open en, zonder een woord te spreken, sprong hij op het bed van Grootmoeder en hapte haar op. Daarna trok hij haar kleeren aan, zette haar muts op, ging in het bed liggen en trok de gordijn dicht.
Toen Roodkapje zooveel bloemen geplukt had, dat zij ze haast niet meer kon dragen, dacht ze in-eens aan Grootmoeder en haastte zich nu naar het huisje. Ze was wat verwonderd, dat de deur openstond en nog meer, dat ze geen antwoord kreeg, toen ze ‘goedenmorgen’ riep. Toch liep ze naar het bed en daar lag Grootmoeder; maar die had haar muts diep over de oogen getrokken en zag er wel wat vreemd uit. ‘Maar, Grootmoeder, wat heeft u groote ooren!’ ‘Dat is om beter te kunnen hooren.’ ‘Maar, Grootmoeder, wat heeft u groote oogen!’ ‘Dat is om beter te kunnen zien.’ ‘Maar, Grootmoeder, wat heeft u groote handen!’ ‘Dat is om je beter te kunnen pakken.’ ‘Maar, Grootmoeder, wat heeft u een vreeselijk grooten mond!’ ‘Dat is om je beter te kunnen opeten!’ Nauwelijks had de wolf dit gezegd, of hij sprong uit het bed en slokte arm Roodkapje op.