'Van Boekenoogen tot frater Remigius. Kinderliedverzamelingen in het Meertens instituut'
(2000)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Van Boekenoogen tot frater Remigius.
| |
1. InleidingHet Meertens Instituut voor onderzoek en documentatie van de Nederlandse taal- en cultuurGa naar voetnoot1 herbergt een aantal verzamelingen kinderliederen en andere kinderrijmenGa naar voetnoot2 waaronder enkele zeer omvangrijke. Voor deze verzen geldt dat ze in beginsel afkomstig zijn uit de mondelinge (orale) overlevering, doorgegeven van ouder op kind, of van kind op kind. Dat onderscheidt ze van liedjes en versjes die zijn aangeleerd in meer officiële situaties: op school of op de zondagschool, op muziekles of thuis bij de piano. Bij deze tweede groep speelt de schriftcultuur een belangrijke rol. Er is doorgaans sprake van een dichter en een componist wier lied is gepubliceerd, en eventueel later herdrukt of bewerkt. Aan de liederen die op het Meertens Instituut worden bewaard, ligt in beginsel geen schriftelijke, ‘oorspronkelijke’ notatie ten grondslag - of die is allang vergeten. Hooguit werden deze liederen achteraf in boekjes opgenomen. In de mondelinge overlevering worden de liederen zozeer gevarieerd dat het begrip ‘oorspronkelijke versie’ daar geen betekenis heeft.Ga naar voetnoot3 Deze karakteristiek van de kinderliederen op het Meertens Instituut plaatst ze in de sfeer van het zogenoemde volkslied. Dit gecompliceerde begrip behoeft wellicht enige verklaring. Het woord ‘volkslied’ werd in 1773 geïntroduceerd door de Duitse dichterfilosoof Johann Gottfried Herder, die daarbij dacht aan oude, anonieme liederen in naïeve, ‘volkse’ stijl, opgetekend uit de mondelinge overlevering. | |
[pagina 87]
| |
De romanticus Herder doelde op liederen van het volk, eenvoudige poëzie die de Volksgeist zou weerspiegelen, onder het motto: één taal, één volkGa naar voetnoot4. Deze liederen werden door de toenmalige literaire voorhoede esthetisch hoog gewaardeerd. Er kwamen spoedig ook ‘volksliederen’ voor het volk, gedicht door burgers teneinde het ‘afschuwelijke’ straatgezang - wat in hun ogen iets heel anders was dan de geïdealiseerde oude volksliederen - te verbeteren, en daarmee het algemene zedelijke peil van de lagere standen. Aanvankelijk sloeg in Nederland vooral deze pragmatisch aanpak aan - men denke aan de bundels Volksliedjens die rond 1800 werden uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het romantisch gedefinieerde volkslied komt in Nederland naar voren in J.C.W. Le Jeune, Letterkundig overzigt en proeven van Nederlandsche volkszangen sedert de XVIe eeuw (1828), een bundel liedjes geselecteerd ‘om hunne betrekking tot de Geschiedenis of om het kenmerkende, nationale’. Typerend voor de Nederlandse situatie is dat het hier geen repertoire uit de mondelinge overlevering betreft maar uit oude schriftelijke bronnen. Ook hier speelt een opvoedkundig belang mee: Lejeune wilde het in zijn ogen miserabele muzikale peil van de lagere standen opvijzelen. In deze traditie werkte degene die de basis zou leggen voor de Nederlandse verzamelactiviteiten rond het kinderlied: Joh. van Vloten (1818-1883), die een Nederlandsch Liedeboek (Den Haag 1850-51) en Nederlandsche Geschiedzangen. Naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht (Amsterdam 1852) publiceerde. Na deze bijdragen op het gebied van het historische volkslied richtte Van Vloten zijn aandacht op kinderverzen en -liederen. Nu toonde hij zich wel geïnteresseerd in de mondelinge overlevering; althans hem werden liedteksten toegestuurd door mensen, zoals deze zich de versjes uit hun jeugd herinnerden. Zijn verzamelactiviteit op dit terrein - die naar eigen zeggen ruim twintig jaar had geduurd - resulteerde in de Nederlandse baker- en kinderrijmen, uitgegeven in Leiden 1872. Van Vloten verklaart zijn belangstelling uit een afkeer van het ‘kinderachtig zelfbedrog, van het ijdeltuitig gewriemel der groote meerderheid onzer geleerde en ongeleerde, beroemde en onberoemde volwassenen in staat en kerk’. Hij vertoefde liever in de kinderkamer, waar hij zich in de ‘volle waarheid van het kinderleven’ kon verlustigen en zich in de herinnering van zijn ‘blijde kinderjaren’ verdiepen. Van Vlotens project sloeg aan: binnen een jaar moest het boek (oplage 13.000) herdrukt worden, althans het eerste deel. Tegelijk met deze tweede druk verscheen het al eerder geplande tweede deeltje. Bij de derde druk (1874) werden voor het eerst muzieknoten toegevoegd, verzorgd door Zutphense organist en componist Marius | |
[pagina 88]
| |
Brandts Buijs (1840-1911), die deze zelf verzameld en opgetekend had ‘uit de mond, hetzij van moeders, hetzij van kleine zangers’, aldus de uitgever. Dat Brandts Buijs pas in tweede instantie muziek toevoegde betekent op de keper beschouwd dat van de liederen in Van Vlotens bundel de tekst en de muziek uit verschillende bronnen komen, dat wil zeggen dat van een liedje de tekst en de muziek niet uit dezelfde kinder- of moedermond waren opgetekend. In feite zijn het daardoor reconstructies, zeker gegeven de variatie die inherent is aan dit repertoire. Een en ander houdt verband met een probleem dat ook vele latere verzamelaars parten zou spelen: de verzameltechniek gebaseerd op inzendingen had tot gevolg dat men wel talrijke teksten kreeg toegestuurd, maar slechts zelden muzieknotatie- dit tot spijt van menig verzamelaar. Een melodie op het gehoor noteren vergt nu eenmaal een zekere muzikale vaardigheid - ook bij eenvoudige kindermelodieën - die het standaard muziekonderricht te boven gaat. Van Vlotens uitgever suggereerde dat behalve geleerden ook huismoeders tot de doelgroep behoorden. En inderdaad heeft de bundel als zangboekje gefunctioneerd en zo de veranderlijkheid van de mondelinge overlevering negatief beïnvloed, of liever gezegd: bijgedragen aan de standaardisering van het repertoire. Liedjes als ‘Een twee drie vier, hoedje van papier’ en ‘Hop Marjanneke’ worden heden ten dage nog gezongen in de versie die Van Vloten en Brandts Buijs presenteerden. De variatie die zo kenmerkend is voor de mondelinge overlevering is dus door deze en latere uitgaven tot stilstand gekomen. | |
2. G.J. BoekenoogenDe oudste verzameling kinderrijmen die op het Meertens Instituut wordt bewaard is die van Gerrit Jacob Boekenoogen (1868-1930).Ga naar voetnoot5 Boekenoogen, geboren in Wormerveer, promoveerde in 1896 aan de Leidse universiteit cum laude op het Zaanse dialect. Hij leidde een kalm geleerdenleven als redacteur van Het Woordenboek der Nederlandsche taal. Een puriteinse, preutse, ouderwetse mennistenbroeder, bij wie schuine Zaanse grappen hooguit een lichte, nauwelijks merkbare glimlach konden afpersen, aldus zijn biograaf.Ga naar voetnoot6 Boekenoogen liep er de kantjes af als redacteur van het WNT en besteedde zijn tijd vooral aan de oudheidkunde van Leiden, de naamkunde, geslachts-, wapen- en zegelkunde, een bibliografie van volksboeken en de volkskunde. In het bijzonder interesseerden hem sprookjes en andere verhalen, kinder- en volksrijmen, raadsels, kinder- en volksprentenboeken. | |
[pagina 89]
| |
Reeds als student verzamelde hij kinderrijmen door oproepen in kranten te plaatsen, die hem de stof leverden voor een artikel in De Gids in 1893, getiteld ‘Onze rijmen’Ga naar voetnoot7. In datzelfde jaar had hij ook de oproepen laten uitgaan. Boekenoogens omvangrijke correspondentie terzake wordt op het Meertens Instituut bewaard. Dat wil zeggen: de brieven die hem uit het hele land werden toegestuurd. Uit die brieven heeft Boekenoogen sommige versjes overgeschreven of uitgeknipt en de verschillende versies bij elkaar gebracht. Diverse kleine briefjes werden daarbij op één vel geplakt. Hij kwam zo tot een ordening die primair was ingegeven door het spel waarin de verzen functioneerden, bijvoorbeeld diverse reien, zakdoekje leggen, lopende dans, knikkeren, kloten enzovoorts. In totaal omvat Boekenoogens verzameling 9244 liedjes en versjesGa naar voetnoot8 waarvan steeds de geografische herkomst wordt vermeld - uit alle delen van Nederland - en soms de naam of een beschrijving van het spel waarbij het vers werd gezongen of gezegd. De liedjes werden op verschillende plaatsen net even anders, of zelfs heel anders gezongen, vaak in dialect. In dit laatste opzicht wijkt het kinderlied af van het volkslied van volwassenen, dat in beginsel in de standaardtaal gezongen werd.Ga naar voetnoot9 Boekenoogens ambities gingen in volks- en oudheidkundige richting en daarin lag voor hem ook het belang van zijn kinderliedverzameling: via de kinderrijmen zou men oudere tijdlagen kunnen aanboren, tot aan die van onze Germaanse voorouders toe. Hij plaatste in zijn opstel een aantal liederen in hun ontstaansperiode. ‘Hop Marjannetje, Stroop in het kannetje’, met de Pruis en de kale Fransen, stamde uiteraard uit de Franse tijd; ‘Hier komt Pauwel Jonas aan, 't is zo'n aardig ventje’ gaat over een Amerikaanse kaper die in 1779 bij Tessel Nederland binnenkwam. ‘Kortjakje’ ontmaskerde Boekenoogen als een 18e-eeuwse ‘Secrete vrouw, die so gaere de Borrel had’, enzovoorts. Sommige liederen situeert hij nog veel verder terug in de tijd. In liedjes als ‘Kroene kranen, witte zwanen, Wie wil er mee naar Engeland varen’ hoorde hij bijvoorbeeld het mythische dodenrijk van de heidense oudheid doorklinken. Ook fascineerde hem de waarneming dat de Nederlandse rijmen in andere landen - niet alleen Vlaanderen en de aangrenzende delen van Duitsland, maar in het hele Germaanse taalgebied en dikwijls ook in Romaanse en Slavische streken - werden aangetroffen. Boekenoogen koesterde weliswaar plannen voor een uitgave van zijn | |
[pagina 90]
| |
rijke verzameling, maar het is nooit verder gekomen dan een herdruk van zijn beroemd geworden artikel in De Gids. Hij moet in de fase van ordening zijn blijven steken.Ga naar voetnoot10 | |
3. Cornelis BakkerEen van de belangrijkste informanten van Boekenoogen was Cornelis Bakker (1868-1930), huisarts in Broek in Waterland. Bakker verzamelde in de jaren rond de eeuwwisseling verhalen, rijmen en liederen onder zijn patiënten. Niet alleen verkreeg hij liedschriften en boekjes, maar ook schreven mensen voor hem liederen, verzen en sprookjes op. Ene Vrouw Houtman bijvoorbeeld had veel versjes van haar grootmoeder geleerd, en die zelfs bij wijze van oefening als kind moeten uitschrijven. Dat schrift was in de loop van de tijd weggeraakt, maar voor de dokter schreef ze later de versjes weer allemaal op, uit haar hoofd. Haar schriftje wordt bewaard op het Meertens Instituut. Een probleem voor Bakker vormde de muzieknotatie, waar Boekenoogen expliciet om vroeg, maar die Bakker zelf niet machtig was. Hij vond een helper in de muziekonderwijzer C. Tolk Jbz., leerling aan het Conservatorium in Amsterdam bij Daniël de Lange. Hoe het optekenen in zijn werk ging, beschrijft Bakker in een brief aan Boekenoogen van 27 juli 1899: ‘Mijn manier van ageeren is deze: is er een gezelschapje bij mij aan huis, of ontmoet ik lui die er belang in stellen, dan noodig ik ze ten mijnent, lees hun het een en ander voor, of als het zinglustigen zijn, laat hen door Tolk de liedjes voorspelen. Als ze dan iets hooren, valt hen ook iets in en mijn voorraad is weer uitgebreid.’ Maar zo makkelijk gaat het niet altijd. ‘Zo had ik eindelijk weer een mannetje gevonden die de wijs kent, die die uit valsche schaamte niet voor den Heer Tolk & mij wil zingen’, aldus Bakker.Ga naar voetnoot11 Een ander probleem was dat Tolk lang niet altijd beschikbaar was, wegens vakantie, omdat hij belijdenis moest doen of om wat voor reden dan ook. | |
[pagina 91]
| |
Ondanks alles kwam er toch een muziekhandschrift tot stand, dat 259 optekeningen met muziek bevat van merendeels kinderliederen.Ga naar voetnoot12 | |
4. Maarten ZwaagdijkVan Maarten Zwaagdijk (1876-1954) worden drie dozen met liedjes in het Meertens Instituut bewaard.Ga naar voetnoot13 Zwaagdijk was een Haagse onderwijzer van West-Friese afkomst, die een reputatie genoot als folklorist, in het bijzonder op het gebied van kinderspelen. Hij publiceerde in tijdschriften als De Speelwagen en West Friesland Oud en Nieuw. Als onderwijzer trachtte hij oude kinderspelen tot nieuw leven te wekken. Hij was er van overtuigd dat de jeugd door het moderne verkeer in speelmoeilijkheden was geraakt, aldus de necrologie in De Speelwagen van 1954.Ga naar voetnoot14 Zwaagdijk werd slachtoffer van datzelfde verkeer: hij overleed op 77-jarige leeftijd aan de gevolgen van een aanrijding. De necrologie staat afgedrukt achter Zwaagdijks wetenschappelijke zwanenzang, een artikel gewijd aan het katknuppelen. Het leek de auteur niet onmogelijk het katknuppelen als volksspel te doen herleven, ‘al zal het spel niet de populariteit van het voetbalspel bereiken.’ Ter geruststelling: de levende kat was toen al sedert enkele generaties vervangen door een stuk hout, dat in een ton gekuipt was en van een flinke afstand met een knuppel er uit moest worden gegooid. | |
5. Nienke van HichtumNienke van Hichtum, pseudoniem van Sjoukje Troelstra-Bokma de Boer (1860-1939), verzamelde intensief kinderliedjes in 1904, het jaar nadat haar beroemde boek Afke's tiental was gepubliceerd. Ze maakte toen een moeilijke periode door: ze had haar twee kinderen kort tevoren naar opvoedingsgestichten in Duitsland gestuurd, omdat ze het thuis niet meer kon bolwerken door ziekten en het zware huwelijk met de socialistische voorman Pieter Jelles Troelstra. | |
[pagina 92]
| |
Van Hichtum publiceerde artikelen met oproepen in tal van tijdschriften en kranten, zoals het Nieuwsblad van het Noorden, de Nieuwe Groningse Courant en De Groene.Ga naar voetnoot15 De oproepen van de schrijfster hadden succes en resulteerden in een verzameling van 2552 liedjes.Ga naar voetnoot16 Niet iedereen lijkt zich overigens te hebben gerealiseerd aan wie men schreef. Zo richtte een klasse-onderwijzer uit Amsterdam zijn inzending aan ‘Den Weledelen Heer N. van Hichtum.’ De onderwijzer klaagde: ‘Ik heb aan de jongens der hoogste klassen gevraagd U bij uw zoeken te helpen. Ziehier het resultaat. Daar de kinderen totaal niet begrijpen welk doel uw vragen hebben, wordt hun lachlust door de vragen zelve zeer geprikkeld en kost het moeite alles zoo volledig mogelijk van hen te krijgen.’ Aan deze leerlingen was de ‘volkspoësie en humor, dat echte, dat ons volk en zijn aard kenschetst, en voortleeft van ouder op kind’, zoals een van Van Hichtums correspondenten de woorden van de schrijfster weergaf, kennelijk niet besteed. Evenals Boekenoogen knipte Van Hichtum de teksten uit de brieven, of schreef ze over, en plakte ze op velletjes. Ook haar werk bleef vele jaren ongepubliceerd liggen. Het kwam tenslotte tot een uitgave in samenwerking met de bekende volksliedkundige en pedagoog Jop Pollmann, Het spel van moeder en kind. Oude kinderrijmen voor jonge ouders (1936). Dit boekje is nadrukkelijk bedoeld voor de praktijk, de praktijk van het zingen voor peuters. Pollmann was zich bewust van de discrepantie tussen de daarbij vereiste spontaneïteit en de boekvorm. De jonge ouders moesten de liedjes niet van buiten leren, beval hij aan, maar in zich opnemen en dan maar zingen wat in ze opkwam. ‘Maakwerk’ zou men in deze bundel niet vinden - alleen wat ‘zuiver’ was en ‘door en met het volk, in de breedste zin van het woord, is gegroeid’. Opmerkelijk in deze Nederlandstalige bundel is dat een aantal liedjes genoteerd is in dialect. | |
[pagina 93]
| |
6. Anne de VriesDat de bekende kinderboekenschrijver Anne de Vries (1904-1964) belangstelling voor volkskunde had, blijkt onder meer uit het boek De Nederlandse volkskarakters, dat hij samen met P.J. Meertens in 1938 publiceerde. De Vries’ eigen bijdrage bestond uit een hoofdstuk over de Drent, die argwanend zou zijn maar veel saamhorigheidsgevoel bezat. Een wellicht minder bekende activiteit van De Vries is zijn medewerking aan het kinderuurtje van de NCRV-radio. In november 1931 vroeg hij door de ether om versjes en liedjes. Een van de jeugdige luisteraars schreef: ‘Wij hadden woensdag den 18. Nov. de Philips radio aangezet om 5 uur om naar 't kinderuurtje te luisteren. Wij vernamen van U dat wij een cadeau zouden krijgen die 't mooiste versje had.’ Dat werkte: 3181 liedjes vormden de oogst,Ga naar voetnoot17 verpakt in briefjes ‘Aan lieve Radiooom’, of keurig gericht aan ‘Mijnheer’, zoals dat van de achtjarige Hendrik Visscher uit Coevorden, die het aftelversje ‘Ut Re Mi Fa Sol/ De jongen stal een knol/ Van een boerenwagen/ Zonder het te vragen/ Ut re mi fa sol’ instuurde en daarbij verzuchtte: ‘Wat een fijn verhaal was dat van de drie Vlamingen. We hebben het Vader later naverteld. Vertelt U nog eens?’
Gegeven de jeugdige leeftijd van de inzenders verwondert het niet dat de collectie-De Vries geen muzieknotatie bevat. De collectie verschilt in zoverre van de eerder genoemde, dat de kinderen die op De Vries' oproep reageerden niet per sé oude versjes stuurden maar wat ze zelf mooi vonden - wellicht in veel gevallen afkomstig uit schriftelijke bronnen. | |
7. Frater RemigiusIn 1998 verwierf het Meertens Instituut de kinderliedcollectie van frater Remigius (burgerlijke naam Jozef L.L. Heesbeen, geboren 1914), onderwijzer en later leraar in muziek en andere vakken aan de kweekschool behorende bij de congregatie van de fraters van OLV Moeder van Barmhartigheid in Tilburg. Frater Remigius maakte voor zijn muziekonderwijs in de jaren zestig gebruik van volks- en kinderliederen: deze dienden hem als pedagogisch materiaal. Hij verzamelde materiaal dat studenten in hun kinderjaren hadden gezongen. Als ze goed in solfège waren, mochten de studenten zelf de muzieknotatie verzorgen. Ook van andere kinderen werden liedjes opgetekend. | |
[pagina 94]
| |
De circa 600 liederen zijn door frater Remigius muzikaal geordend. Eerst komen in zijn ordening de gesproken verzen, dan de liedjes op één toon, vervolgens die met één interval (sol-la en sol-mi) en zo verder. Dit getuigt van een typisch muziekdidaktische benadering, waarbij frater Remigius zich heeft laten inspireren door een andere frater, Albertus (J. Jansen), die al in 1914 het volkskinderlied in de zangmethodiek van de lagere school benutte, als een der eersten in Nederland.Ga naar voetnoot18 | |
8. Will ScheepersTerecht merkte frater Remigius in zijn inleiding op het door hem verzamelde materiaal op, dat eigenlijk de liederen fonografisch hadden moeten worden opgenomen. De enige van wie het Meertens Instituut dergelijke opnamen van kinderliederen bezit, is Will Scheepers (circa 1913-1990). Met de bekende etnomusicoloog Jaap Kunst was Scheepers een van de eersten die muzikaal veldwerk verrichtten. Met een bandrecorder Brush Sound Mirror reisde ze per openbaar vervoer door Nederland om liederen - niet alleen kinderliederen overigens - op te nemen. In tegenstelling tot de meesten van de genoemde verzamelaars liet zij zich dus geen materiaal toesturen maar ging zij naar haar informanten toe. Ze werkte aanvankelijk samen met Kunst, later ook wel met Ate Doornbosch. Scheepers had een baan als typiste aan het Instituut voor de Tropen (waaraan Kunst verbonden was) en deed het veldwerk in haar vrije tijd. Haar opnamen zijn ondergebracht en gedocumenteerd in het Nederlands Volksliedarchief. Will Scheepers stopte met haar veldwerk in 1965. Het ging haar primair om een etnologische, wetenschappelijke opzet: het teloorgaande volkscultuurgoed, het volkslied, vast te leggen. Verspreid over de 189 banden met liederen die Scheepers opnam, bevinden zich zo'n 150 opnamen van kinderliederen.Ga naar voetnoot19 Het gaat daarbij om ongelijksoortig materiaal. Er zijn veldwerkopnamen van spontane kinderzang in de open lucht, zoals de opname die ze maakte tijdens een palmpaasoptocht in Ootmarsum in 1953, waarbij de kinderen zongen: ‘Pallem pallem poasen
Loat de hooner kroaschen
Eikorei, eikorei
Nog ene zondag
| |
[pagina 95]
| |
Dan krig'n wi ‘n ei’.Ga naar voetnoot20
In het nabijgelegen Denekamp werd het lied ook opgenomen, maar in een langere versie: ‘Pallem pallem pasen,
de hooner geet hen kroaschen
eikorei, eikorei
Nu 't nog enen zondag is
Dan kri'n wi n'ei.
Eén ei is niks
Twee eier is wat
Dree eier is 'n Poasche-ei
Veer eier bin 'k zat’.Ga naar voetnoot21
Opmerkelijk in beide opnamen is het onvervalst Twentse dialect waarin gezongen wordt. Het ongelijke inzetten van de kinderen laat horen dat het een spontane aangelegenheid betrof. Er zijn ook opnames van soortgelijke liederen waarin keurig in de maat wordt gezongen, in vrijwel vlekkeloos Algemeen Beschaafd Nederlands. Zo'n opname uit Veenendaal (1954) maakt de indruk grondig door de meester te zijn voorbereid.Ga naar voetnoot22 Ook zijn er opnamen van kinderen die met Sint Maarten langs de deuren trekken. In Zaandam zongen ze bijvoorbeeld: ‘Sinter sintere maarten,
de kalfjes dragen staarten,
de koeien dragen horens,
de kerken dragen torens,
de torens dragen klokken,
de meisjes dragen rokken,
de jongens dragen broeken,
oude wijven die kunnen kijven,
dragen schorteldoeken.
Hier woont een rijk man
die veel geven kan.
| |
[pagina 96]
| |
Veel zal hij geven,
lang zal hij leven,
God zal hem loven
met honderdduizend kronen,
met honderdduizend lichtjes aan.
Daar komt sinter maarten aan’.Ga naar voetnoot23
De opnames laten het aanbellen en het bedanken voor het als beloning uitgereikte snoepgoed horen. Enigszins in scène gezet is een en ander wel, zeker wanneer een boze buurman de kinderen wegstuurt, wat aanleiding geeft tot: ‘Hier woont een kikkerdril
die niets geven wil.
Niets wil hij geven,
kort zal hij leven.
Met honderduizend lichtjes aan,
daar komt Sintermaarten aan’.Ga naar voetnoot24
Naast opnamen van zingende kinderen zijn er ook opnamen van volwassenen die liedjes uit hun kindertijd zingen. Opmerkelijk is de opname die Will Scheepers van zichzelf maakte met allerlei bekende kinderliedjes, merendeels afkomstig uit de bekende kinderliedbundels gebaseerd op de mondelinge overlevering.Ga naar voetnoot25 | |
9. BesluitHet Meertens Instituut herbergt dus een grote hoeveelheid kinderliedjes en -rijmen uit de orale overlevering, in meer dan 15.000 optekeningen, waarvan hier de belangrijkste collecties zijn meegedeeld.Ga naar voetnoot26 De liedjes zijn verzameld met verschillende oogmerken: | |
[pagina 97]
| |
sommige verzamelaars waren op zoek naar zuivere poëzie of bewijsmateriaal voor oudheidkundige theorieën, anderen wilden het spel van moeder en kind revitaliseren, zochten didaktisch materiaal of wilden een etnologische documentatie opzetten. De vraag is welke betekenis deze collectie voor ons anno 2000 heeft, wat wij ermee zouden kunnen, willen of moeten doen. Duidelijk is in elk geval dat de Meertens-kinderliedcollectie (zoals we het totaal aan deelcollecties maar zullen aanduiden) een grote cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt. Hier is een stuk Nederlandse orale cultuur in al zijn diversiteit vastgelegd en gedocumenteerd, een cultuur die grotendeels is verdwenen. Gegeven het feit dat de meeste boekjes met traditionele kinderliederen die tegenwoordig verschijnen, voornamelijk de bekende liedjes uit eerdere publicaties reproduceren, is een heruitgave van dit bronnenmateriaal zinnig. Maatbepaling is daarbij een eerste vereiste. Men kan zich beperken tot een van de deelverzamelingen of meerdere combineren. In elk geval zal men voor een uitgave in boekvorm per liedtype (zoals de optelsom van een aantal varianten wordt aangeduid) een of meer van de varianten moeten selecteren. In electronische vorm (bijvoorbeeld op cd-rom) kan het volledige materiaal beschikbaar worden gesteld, mits gedigitaliseerd. Een ambitieus project zou zijn de uitgave te verwezenlijken die Boekenoogen voor ogen had maar nooit voltooide - een Nederlandse De Cock en Teirlinck, zij het met minder informatie over de spelen.Ga naar voetnoot27 Zo'n bronnenpublicatie zou voor studiedoeleinden kunnen dienen en als uitgangspunt voor nieuwe bloemlezingen met kinderpoëzie. Het materiaal kan ook direct gebruikt worden voor wetenschappelijk onderzoek. Weliswaar hebben de schriftelijke inzendingen hun beperkingen, maar langs een aantal parameters is onderzoek mogelijk: herkomst, de liedtekst zelf, het genoteerde dialect, in sommige gevallen de spelfunctie, gender en melodie. Vruchtbare thema's lijken de geografische verspreiding en in het bijzonder de zo rijkelijk gedocumenteerde variantvorming, waarmee de werking van de mondelinge overlevering kan worden onderzocht. Met behulp van dit corpus kan de mondelinge overlevering over een periode van meer dan een halve eeuw worden gevolgd. Dit alles is retrospectief gedacht. Maar er wordt natuurlijk nog steeds door kinderen gezongen: liedjes van school, van de radio, cd en televisie, uit musicals, maar ook liedjes van oudere oorsprong. We kunnen ook nu nog de speelplaatsen op gaan en | |
[pagina 98]
| |
daar, als Nederlandse Opies, liedjes, spelletjes en verhalen registreren. Her en der is dat ook gebeurd,Ga naar voetnoot28 en ook het Meertens Instituut maakte in de persoon van Marie van Dijk veldwerkopnamen in de multiculturele wijk Lombok.Ga naar voetnoot29 ‘Onze rijmen’ herbergen tal van mogelijkheden. De radio-ooms en bandentantes hebben niet voor niets gewerkt. |
|