Gelukkig Hansje
(ca. 1840-1850)–Jacob Grimm, Wilhelm Grimm– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
[pagina t.o. 2]
| |
Bladz. 2.
| |
[pagina 3]
| |
‘Dank u, heerschap! O, mijn moeder,
Ja, mijn goede moeder zal
Zich verblijden en mij prijzen.
Welk een heugelijk geval!
O voorzeker, 't is geen schijn,
'k Moet wel een gelukskind zijn.
Alles, alles is het mijn!
Gelukkig Hansje!’
| |
[pagina 4]
| |
En hij stapt nu rustig verder,
Blij van geest en welgemoed;
Doch de zon begint te steken,
Die hem met haar glans begroet.
En zij rijst al meer en meer,
En de goudklomp drukt hem zeer:
Haast valt ge op den weg nog neêr,
Gelukkig Hansje!
| |
[pagina t.o. 5]
| |
Bladz. 5.
| |
[pagina 5]
| |
Daar komt hem een ruiter tegen,
Op een schimmel fier en vlug!
‘Hij kan rijden, en ik loop hier
Met deez' goudklomp op mijn rug.
Hij, die zóó gezeten is,
Weet van geen vermoeijenis;
Met dien schimmel ware 'k wis
Gelukkig Hansje.’ -
| |
[pagina 6]
| |
‘Lummel! zeg mij eens, wat is het,
Dat gij daar zoo hijgend torscht?’ -
‘Goud, mijn vriend! Ik hijg naar adem
En versmacht bijna van dorst.’ -
‘Ruil het voor mijn schimmel dan.’ -
‘Gaarne; 'k dank u, beste man!’
O, nu draaft, zoo gaauw hij kan,
Gelukkig Hansje.
| |
[pagina t.o. 6]
| |
Bladz. 7.
| |
[pagina 7]
| |
‘Hop, hop, hop! Die domme duivel
Zweet nu onder zijnen schat,
Hop, hop! hop, hop! Zacht wat, schimmel!
Hei wat! hei! betoom u wat!’
Kles! daar ligt hij met een smak
In het zand met pak en zak;
Goed, dat hij geen ribben brak,
Gelukkig Hansje!
| |
[pagina 8]
| |
Zie, een boer komt aangeloopen,
Drijvende eene maagre koe.
‘Houd den schimmel! houd den schimmel!’
Zoo roept onze Hans hem toe.
‘Ja, het liep gelukkig af,
Maar te hard was toch de draf;
'k Doe niet graag weêr zulk een paf.
Gelukkig Hansje!’
| |
[pagina t.o. 9]
| |
Bladz. 9.
| |
[pagina 9]
| |
‘Eene koe geeft melk en boter;
't Is geen slechte koop, o neen!’ -
‘Wilt gij ruilen?’ vraagt het boertje;
‘Ik ben met dien koop tevreên.’ -
‘Met de beesten ruilen? top!
Geef, o boer, uw koe maar op;
Rij maar lustig, hop, hop, hop!’
Zoo roept ons Hansje.
| |
[pagina 10]
| |
‘Eerst de dienst en dan den goudklomp,
En nu weêr den schimmel kwijt:
't Wordt hoe langer nog hoe beter;
'k Raak zoo van mijn angst bevrijd.’
Maar de zon brandt meer en meer,
En de dorst kwelt Hans zoo zeer,
Dus aan 't melken; hij is weêr
Gelukkig Hansje.
| |
[pagina t.o. 11]
| |
Bladz. 11.
| |
[pagina 11]
| |
Dus aan 't melken; hij beproeft het,
Maar zijn poging lukt niet ras,
Wijl hij 't melken niet geleerd heeft,
En het beest geen melkkoe was.
't Was een os, die slaat en stoot.
De angst van Hans wordt bijster groot.
Wilt ge, o beest, nu trappen dood
Gelukkig Hansje?
| |
[pagina 12]
| |
Doch hij ziet daar juist een slager,
Die een zwijn drijft voor zich heen,
‘Ezel, blijf toch van dien os af,
Of hij trapt u kort en kleen!’ -
‘'k Dacht dat het een melkkoe was.
Is 't een os? Dat is te kras;
Ik verneem het nog van pas,
Gelukkig Hansje!’
| |
[pagina t.o. 12]
| |
Bladz. 12.
| |
[pagina t.o. 13]
| |
Bladz. 13.
| |
[pagina 13]
| |
‘Maar mijn melk en boter, vriendje,
Die zijn beide naar de maan.’ -
‘Ruil uw os dan voor mijn varken.’ -
‘Voor uw varken? 't Is gedaan!
Ham en worsten, malsch en rond,
O, hoe watert mij de mond!
't Is een koopje, dat ik vond,
Gelukkig Hansje!’
| |
[pagina 14]
| |
In een boschje juist bespiedde
Hem een afgerigte kwant.
Hij had grooten zin in 't varken;
't Was een kolfje naar zijn hand.
Hij komt herwaarts met een gans,
Ziet het zwijn eerst aan, dan Hans.
‘Stal gij,’ zegt hij, ‘'t varken thans,
Gelukkig Hansje?’
| |
[pagina t.o. 14]
| |
Bladz. 14.
| |
[pagina 15]
| |
‘'t Varken stelen?’ - ‘Wie dan anders?
O, 't bedrijf is al te stout.
Wees, mijn vriend, in 't dorp daarginder
Op uw hoede voor den schout.’ -
‘Man, wie zou dit stuk vermoên!
'k Zal u graag uw wenk vergoên;
Maar wat staat nu mij te doen?’
Zoo vraagt ons Hansje.
| |
[pagina 16]
| |
‘O, gij zijt nog wel te helpen;
Doe maar, vriendje, wat ik zeg:
Geef mij 't zwijn, en neem den vogel,
En ga dan bedaard uw weg.
Ik, ik blijf nog; 'k heb den tijd.’ -
‘'k Ben gelukkig 't varken kwijt,
En zoo van mijn angst bevrijd!’
Zoo juicht ons Hansje.
| |
[pagina t.o. 16]
| |
Bladz. 16.
| |
[pagina 17]
| |
Maar een wakkre schareslijper
Kwam en zag verrukt in 't rond,
Bleef zoo staan en wreef zijn handen,
Zingend met een blijden mond:
‘Mijn geluk voorwaar is groot!
Mijne kunst is zeker brood!’ -
‘Kende ik haar, ik had geen nood,’
Zoo denkt ons Hansje.
| |
[pagina 18]
| |
‘Zeg eens, vriendje!’ roept de slijper,
‘Zeg, komt u die gans wel toe?’ -
‘'k Ruilde straks haar voor mijn varken.’ -
‘En uw varken?’ - ‘Voor mijn koe.’ -
‘En dit koetje?’ - ‘Voor mijn paard.’ -
‘Dit?’ - ‘Voor al mijn goud zoo waard.’ -
‘Wel gij zijt met regt op aard
Gelukkig Hansje.’
| |
[pagina t.o. 18]
| |
Bladz. 18.
| |
[pagina 19]
| |
‘Maar één zaak moet gij bedenken,
Zulk een gans is gaauw verteerd:
Daarom, vriendje, moet gij zorgen,
Dat gij ras een ambacht leert.’ -
‘Ja, dat meen ik, beste man!
Leer mij 't schareslijpen dan;
'k Ben, als ik dit ambacht kan,
Gelukkig Hansje.’
| |
[pagina 20]
| |
‘Geef uw gans dan voor dees steenen:
Neem die in uw arm, en ga;
Daarop klopt gij, daarop slijpt gij,
En gij kent uw handwerk dra,
Geld op zak en nimmer nood:
Uwe kunst is zeker brood;
Al te spoedig wordt ge groot,
Gelukkig Hansje!’
| |
[pagina t.o. 20]
| |
Bladz. 20.
| |
[pagina 21]
| |
En hij slaat met kar en vogel
Schielijk eenen zijweg in;
Hans trekt voort met beide steenen,
Vrolijk en verheugd van zin.
‘Neen,’ zoo juicht hij, ‘'t is geen schijn,
'k Moet wel een gelukskind zijn.
Alles, alles is het mijn!
Gelukkig Hansje!’
| |
[pagina 22]
| |
Maar het was reeds laat geworden,
En alsnog had onze held
Niets gegeten, niets gedronken,
Zoodat dorst en honger kwelt,
En die steenen drukken zeer.
‘Was ik,’ zegt hij, ‘dezen keer
Beide kwijt, ik ware weêr
Gelukkig Hansje.’
| |
[pagina t.o. 23]
| |
Bladz. 23.
| |
[pagina 23]
| |
Aan dien put, daar wil hij drinken,
Maar eerst legt hij op den kant
Beide steenen, doch hij stoot ze,
Daar hij omziet, van den rand.
Plof! zij liggen over boord;
Zoo werd ook dees wensch verhoord.
‘'k Ben toch,’ zegt hij, ‘op mijn woord,
Gelukkig Hansje!’
| |
[pagina 24]
| |
‘Naar mijn moeder!’ roept hij vrolijk,
‘Naar mijn moeder, ligt te voet;
Zij zal blij zijn, en mij prijzen;
'k Breng geluk in overvloed.
O voorzeker, 't is geen schijn,
'k Moet wel een gelukskind zijn.
Alles, alles is het mijn!
Gelukkig Hansje!’
|
|