| |
| |
| |
Gelukkig Hansje.
‘Wilt gij naar uw moeder keeren
Hans! gij zijt een brave zoon;
Gij hebt mij gediend met ijver;
Zoo de dienst was, zij het loon.
'k Heb daarom, o waarde knecht,
U deez' goudklomp toegezegd;
Ga nu heen; gij zijt met recht
‘Dank u, heerschap! O, mijn moeder,
Ja, mijn goede moeder zal
Zich verblijden en mij prijzen.
Welk een heugelijk geval!
O voorzeker, 't is geen schijn,
'k Moet wel een gelukskind zijn.
Alles, alles is het mijn!
| |
| |
En hij stapt nu rustig verder,
Blij van geest en welgemoed;
Doch de zon begint te steken.
Die hem met haar glans begroet.
En zij rijst al meer en meer,
En de goudklomp drukt hem zeer:
Haast valt ge op den weg nog neer,
Daar komt hem een ruiter tegen,
Op een schimmel fier en vlug!
‘Hij kan rijden, en ik loop hier
Met deez' goudklomp op mijn rug.
Weet van geen vermoeienis;
Met dien schimmel ware 'k wis
‘Lummel! zeg mij eens, wat is het,
Dat gij daar zoo hijgend torscht?’
‘Goud, mijn vriend! Ik hijg naar adem,
En versmacht bijna van dorst!’ -
‘Ruil het voor mijn schimmel dan.’
‘Gaarne; 'k dank u, beste man!’ -
O, nu draaft, zoo gauw hij kan,
| |
| |
‘Hop, hop, hop! Die domme duivel
Zweet nu onder zijnen schat,
Hop, hop! hop, hop! Zacht wat, schimmel!
Hei wat! hei! betoom u wat!’
Klets! daar ligt hij met een smak
In het zand met pak en zak;
Goed, dat hij geen ribben brak;
Zie, een boer komt aangeloopen,
Drijvende eene maagre koe.
‘Houd den schimmel, houd den schimmel!
Zoo roept onze Hans hem toe.
Ja, het liep gelukkig af,
Maar te hard was toch de draf;
'k Doe niet graag weer zulk een paf,
‘Eene koe geeft melk en boter;
't Is geen slechte koop, o neen!’ -
‘Wilt gij ruilen?’ vraagt het boertje;
‘Ik ben met dien koop tevreên.’ -
‘Met de beesten ruilen? top!
Geef, o boer, uw koe maar op;
Rij maar lustig, hop, hop, hop!’
| |
| |
‘Eerst den dienst en dan den goudklomp,
En nu weer den schimmel kwijt:
't Wordt hoe langer nog hoe beter;
'k Raak zoo van mijn angst bevrijd.’
Maar de zon brandt meer en meer,
En de dorst kwelt Hans zoo zeer,
Dus aan 't melken; hij is weer,
Dus aan 't melken; hij beproeft het,
Maar zijn poging lukt niet ras,
Wijl hij 't melken niet geleerd heeft,
En het beest geen melkkoe was.
't Was een os, die slaat en stoot.
De angst van Hans wordt bijster groot.
Wilt ge, o beest, nu trappen dood
Doch hij ziet daar juist een slager,
Die een zwijn drijft voor zich heen,
‘Ezel, blijf toch van dien os af,
Of hij trapt u kort en kleen!’ -
'k Dacht dat het een melkkoe was.
‘Is 't een os? Dat is te kras;
Ik verneem het nog van pas
| |
| |
‘Maar mijn melk en boter, vriendje,
Die zijn beide naar de maan.’ -
‘Ruil uw os dan voor mijn varken.’ -
‘Voor uw varken? 't Is gedaan!
Ham en worsten, malsch en rond,
O, hoe watert mij den mond!
't Is een koopje, dat ik vond,
In een boschje juist bespiedde
Hem een afgerichte kwant.
Hij had grooten zin in 't varken;
't Was een kolfje naar zijn hand.
Hij komt herwaarts met een gans,
Ziet het zwijn eerst aan, dan Hans.
‘Stal gij,’ zegt hij, ‘'t varken thans,
‘'t Varken stelen?’ - ‘Wie dan anders?
O, 't bedrijf is al te stout.
Wees, mijn vriend, in 't dorp daar ginder,
Op uw hoede voor den schout.’ -
‘Man, wie zou dit stuk vermoên!
'k Zal u graag uw wenk vergoên;
Maar wat staat mij nu te doen?’
| |
| |
‘O, gij zijt nog wel te helpen;
Doe maar, vriendje, wat ik zeg:
Geef mij 't zwijn, en neem den vogel,
En ga dan bedaard uw weg.
Ik, ik blijf nog; 'k heb den tijd.’ -
‘'k Ben gelukkig 't varken kwijt,
En zoo van mijn angst bevrijd!’
Maar een wakkre scharenslijper
Kwam en zag verrukt in 't rond,
Bleef zoo staan en wreef zijn handen,
Zingend met een blijden mond:
‘Mijn geluk voorwaar is groot!
Mijne kunst is zeker brood!’
‘Kende ik haar, ik had geen nood,’
‘Zeg eens, vriendje!’ roept de slijper,
‘Zeg, komt u die gans wel toe?’ -
‘'k Ruilde straks haar voor mijn varken.’ -
‘En uw varken?’ - ‘Voor mijn koe.’ -
‘En dit koetje?’ - ‘Voor mijn paard.’ -
‘Dit?’ - ‘Voor al mijn goud zoo waard.’
‘Wel gij zijt met recht op aard
| |
| |
‘Maar één zaak moet gij bedenken,
Zulk een gans is gauw verteerd:
Daarom, vriendje, moet gij zorgen,
Dat gij ras een ambacht leert.’ -
‘Ja, dat meen ik, beste man,
Leer mij 't scharenslijpen dan:
'k Ben, als ik dit ambacht kan.
‘Geef uw gans dan voor deez steenen;
Neem die in uw arm en ga;
Daarop klopt gij, daarop slijpt gij,
En gij kent uw handwerk dra,
Geld op zak en nimmer nood:
Uwe kunst is zeker brood;
Al te spoedig wordt ge groot,
En hij slaat met kar en vogel
Schielijk eenen zijweg in;
Hans trekt voort met beide steenen,
Vroolijk en verheugd van zin.
‘Neen,’ zoo juicht hij, ‘'t is geen schijn,
'k Moet wel een gelukskind zijn.
Alles, alles is het mijn!
| |
| |
Maar het was reeds laat geworden,
Niets gegeten, niets gedronken,
Zoodat dorst en honger kwelt.
En die steenen drukken zeer.
‘Was ik, zegt hij, ‘dezen keer
Beide kwijt, ik ware weer
Aan dien put, daar wil hij drinken,
Maar eerst legt hij op den kant
Beide steenen, doch hij stoot ze,
Daar hij omziet, van den rand.
Plof! zij liggen over boord;
Zoo werd ook deez wensch verhoord.
‘'k Ben toch, zegt hij, ‘op mijn woord,
‘Naar mijn moeder!’ roept hij vroolijk,
‘Naar mijn moeder, licht te voet;
Zij zal blij zijn en mij prijzen;
'k Breng geluk in overvloed.
O voorzeker, 't is geen schijn,
'k Moet wel een gelukskind zijn.
Alles, alles is het mijn!
|
|