Drie Brusselsche kluchten uit de zeventiende eeuw
(1925)–Joan de Grieck– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AanteekeningenDe betreurde Leidsche hoogleeraar, Prof. Kalff, verklaarde in zijn grootsch werk over ‘De Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde’ dat voor de geschiedenis van de Zuid-Nederlandsche letterkunde in de 17e eeuw ‘nog veel te doen valt’. Deze stille wenk is niet onopgemerkt gebleven aan Vlaamschen kant. Meer dan vroeger het geval was promoveeren thans jonge Neerlandisten uit onze universitaire Germanisten-afdeelingen op 17e-eeuwsche onderwerpen, bibliophilen besteden hun beste typographische zorgen aan de heruitgave van keurwerkjes of rarioria uit dien tijd en zelfs beroepsuitgevers nemen zich voor bloemlezingen uit 17e-eeuwsch dicht en proza op de boekenmarkt te brengen. De belangstelling in onze Vlaamsche 17e-eeuwsche auteurs is alom groeiende. Teekenen des tijds! Verheugende in allen geval, want de oogst belooft tal van uitnemende en zeldzame verrassingen aan litteraire fijnproevers. Evenwel is het een uitgemaakte zaak dat wij, Vlamingen, op letterkundig gebied, naast figuren als Vondel, Hooft, Bredero, Huyghens niemand te plaatsen, noch te ontdekken hebben, die hen maar in de verste verte naar de kroon zou steken. In die lijn wint Amsterdam het alvast op Antwerpen, dat trouwens aan Rubens, Van Dyck, Jordaens picturale eerste-rangsfiguren té over heeft. Het is althans zeker dat de bewustheid van de verpletterende superioriteit der Hollandsche dichters van de Gouden Eeuw stremmende heeft gewerkt op de studie van de gelijktijdige Vlaamsche schrijvers. In de meeste handboeken van het letterkundig onderwijs was er tot heden toe dan ook alleen maar spraak van een zwervenden gemoedelijken Pater, Adriaan Poirters, die in gespierd proza ‘Het masker van de Wereld’ aftrok en er bij wijze van afwisseling eenige pittige, Catsiaansche verzen bijschreef, en van een Antwerpschen Schoolmeester, Willem Ogier, die de ‘Hooftsonden’ in trouwens vrij realistisch-platte rijmen, maar lillend van onvervalscht Antwerpsch volksleven, op het tooneel bracht. Rari nantes in gurgito vasto! Het scheen wel of buiten de werken van die twee eenzame penne-vogels, er al bitter weinig te grasduinen viel in de gebrandschatte oasen van onze Vlaamsche 17e-eeuwsche litteratuur. Dit is bij nader onderzoek onjuist gebleken op allerlei gebied, in 't bijzonder voor de lyriek en de dramatiek, maar het oogenblik van de overschouwing in een ‘Geschiedenis van de Vlaamsche letterkunde in de XVIIe eeuw’ is nog niet aangebroken. Deze uitgave van Drie Brusselsche Kluchten uit de XVIIe eeuw weze dan slechts een bijdrage tot de 17e-eeuwsche tooneelbedrijvigheid te Brussel. Wij kennen ons volksleven in het verleden, laat staan te Brussel, niet genoeg. De kluchtspelen doen ons een onbevangen blik slaan in dat volksleven, dat ruw was in handeling, woord en beeld, maar echt en gezond. Wij kunnen het dan ook Van Moerkerken niet verbeteren, wanneer hij schrijft: ‘Zal de letterkunde van een volk ons onder meer bekend maken met de zeden van dat volk in de onderscheiden tijdperken zijner geschie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denis, dan mogen de kluchtspelen, die de volkszeden van de 17e eeuw ons zoo drastisch voor oogen stellen, niet worden verwaarloosd.’ De lezer van de kluchten van den 17e-eeuwschen Brusselaar Joan de Grieck oordeele! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.De drie Brusselsche kluchten van Joan de Grieck zijn getrokken uit ‘Het Brussels Klucht-tooneel, bestaende in verscheyde eerlijcke Blij-spelen, vermaeckelijcke Historien, Natuers verborgentheden, ende meer andere Dinghen, weerdigh om lesen [vignet: bloemen en palmen-motief] Tot Amsterdam, 1700, ende oock te koop tot Brussel, bij Joan de Grieck, boeck-verkooper op de Graenmerckt naest het Mouthuys’. Een Inhoudstafel ontbreekt maar in de ‘Opdraght aen alle Nederlandtsche Liefhebbers der Rijmkonste’, die op het titelblad volgt geeft de uitgever de volgorde der deeltjes aan. De ‘Opdraght’ is op-zich-zelf belangrijk genoeg, vooral wegens de strekking der kluchten, om hier gedeeltelijk te worden afgedrukt. ‘Het heeft ons goedt gedacht, Eersame Vrienden, siende onse eeuwe soo verre afgheweken van Tucht en goede Zeden, dat men sich niet en schaeme te lesen, jae opentlijck te vertoonen, op d'een of d'andere Schouwplaetsen, oneerlijcke Comedien, tot uytroeyinghe van dit zielvenijn, de Penne in de handt te nemen, ende door den Druck ghemeyn te maecken sommige andere Blijspelen, die integhendeel alle waere Liefhebbers des selfs Konste, niet alleen sullen vermaecken, maar oock te recht bewijsen; dat al wat loopt buyten de paelen van eerlijck jock niet anders in den mensch veroorsaeckt als droefheydt en naeberouw. Evenwel, hoe menigh mael ons dit door verscheyde Exempelen klaerlijck vertoont is ende niettegenstaende soodanighe kluchten van de H. Kerck verdoemt zijn, soo vindt men, onder andere, eenighe Nachtschimmen, die dit eerlijck Rijm-tooneel met hun vergifte Pen komen te bekladden, ende als Vijanden der goede Zeden daer teghen opreysen, dus dat Poeterij nu gheworden is Potterij. O beklaghelijcke saecke! dat die schoone Maeght, die altijdt de ooghen opwaerts ten Hemel gheslaghen heeft, nu misbruyckt wordt tot een Roffiane van de teere Jeught, dat sij, die volghens het seggen van Plato, niet anders is als een uytdruckinghe van Goddelijcke dinghen, hedendaeghs op de bierbancken dient tot een trompet van onkuysheydt.’ De Grieck kondigt dan de verschillende deelen van zijn verzameling aan met eenig toepasselijk commentaar:
Het kluchtspel van Lemmen met sijn neus, dat ook in het ‘Brussels Klucht-tooneel’ werd opgenomen, wordt in de opdracht niet eens vermeld. Het komt na 2. De samenstelling van het ‘Brussels Klucht-tooneel’ is trouwens vrij zonderling. Het lijkt wel of elk deeltje een geheel vormt, zoodat het desnoods afzonderlijk kon worden ingebonden en verkocht. Hierop schijnen de verschillende titelbladen te doelen, alsook de vermelding op het titelblad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ‘De ghedempte Hooghmoedt’: ghedruckt ten koste van den Auteur, in 't gulden Jaer 1700 en de telkens herhaalde vermelding op de verschillende titelbladen der deeltjes: te koop tot Brussel bij J. de Grieck op de Graen-merct. Ook hebben wij opgemerkt dat de volgorde niet steeds dezelfde was in alle exemplaren, die wij konden raadplegen. *** Typisch is het ‘Voorspel’ dienende tot ‘Intrede ofte Gordijn-openinghe van ‘De ghedempte Hooghmoedt’. Daarin hebben we den Rederijker-kluchtspelschrijver de Grieck al dadelijk op z'n best. Het gaat ‘over het bekomen van den langhghewenschten Peys [den Vrede van Rijswijk] gesloten in den Jaere 1697’.
Dries en Klaes, twee boeren, komen op het tooneel.
Dries
‘Wel Klaes, hoe dus bedroeft? Wat is u wedervaren?
Klaes
Een Exter op een boom. Sijn dat niet vremde maeren?
Dries
Een Exter op een boom? Dat is naturelijck.
Klaes
Naturelijcker is 't, dat ick en mijns ghelijck
Wensch ende tracht nae Peys. De vrede, lieve macker,
Maeckt soo een Man als ick blijgeestigh ende wacker,
Maar d'oorlogh is mijn doodt.
Dries
Wel hoe? Gij suft, Klaes Oom.
Mars is gheheel capot. Wat light ghij in een droom?
Soo ghij mij niet gelooft, siet, daar komt Mancke Jooren,
Ghij kondt van hem nu oock die blijde tijdingh hooren.
Klaes
Vriend Jooren, toeft! Wat nieuws?
Jooren
Peys, seyde Stans Valt-aen,
En quam soo daer terstont twee vechters braef te slaen.
Klaes
Die tijdingh mij verquickt: 't Is Peys dan, goede vrienden,
Langh leve onsen Vorst en alle Spaens-ghesienden.’
Het laatste zal wel menig modern lezer met verbazing slaan. Waar was der vaderen fierheid? En werd het ‘Brussels Klucht-tooneel’ blijkens het titelblad niet te Amsterdam gedrukt? Maar daar verschijnt Hans Tamboer, die al trommelende uitkomt, vergezeld van Pettje Smalbier den Meyer ‘hebbende een beschreven papier in de handt tot publicéring van de Peys’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pettje Smalbier den Meyer
‘Hoordt, goede lieden, hoordt. Men laet eenieder weten
Soo vrouwen als wel mans, soo hoogh als leegh geseten,
Dat den ghewenschten Peys, bij ons soo langh verwacht,
Is eyndelick met eedt bevestight en volbraght.
Jooren
‘Sa, Mannen, al ghelijck, springt op en loopt als haesen,
Stelt velen, haelt den bas, wilt op den horen blaesen:
't Is Peys, her op, 't is Peys, riep Aertjen Hannegat
En krayden als een haen en mauden als een kat.
Laat ons te samen hier een dans in 't ronde maeken,
Ick singh u voor een lied, dat daarop wel sal smaecken.’
Jooren singt
Lijn Lollepot en Griet de Hekeles komen, horende desen sangh, bij dit gheselschap ghelopen.
Lijn Lollepot
‘Wel, vrienden, hoe dus blij? Wat maeren sijnder komen?
Deelt ons dezelve mé. Wat hebt ghij nieuws vernomen?
Jooren
Vriendinnen, het is Peys. Dit maeck ick waer en kondt,
Mits ick het heb verstaen self uyt des Meyers mondt.
Welaen dan, wie mint sangh, die opent sijne ooren!
Griet
Gaet voort, mijn lieve Broer, ghij sult ons niet verstooren.
Ghebueren moghen saem somtijts wel vrolijck sijn.
Den Peys veroorsaeckt vreught, de oorlogh vrees en pijn.
Sij maecken een dans in 't ronde ende Jooren singht dit naervolghende liedt:
1.
't Is nu den rechten tijdt
Om te pleghen vrolijckheydt.
Elck dan sich tot vreught bereydt.
Laet ons velen,
Fluyten, spelen,
Springhen, dansen, handt aen handt,
Want 't is nu Vrede in ons landt.
2.
Welaen dan, goede Vriendt,
Weest nu vrolijck, welghesindt,
Slaet wat droef is in de windt.
Laet ons kallen,
Jocken, mallen,
Dichten, rijmen, nae ons wijs,
Nu dat ghesloten is den Peys.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men opent de achtergordijnen van den thiater, ende daer verthoont sich een jongh Vrouwemensch, met een Olijfkrans om 't hoofd, houdende in haere rechte hand een Palmtack en in haer slincke een Schoof Kooren. Welke Vrouwe, ghekleedt sijnde met een lijfverve kleedt, beteeckent de Vrede, of ghelijck sommighe die noemen Pax.
Pax, komende uyt haeren Zetelstoel, spreckt tot alle Aenschouwers:
O Mensch, wie dat ghij zijt, wilt Godt den Heere loven,
Die ons den soeten Peys ten eijnde sondt van boven.
Het Landt geheel verwoest door Mars, die alles velt,
Schijnt nu als van de doodt verweckt en weer herstelt.
Den Hemel heeft aenhoordt ons kermen en ghebeden.
Omhelst dan, wie ghij sijt, de eendracht, rust en vreden.
Heft op een geestigh liedt, steckt vreugdevieren aen,
Doch alles tot Godes eer, soo sal het wel vergaen.
Laet ons oodtmoedigh zijn, en d'hooverdij verachten,
En soo van deze deught na meerder deughden trachten.
Want siet, die trotsche beest, van Godt en mensch gehaet,
Is, so Schriftuer ghetuyght, 't begin van alle quaedt.
Want, 'k segh u tot besluyt, noyt vond' men meerder geck,
Dan die vernoeghen heeft in Lucifers ghebreck.’
(cf. ‘Voor-reden’ uitgesproken door ‘Miltheidt’ en ‘Giericheydt’ vóór den ‘Warenar’ (1617) van Hooft)
***
Het droef-eyndend blijspel: ‘De ghedempte Hooghmoedt ofte hoovaerdighe Bedroghe Maeght’ (1697) is ongetwijfeld het jongste deel van de Grieck's bundel. Evenals het zinnespel: ‘Den dolenden Pelgrim’ is het een late, zedepreekende lettervrucht van Joan de Grieck's ouderdom. Beide werden in het ‘Brussels Kluchttooneel’ mede opgenomen, al behooren ze niet tot de klucht. ‘De ghedempte Hooghmoedt’ wil een karaktercomedie zijn, de voorloopster, ten minste wat den inhoud betreft, van ‘Het wederzijdsch huwelijksbedrog’ van Langendijk, maar de karakterontleding gaat blijkbaar de krachten van den kluchtspelschrijver te boven. Zonder logische of zedelijke noodzaak laat hij zijn hoofdpersonnage op het tooneel den laatsten adem uitblazen om haar toe te laten in haar stervensuur een zedepreek te houden, waarschijnlijk tot leering van ‘alle pronckende palleer-poppen, die meer beherten het cieraedt des Lichaems als het Cieraedt der ziele’. Auroor, een ‘eerghierighe ende opgeblaese maeght’ slaat alle huwelijksaanzoeken van geringe vrijers van de hand. Ook Jonker Smeerborst moet het ontgelden. Tevergeefs spant zijn picareske knecht Van Leer, die natuurlijk het hof maakt aan ‘de dienst-maert van Auroor’, Belinde, zich in, het mag Smeerborst niet gelukken zich in de gunst van Auroor te verheugen, al evenmin als zijn gebuur en vriend Klaes Compeer. Tot Monsieur Bras-Penningh, van beroep ‘gaudief’, verschijnt. Deze weet zich als prins voor te doen, belooft grootmoedig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het huwelijk aan Auroor, maar steelt ondertusschen hare kostbaarheden. Eindelijk vindt hij het voorzichtig te vertrekken met de Noorderzon. ‘Zich besich vindende met paleren’ bestrooit Auroor zich met ‘regael’ in plaats van ‘rieckende poeder’. In haar vertwijfeling vraagt zij aan Belinde naar haar ‘zilveren Cordial-kop’ maar verneemt thans dat hij gestolen werd door haar vrijer. Door dat vreeselijk nieuws wordt ze ‘kleynmoedigh’ en komt eindelijk ‘van hertsweer’ te sterven. Als 17e-eeuwsche proeve van Vlaamsch blijspel, sterk geknipt naar Fransch model, interessant, maar als behandeling toch nog zeer onbeholpen. Van zijn broeder Claudius bezitten we een meer geslaagde bewerking van een blijspel naar Scarron: ‘Liefde sonder zien verweckt’ (1653). *** ‘De ghedwonghe Griet’ behandelt een klucht-motief, dat door Shakespeare onsterfelijk werd gemaakt in ‘The taming of a Shrew’. De klucht van Joan de Grieck heeft overigens niets met Shakespeare's ‘getemde Feeks’ te maken’. J.A. Worp heeft in ‘De Nederlandsche Spectator’ van 1880 op de eerste Nederlandsche vertaling van een drama van Shakespeare opmerkzaam gemaakt. Het is ‘de getemde Feeks’ verschenen onder den titel van ‘De dolle Bruiloft’ blij-eyndend spel, gerijmt door A. Sybant, t'Amsterdam, gedruckt bij Tymon Houthaeck, voor Dirck Cornelisz. Houthaeck, boeckverkooper, op de hoek van de Nieuwe-zijdskolck, 1654’. Joan de Grieck heeft deze vertaling zeker niet benuttigd. Anders staat het met een andere klucht voor denzelfden boekverkooper, Dirck Cornelisz. Houthaeck, gedrukt. Het is de ‘Klucht van de qua grieten’ van een onbekend gebleven auteur ‘op de regel: De beste Griet die men ter wereld vant, Was die den Duyvel op 't kussen bant’. Het vignet stelt een biekorf voor en de klucht werd ‘gespeelt in de Amsterdamsche Schouburgh, 1644’. Het korte ‘Woord vooraf’ is in den aard der inleidingen van de Grieck. Daarin verklaart de schrijver dat hij door vrienden geprest werd om het stuk uit te geven: ‘Wat insichten sij, om dit soo ernstigh te begeeren, gehadt hebben, weet ick niet: mogelijk schuylen er Grieten onder haer geslacht, die sij dit als een voorbeeldt willen vertoonen. Exempelen, seytmen, leeren wel, en hij spiegelt sich sacht, die sich aen een ander spiegelt. Kan dan dese mijne Griet eenige deught aen de hare doen, soo berout het mij niet mijn pen in 't werck ghestelt te hebben; doch ick heb daer weynich moet toe, dewijle ick der quade Grieten quaedheyt bij de proef ken. Evenwel dit sie ick' er in, dat door veel toelatinghe de vrouwen de volle heerschappije aennemen. Jan Goet-bloet (die vrij veel mackers heeft) buyght in 't begin, en wort tot het eynde toe onderdruckt. De Notaris, die sich tegens den eersten aenval stelt, wort, en blijft meester.’ De klucht van de ‘Qua Grieten’ staat ontegenzeggelijk hooger dan de ‘Ghedwonghe Griet’ van de Grieck, zoowel naar inhoud als naar vorm. Misschien heeft de Grieck het stuk wel gekend, zien spelen of gelezen. Heel zeker is dit evenwel niet, daar personagiën, inhoud en vorm nogal verschillend zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Goetbloet moet het niet in philosophen of boeken zoeken dat het waar is:
Quod Fortunatum isti putant
Uxorem nunquam habui,
‘'k Sel maer mijn oogen eens heen en weer over de schouburgh slaen,
'k Wed ick er daer gheen kleyn partijtje sel sien staen,
Die mijn segghen niet vreemt vinden, en als se t'huis komen,
Wel gewaer worden, soo se maer wijven hebben, dat me woorden niet en sijn dromen.
Dus mach ick wel segghen dat niemant vernoeght met sijn staet is,
Want een vrijer sal meenen dat sonder vrou te leven quaet is,
En die der een heeft, sal 't reeckenen voor plagen,
En bidden den Hemel, dat hij van die Hel mach sijn ontslagen.’
Er volgt dan een aardig tooneel tusschen Griet en Melis en haar meid Ael, dat het dienstbodenvraagstuk in de 17e eeuw in een schril daglicht plaatst. Het is een scheldpartij van belang, die we niet terugvinden bij de Grieck. Evenmin heeft de Grieck het noodig geoordeeld het tooneel tusschen de vrijers Poffer en Grietje uitvoerig te behandelen zooals de anonymus in de Qua Grieten dit wel doet. Daar zijn uitnemende verzen over het geldhuwelijk. Een tooneel op z'n Bredero'sch hebben we in den dialoog tusschen Symon van Bijstervelt en Dirck de Beer, waaraan de tijdgenooten voorzeker zullen gesmuld hebben. Jan Goetbloet is minder karikaturaal dan Severijn. Hij beproeft nog zijn dochter vóór haar aanstaande huwelijk met Mr Abraham te kapittelen, maar tevergeefs, want Griet Melis komt tusschen beide: ‘Sel jij mijn dochter leeren onder de man te buygen?
Bij get, dat selse niet doen, soose anders mijn kint wil sijn.
........................
Maeck dat je altijdt in de voorhael bent, maer weest soo geck niet datje swicht.’
Jan Goetbloet wil daarop uitgaan, maar zijn vrouw wenscht dat hij het huis zou bewaren, omdat vrouw en dochter uit wandelen willen gaan. Hij moet er zich bij neerleggen, want hij krijgt zijn mantel niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr. Abraham, eenmaal getrouwd, is geen Jan Goetbloet. Als hij zijn vrienden Symon van Bijstervelt en Dirck de Beer te zijnent uitnoodigt en Grietje Jans pruttelt tegen, dan gaat hij bij buurvrouw Trijn Floris een wieg leenen. Met veel brio speelt hij de rol van Contant, den kwadevrouwentemmer, en gooit zijn weerspannig vrouwtje in de wieg en zingt daarbij een toepasselijk wiegeliedje; ‘Soo selmen die boose wijven temmen. ja, ja, ja,
Al souwense in heur tranen swemmen, fa, la, la.’
Ten slotte richt hij zich, als Jan Goetbloet in den aanvang tot het publiek: ‘Isser yemant onder den hoop, die hem van zijn wijven laet bedriegen,
Of dwingen, en die geen raedt voor haer quaet hooft heeft,
Die brenghse bij mijn, ick selse helpen voor niet een beet.’
Het stuk van de Grieck bezit evenwel dramatische hoedanigheden, die aan de ‘Qua Grieten’ ontbreken door het misbruik van plezante uitweidingen ‘à la Bredero’, die zeker tot den bijval van het stuk bij de Amsterdamsche tijdgenooten hebben bijgedragen. Behalve enkele toespelingen op ‘Sinte Gueerix toren’ heeft de ‘Ghedwonghe Griet’ hoegenaamd geen ‘Brusselsch’ karakter, wat in hooge mate het geval is met de ‘Qua Grieten’: het ‘Amsterdamsch’ in taal en beeld ligt er dik op. Bepaalde ‘Brusselsche’ typen heeft men wel in den wonderdokter, Meester Hans, een Waal, wonende ‘In 't vrouwelijck ghebreck’ bij ‘Sinte Gueerix toren’ en in den ‘musicien’ Jorden, den duizendkunstenaar, scharesliep en liedjeszanger, die uit vertwijfeling en nood sergeant wordt in het leger. Hopman Contant is de Spaansche ‘militair’ wien veel is toegelaten tegenover de burgers en de burgeressen van een bezet land. Hij is doortastend en moedig, in het geheel niet onsympathiek voorgesteld, al lijken zijn krachtmiddelen, ook voor de ‘pantoffelhelden’ alles behalve geruststellend: ‘Elck past op sijn gheweer, wij moeten naer Grenade
De Mooren wederstaen. Welaen, 't is ons parade’.
Severijn, Goosen, alsook Griet en haar dochter Agnes sijn tamelijk vlak geteekend: het zijn meer poppen dan menschen. Poffer, de vrijer van Agnes, is in het geheel niet een Mr Abraham uit de ‘Qua Grieten’. Hij is een ‘miles gloriosus’ - type, die zich vrij mal aanstelt, zijn liefde voor Agnes mist de diepte van diegene van Mr Abraham voor Grietje Jans. Enkele zijner scatologische uitspattingen, zonder beteekenis voor het stuk, werden kieschheidshalve weggelaten. De indeeling in ‘uytkomsten’, waarmede de Grieck zeer slordig is in het ‘Brussels kluchttooneel’, is van den uitgever. De taal is minder sappig dan de taal van Ogier, het gekuischt Brusselsch van de Grieck heeft nochtans een voldoende dosis natuurlijkheid bewaard om ons geenszins verwaterd en ontzenuwd te gelijken als zoo menig later Nederlandsch rijmwerk onder Franschen invloed dood geschaafd en gepolijst. Bij gebrek aan duidelijke uiterlijke kenteekenen is het moeilijk het kluchtspel nauwkeurig te dagteekenen, Het maakt op ons den indruk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van denzelfden tijd te zijn als het kluchtspel van ‘Meester Coenraedt Bierborst’, waarvan we door den druk van Jan Mommaert van ‘Het Leven is maer droom’ met de bevallige Kluchte van de Gildebroeders van Koeckelberg, d.i. de klucht van Coenraedt Bierborst, weten dat deze laatste van vóór 1647 is. We mogen dus met eenige zekerheid aannemen dat de klucht van de ‘Ghedwonghe Griet’ ontstaan is tusschen 1644, datum van de ‘Qua Grieten’ en 1654, datum van ‘De dolle bruiloft’ van A. Sybant, den eersten Nederlandschen Shakespeare-vertaler. Indien het als de bevallige Kluchte van de Gilde-broeders van Koeckelberg als nastuk op een of ander treurspel door de ‘Vrije Liefhebbers der Rijmerkonste’ werd opgevoerd, dan is de datum post rem vóór 1651 te plaatsen. *** ‘Lemmen met zijn neus’ is de 17e-eeuwsche ‘Cyrano de Bergerac’ in de Nederlanden. Hij heeft niets van het avontuurlijke van den historischen Cyrano, noch van het romaneske van Rostand's held. Lemmen is eerder van de familie van Sancho Pança en met een Spaanchen Don heeft hij alleen gemeen de ‘begheckelijcke Hoovaerdigheydt’, eigen ‘Aen het groot-gheneust Gheslacht,
Dat met kleyne ghevels lacht’.
De Grieck, al noemt hij zijn bron niet, heeft de ‘belacchelijcke Farsse ofte Kluchtspel van Vaer Lemmen met sijn Neus’ eenvoudig uit het Hollandsch repertorium gehaald. Tegenwoordig zou men dat plagiaat noemen, maar zooals men weet uit doorluchtige 17e-eeuwsche voorbeelden, Shakespeare en Molière, keek men toentertijd zoo nauw niet. ‘Je prends mon bien partout où je le trouve’ van Molière was de 17e-eeuwsche letterkundige stelregel, die zich bitter weinig gelegen liet aan geestelijken eigendom en auteursrechten Op het titelblad heet het dat ‘Lemmen met sijn neus’ ‘Nieuwt hervormt [werd] tot vreughdt Der Brusselsche Jeughdt’, maar duidelijker wordt de aanduiding van oorsprong, waar de Grieck in zijn ‘Aen den Leser’ spreekt van ‘een eerlijck kluchtspel’: Daer van ons Lemmen met sijn neus,
Nu Catholijck, voor desen Geus,
Alsoo in hem geen valscheydt woont,
Een waere afdruck hier vertoont.’
De Geusche ‘Lemmen’ is Lammert in de ‘Klucht van Lammert met sijn neus’ van een zekeren C.V.B., verschenen ‘tot’ Rotterdam, bij Isaack van Waesberghe, boeckverkooper, aen de Merckt, op 't Steygher, in de Fame, anno 1641’. F.A. Snellaert heeft in den waan verkeerd dat de Klucht van Lammert met sijn Neus van C. V G. werd gemoderniseerd naar de klucht van de Grieck. Het omgekeerde is eerder waar, met dien verstande dat de Grieck Lammert vervlaamscht. Joan de Grieck's Lemmen volgt om zoo te zeggen Lammert op den voet. Enkel de specifiek Hollandsche eigennamen, woorden en zinswendingen zijn door Vlaamsche vervangen; ook werd de nogal gewaagde beeldspraak van C.V.B. door den zedenpreekenden Joan de Grieck gematigd. Voor 't overige is de overeenkomst treffend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als proeve van parallelisme laten wij den aanvang van ‘Lammert met sijn neus’ hierna volgen:
Lammert
‘Hoort, Wijf, eer ick vertreck, heb ick noch wat te segghen,
Komt hier en luystert gau, ick saltje gaen uytlegghen.
Wijf
Wel mijn Lammert-vaer, wel, al wat ghij mij gebiet
Soo veer 't is in mijn macht, 'k en sal het laten niet.
Lammert
Wel hoor, 't is nu, soo 'k meen, omtrent drie jaer gheleden
Dat wij in d'echten staet te samen sijn ghetreden,
Dat wij in soeticheyt te samen sijn ghepaert,
En ghij weet wel dat ick gheen moeyten heb ghespaert
Om mijn schuldige plicht seer vlijtich naer te komen.
Wijf
Ja, dat docht ick wel, 't is al het oude clomen,
Die praet is mij geen nieuw, ick ben dat al ghewoon,
Hier heb ick weer 't gekerm om de gheneusde soon.’
Dat ‘Lemmen met sijn neus’ ook in de Spaansche Nederlanden een sukses-stuk is geweest bewijst zijne vermelding op 18e-eeuwsche fondslijsten van Zuid-Nederlandsche drukkers-uitgevers, o.a. op deze van den tooneelliefhebbenden Gentschen drukker-uitgever C. Meyer (zie op dien naam de ‘Bibliographie gantoise’ van F. Van der Haeghen). Op een lijst van C. Meyer van 1716, door J.A. Snellaert vermeld, vonden wij o.a.: 1. De Gedempte Hoogmoet; 2. Coenraedt Bierborst; 3. Den Dolenden Pelgrim; 4. De Bedroge Maeght (waarschijnlijk id. met 1.) 5. De Gedwongen Griet; 6. Lemmen met sijnen Neus; 7. Uytghetapten Coopman. Is het gewaagd aan te nemen dat de Vlaamsche uitdrukkingen; ‘hij maakt van zijn neus’ en ‘het is een neuzemaker’, ook in Belgisch-Fransch; ‘Il fait de son nez’, aan ons kluchtspel werden ontleend? In Noord-Nederland althans hebben tal van spreuken en zegswijzen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thans mondgemeen zijn, aan de 17e-eeuwsche klucht hun ontstaan te danken. Wellicht reikt de ‘neusmaker, Lemmen hier de hand aan’ 't Nieuwsgierig Aagje’?
***
Tot dezelfde reeks als de ‘Gedwonghen Griet’, ‘Lemmen met zijn neus’, ‘Meester Coenraedt Bierhorst’, lijkt ons ‘Den uytghetapten Koopman ofte Mislukten Dragonder’, ‘kluchtwijs vertoont op de Brusselsche Tooneelburg’ te behooren Het is de geschiedenis van een geruïneerden koopman, die soldaat wordt om van zijn schuldeischers af te geraken. Jammer genoeg maakt hij misbruik van zijn nieuwen staat om twee boerinnen, die naar de markt in de stad trekken, te plunderen, maar zijn slachtoffers, alhoewel vrouwen, weren zich dapper, zoodat de nieuwbakken dragonder van uniform en wapens wordt beroofd, deerlijk geslagen en aan een boom vastgebonden wordt. Zijn vrouw komt hem uit zijn neteligen toestand bevrijden. Hij maakt haar wijs dat hij door roovers werd uitgeschud. De chirurgijn-barbier, die ze er bij heeft gehaald, weet hij zoo te bepraten dat de vrouw tot bevordering van zijn genezing hem allerlei lekkers moet opdienen. Hij heeft echter ook een nieuw pak noodig. Vrouw en man gaan naar de oude markt. Daar bieden boerinnen een dragonderuniform te koop, dat wonderwel op het zijne gelijkt. De vrouw, die achterdochtig is geworden, verneemt alsdan uit den mond der vrouwen wat er met haar man is gebeurd. ‘Sij vallen ghelijck op sijn lijf, ende hij loopt wegh’. Een paar geslaagde tooneelen zullen wij even aanstrepen:
Dragonder in soldaeten kleederen uyt.
‘Wie pasten immers meer soo wel de krijgslien kleeren
Als mijn bevalligh lijf? Nu magh ick vrij verkeeren
Met Princen en met Graef, en die het niet en weet
Dat ick het selver ben, mij niet als Joncker heet.
De kooplien, die weleer mij plachten veel te borghen,
Die heeten mij nu Heer, hoewel zij moeten sorghen,
Omdat mijn hoogheydtsnaem in hunnen grooten boeck
Soo dickwils staet hernoemt. Wat moet ick niet ghevloeck
Al krijgen nae mijn hoofdt, omdat dien hupschen deghen
Hun straffelijck ghebiedt mijn schulden uyt te veghen.
Want als men wordt soldaet tot 's landts welvaerentheydt,
Dan wordt dat lastigh pack van onsen hals gheleydt.
En ofter iemandt waer, die mij eens dede daeghen,
Of met een stuer ghesicht eens quam nae geldt te vraeghen,
Ick dreef hem door de huyt dit scherp gheslepen stael,
En met sijn eyghen bloedt, betael ick 't al te mael.
Dan houdt, den tijdt verloopt, ick wil mij eens gaen setten
Op d'eerst' soldaeten proef. Ick moeter wel op letten.
Ha! quam hier nu een boer of eenigh buytenknecht.
Ghij saeght van stonden aen het aldersterckst ghevecht
Dat ghij oyt heb ghesien. Siet, hier gaen ick mij bergen.
Die moed' van leven is, die komt mij maer eens tergen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij stopt hem, ende daer komen twee
boerinnen, d'een al d'een sijde,
en d'ander al de ander sijde uyt.
1. Boerinne
Vrindin, hoe zijdij dus soo vroeg op dese baen?
2. Boerinne
Ick treede nae de merckt.
1. Boerinne
Derft ghij alleen wel gaen?
't Is seer peryckeleus. En vreest ghij van geen stroopen?
2. Boerinne
'k En pas ick daer niet op, ick weet dat al 't ontloopen.
1. Boerinne
Soo gaen ick dan met u. Wat hebt gij met gebracht?
Mij dunckt als dat ghij hebt gheladen een swaer vracht?
2. Boerinne
'k En doen, 't is niet veel weerd', ten zijn maer platte keesen
En seght, wat magh er doch in uwen korf al wesen?
1. Boerinne
't Zijn eyers, die ick heb.
Dragonder met den deghen in de handt uyt.
Dragonder
Sa! Sa! boerinnen, staet.
1. en 2. Boerinne, ghelijck:
Mijn heer, en slaet doch niet, ick bid' mijn lijfs ghenaed'.
Dragonder
Set ghij u korft daer neer, en ghij u mand' daer neven.
En wilt u alle bey vlughs uyt mijn ooghen gheven,
Oft 'k minck u arm en been.
1. en 2. Boerinne, ghelijck:
Hout daer, mijn heer Soldaet.
Beyde boerinnen binnen.
...........................
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den Dragonder den eyer-korf met de kees-mande wel besien hebbende, schuyft die achter hem, die de Boerinnen soetjens weghnemen, ende hem achterwaerts over trecken, smijtende zijn aenghesicht vol platten-kaes, trecken sijn kleederen uyt, nemen sijnen hoet ende rappier, en binden hem sijne handen op sijnen rugghe,
Dragonder
Helpt! helpt! moort! brandt! ghewelt! o Heer, ick sal verdrincken!
Ké, geeft mij doch de handt, en laet mij nu niet sincken,
Ken kan niet swemmen, helpt, ick ben van mijnen gront.
1. Boerinne
Hout strax u backhuis toe, of 'k lap u voor de mont,
En spreckt ghij noch een woordt, soo gaet het om u leven.
Dragonder
En ben ick noch niet doodt? ké wilt het mij vergheven,
Want 't quam alleen uyt noodt hetgheen ick heb ghedaen.
2. Boerinne
't Is al vergheefs ghekermt. Neen, neen, ghij moeter aen.
Rap, langht mij eene koord'.
Dragonder
ô Heer! Wilt ghij mij hanghen?
1. Boerinne
Men sal u leeren, fiel, den boer soo vinnigh pranghen.
Dragonder
Ach! mocht ick voor het lest mijn vrouwken noch eens sien,
Wat souw sij niet al gheldt om mij te lossen bien.
2. Boerinne
Nemt ghij den deghen mé, en laet hem soo ghebonden.
Dragonder
Vrindinne, eer ghij gaet, verbindt doch eerst mijn wonden.
Ick voel mij eylaes het bloet dat loopt al lanckx mijn hair.
1. Boerinne verbiendt sijn hoofdt met eenen doeck.
1. Boerinne
Hier heb ick juist een vod', dat maeckt dit werck hier klaer.
2. Boerinne
Mij dunckt dat hem den key in 't lest noch sal ontloopen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Boerinne
Ten doet, 't is vast ghenoegh, ten sal niet licht ontknoopen.
2. Boerinne
Houdt daer, daer is mijn muts, opdat ghij niet verkout.
1. Boerinne smijt hem platte kaes in de tronie.
Nemt nogh wat permesaen, opdat ghij niet verflout,
Vriendinne, laet ons gaen, en laet hem daer soo legghen.’
Boerinnen binnen.
...........................
De twee Boerinnen, die met alle de Dragonders dinghen nae de oude merckt gaen.
1. Boerinne
‘Vriendin, hier is de plaets, hier moeten wij ons setten.
En doen ons kraem schoon voor. Wij moeten oock wel letten
Dat ons verkreghen buyt ten diersten wordt verkocht!
2. Boerinne
Hebt ghij den hoedt, en 't sweerdt, oock t' saemen mé gebrocht?
1. Boerinne
Jae, daer is sijnen hoedt, sijnen sluyer, kuylder, deghen.
Is dat niet altemael 't gheen wij van hem verkreghen?
2. Boerinne
Jae, jae, daer is het al.
Dragonder ende sijn vrouwe uyt.
Dragonder
Siet, Vrouw, hier is gherief.
1. Boerinne
Kom, Jouffrouw, draeght wat mé, kom, koopt wat, als mijn lief.
Vrouw
Wat hebt ghij al te koop?
2. Boerinne
Daer, eenen hoedt met pluymen.
Vrouw
Nu, set hem op uw hoofdt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Boerinne
Maer siet hem nu eens luymen.
Hij past hem oft hij waer nae sijnen kop ghedrayt.
Dragonder
Jae, jae, hij past mij wel. Hier is mijn stuk bekayt.
Vrouw
Nu past den kuylder eens, hoe dien u sou voeghen?
Dragonder
Maer Vrouw, dat waer te dier, ick sal mij wel genoegen
Met iet van minder prijs.
Vrouw
Neen doet ghij hem eens aen.
Indien hij is te dier, soo laet ick hem weer staen.
Dragonder
Wel, als 't u soo ghelieft, laet ons dan eens bekijcken.
2. Boerinne
Besiet, hij past hem wel, hij sal hem juist ghelijcken.
Dragonder
Wat looft ghij hem, mijn Lief?
1. Boerinne
Ick loof hem seven pondt.
Dragonder
'k Ghelooff wel dat hij u soo dier niet in-en-stondt.
2. Boerinne
Hij kost ons niet veel min. Hij kost ons ses ducaeten.
Dragonder
Hoort, wilt ghij hem voor 't gheldt, dat hij u kost, ons laeten,
Soo is de koop ghedaen?
2. Boerinne
Ba neen, dat waer te nouw.
Hij is veel meerder weerd, dat sweer ick op mijn trouw.
Vrouw
Maer nu, laet ons eens sien, hoe past u dien deghen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dragonder
En, seght mij eens, Vrienden, waer hebt ghij hem ghekreghen?
1. Boerinne
Dat segh ick nimmermeer, en wat gaet u dat aen?
Gheeft ghij ons dinghen weer, en daer mé al ghedaen.
Vrouw
Het hoort ons eygen toe, ghij sult het ons oock laeten.
Dragonder
Jae, Vrouw, ghij hebt ghelijck, dat sijn de twee Krauwaeten,
Die mij hebben berooft, en derelijck ghewondt.
2. Boerinne
Wat seght ghij, slimmen filt, al binnen uwen mondt?
Dragonder
Ghij hoort het selver wel, 'k en segh ick niet-met-allen.
Jae, Vrouw, sij sijn het self, ick kense aen hun kallen.
Vrouw
Ghij rechten Hange-broeck, ghij Teeuwen, ghij Jan-gat,
Ghij Hennen sonder moedt, ghij Bierbeest, altijdt sat,
Soo hebt ghij u in 't bosch van Wijven laeten stroopen?
Dat sult ghij (heet ick Lijs) seer dier terstondt bekoopen.
Boerinnen, staet mij bij, en slaet hem grouw en blouw,
Opdat het hij te deegh voor een ghedenck'nis houw.
***
In zijn ‘Geschiedenis van Drama en Tooneel,’ schrijft J.A. Worp het ‘Kluchtspel van Meester Coenraedt en Bierborst, Heer van Kannen en Pinten’ aan Claudius de Grieck toe, echter zonder hiervoor bewijzen aan te voeren, zooals we reeds in de Inleiding gezien hebben. Wij hebben geen reden om de geloofwaardigheid van Joan de Grieck in twijfel te trekken, vooral niet waar hij in andere werken, b.v. in de ‘Heerelijcke en Vrolijcke Daeden van Keyser Carel V’ nooit verzuimd bij een gedicht van zijn broeder ook diens naam te noemen. Daarenboven is de vorm van de klucht: beelden, zinswendingen, dialoog en rijmen, van ‘Meester Coenraedt Bierborst’ zoo gelijkend op de hierboven besproken kluchten, dat wij gerust mogen aannemen dat ze van dezelfde hand is. Door zijn onbekendheid met de 1e uitgave van ‘Het Leven is maer droom’, dat als nastuk de ‘bevallige Kluchte van de Gildebroeders van Koeckelbergh, daarop passende, mede in 't licht zond, stelt J.A. Worp het voor alsof het motief van den bekeerden dronkaard het eerst door den bekenden 17e-eeuwschen Hollandschen kluchtspelschrijver en acteur J.N. Noseman tot een klucht werd omgewerkt. Er zijn, volgens Dr E.F. Kossmann, twee J. Noseman of J. Noozeman, allebei kluchtspelschrijvers en acteurs, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest. Jillis en Jan waren twee gebroeders. Jillis is tweemaal getrouwd geweest, een eerste maal met Adriaentje van den Berg, een bekende actrice (overleden in December 1661, in October 1661 speelde zij nog op den Amsterdamschen Schouwburg), een tweede maal met Johanna van Fornenbergh, dochter van den tooneelleider Jan-Baptist van Fornenbergh. Hij huwde haar vóór 1669 en zij overleefde hem zeer lang, vermits hij stierf 1 November 1682 en zij eerst 12 April 1728. Jillis is de auteur van ‘Bedrooge Dronkkaart’, zijn broeder Jan schreef ‘De gelukkige Bedriegerij’ (naar Rotrou, 1649) en ‘De getemde Snorker’ of ‘Hollebollige Romboud (1649), Vermits de ‘bevallige Kluchte van de Gildebroeders van Koeckelbergh’ alias ‘Meester Coenraedt Bierborst’ van 1647 is en Noseman's ‘Bedrooge Dronkkaart, of Dronkke-Mans Hel van 1649 (foutief 1648 bij J.A. Worp) bezit Joan de Grieck de prioriteit. Het is evenwel onwaarschijnlijk dat Noseman het stuk van de Grieck zou gekend hebben: de wederzijdsche dramatiseering van een oer-oud thema vertoont heel wat verschil. Bij de Grieck hebben wij de katholieke hel, bij Noseman een herinnering aan de antieke Onderwereld. J. Noozemans ‘Bedrooge Dronkkaart of Dronkke-Mans Hel’ werd ‘gespeelt op de Amsterdamsche Schouwburg’ en verscheen met vignet, voorstellende den bekenden biekorf met devies: ‘In Liefd' bloeyend'’ te Amsterdam bij ‘Dirck Kornelisz Houthaak, boekverkooper op de hoek van de Nieuwezijdskolk’ in 1649. Noozeman of Noseman draagt zijn werk op aan den ‘kunst-voedende Marten Kretzer’: ‘De Swarigheidt, “verklaart hij” die in begonne stoutigheidt gelegen is, wordt door de vriendelikke lonken van een goedertieren ziel verbetert’. Daarom waagt hij het voor de schrandere oogen van een dokter te doen komen ‘deze onwaardige Dronkkemans Hel, waarin men zooveel ellendigheden bevindt, dat hij ter nauwer noodt met goede oogen mag aangezien worden. Evenwel een toegenegen heelders aart, gelijk in u beslooten leidt, zal mijn feilen zonder twijfel op een beet'ren voet stellen: bescherm mijn Flooris dan voor de grimmige ondieren, die Adelaars in andere lieden, en Mollen in haar eigen zaken zijn. Zij slachten de klokken die elk ter Kerke nooden, en zelfs daar uit blijven, haar neuswijsheidt wijst ieder de wegen die zij zelfs niet vinden konnen.’
Flooris Koerten evenals Meester Coenraedt is altijd in de herberg. Zijn vrouw Kniertje en haar vroeger vrijer Leander besluiten hem van zijn drankzucht te genezen en roepen de hulp in van een dokter. De geburen zullen helpen, de een na den ander vertelt aan Flooris dat hij er slecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitziet. Hij gelooft het en de dokter wordt gehaald. Deze dient hem een slaapdrankje toe. Als hij wakker wordt bevindt hij zich in de onderwereld. Hij moet vóór ‘Radamanthus’ verschijnen en hoort een vreeselijk vonnis over hem vellen wegens zijn dronkenschap. Hij smeekt om nog een beetje te leven, ten einde zich te beteren. Het wordt hem toegestaan en als hij na lediging van een nieuw slaapdrankje na 'n tijdje wakker wordt, is hij een ander man. Van Noseman's klucht zijn er drukken van 1663 en 1679. Het verhaaltje werd nagevolgd in ‘De bekeerde dronkaard’ van Elias (1691) en in ‘Het noodzakelijk bedrog’ van J. Lemmens (1694). Tusschen de uitgave van Mommaert van de ‘Kluchte van de Gildebroeders van Koeckelberg’ (1647) en ‘Meester Coenraedt Bierborst’ (1700) is er geen verschil, behalve een bekentenis van overspel met de meid in de biecht van den dronkaard aan zijn vrouw in duivel verkleed, die in de uitgave van 1700 gemilderd wordt tot een diefstal van gespaard geld, toebehoorend aan de vrouw, om buitenshuis goeden sier te gaan maken. Van de kluchten van Joan de Grieck lijkt ons ‘Meester Coenraedt Bierborst’ als het best geslaagd naar inhoud en vorm. *** Een achteruitgang beteekent feitelijk het zinnespel: ‘Den dolenden Pelgrim’. Met dit stuk, dat trouwens geen klucht is, keeren wij terug tot de 16e eeuwsche ‘Sinnekens’. ‘Niet tot vermaeck der dertele Jeught’, maar ‘tot spieghel van alle sondaerighe zielen’ heeft de Grieck dezen dolenden Pelgrim het tooneel laten betreden, waarschijnlijk onder invloed der talrijke ‘Pelgrimagies’ uit de geestelijke litteratuur van zijn tijd. De algemeen bekende en dramatisch-pakkende ‘Pilgrim's Progress from this world to that which is to come’ van John Bunyan is van 1677-1685. in den ‘Dolenden Mensch’ worden de Zeven Hoofdzonden ten tooneele gevoerd en geplaatst tegenover de wijze en vrome bedenkingen van een ‘Heremijt ofte Leytsman ten Hemel’. De dolende Pelgrim, ‘een dertele Jongheling’ laat zich achtereenvolgens bekoren door ‘de Hoovaerdigheydt’, ‘de Ghierigheyt’, ‘de Nijdt’, ‘de Gulzigheydt’, ‘de Gramschap’, ‘de Traegheydt’, en men is verwonderd dat ‘de dertele Jongheling’ na zijn zondig leven er ten slotte zoo goedkoop van afkomt, grootendeels dank zij den Heremijt, die hem nog bij tijds op het goede pad brengt en hem ‘den wegh des eeuwigh levens’ wijst. Sommige tooneelen zijn, niettegenstaande de stelselmatige verpersoonlijking, levendig en dramatisch en onderscheiden zich gunstig van den preekerigen dialoog Heremijt-Pelgrim:
De Ghierigheyd', d' Hooveerdigheyd', ende de Gramschap uyt
Ghierigheyd'
‘Wie gheldt heeft in de kist, dat is een gouden man.
Nae gheldt soo dorst mijn hert, wie gheldt heeft, alles kan.
d' Hooveerdigheydt
Men moet de wereldt aen de wereldt overgheven,
Voor mij, ick min de pracht en een verheven leven,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want wie niet trots en is, noch deftigh opgheset,
Die schijnt een arme sloor, ofwel een arm Cadet.
Sien ick Vrou-wereldt niet? Kom, laet ons haer begroeten.
d' Onkuysheydt
't Is mij seer aenghenaem goy vrienden te ontmoeten.
Ghierigheydt
Hoe staet ghij dus verstelf? Is u den haes ontsnapt?
Of hebdij iet in d'oogh waer nae ghij henen stapt?
d' Onkuyscheydt
Ick had' schier in mijn net een Jonghelingh ghevangen,
Die, nae ick speuren kost, mij socht met groot verlangen.
Hij stont met al sijn hert tot mijnen dienst bereydt,
Maer eer hij was geknapt, soo wierd hij weghgheleydt.
Gramschap
Van wie? Ick wil u leedt soo daedelick gaen wreken,
En val ick hem te slap, met mijne tongh doorsteken.
d' Onkuyscheydt
Van dien kluysenaer.
Gramschap
Men steeckt sijn kluys in brandt.
Ghierigheydt
Men rooft eerst wat hij heeft, en dan moet hij van kant.’
Claudius de Grieck vervaardigde insgelijks drie allegorische stukken met de sprekende titels: ‘Den betooverden mensch’, ‘Den Boom des Levens’, ‘Den Pelgrim’ in 1670. Jan de Grieck heeft blijkbaar, doch met minder talent, het onderwerp van ‘Den Pelgrim’ van zijn broer nagevolgd. Van Daniël Dannoot werd in 1679 door de ‘Materbloem’ een ‘vermaeckelijk kluchtspel’ opgevoerd: de Vijf Sinnen. Wij veronderstellen dat ‘Den dolenden Pelgrim’ chronologisch moet geplaatst worden tusschen den ‘Pelgrim’ van Claudius (1670) en het blijspel ‘De gedempte Hoogmoedt’ (1697), waarschijnlijk wel in de omstreken van 1690, toen hij een proza-werk uitgaf met den ongeveer gelijkluidenden titel: ‘Den Pelgrim van deze wereld, verhalende 't gedenkwaardigste dat hij gezien heeft’. *** ‘En siet wat vremde saecke, de Min maeckt mij Poëet.
Ick quam voor mijn vriendin een aerdigh liedt te dichten,
Waervoor den wijsen Cats, jae Vondel self moet swichten.’
zegt Poffer in ‘De ghedwonghe Griet’, een sterk bewijs dat in het midden der 17e eeuw in de Spaansche Nederlanden niet alleen Cats, maar ook Vondel algemeen bekend en gewaardeerd werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bewijzen liggen trouwens voor de hand dat ook andere Hollandsche dichters, o.a. Huyghens, door de intellectueelen van den tijd, een Willem Vander Borght bijv., genoten werden. Dat Hollandsche kluchten werden geplagiëerd, als ‘Lammert met sijn neus’, en dat bij gelegenheid ook wel eens een Ogiersche klucht werd verhollandscht gelijk dit het geval was met ‘den Moedwilligen Bootsgezel’, d.i. de Gramschap, wijzen op letterkundige betrekkingen, die men langen tijd als niet mogelijk had vermoedGa naar voetnoot*. Maar dat de vertaling van Schouwenberg: ‘Het Leven is maer droom’ en verschillende treurspelen van den Brusselaar Claudius de Grieck op den ‘Amsterdamschen Schouwburg’ werden vertoond pleit voor een cultureele wisselwerking, die weliswaar overwegend Hollandsch was, maar niettemin bestond. Noord en Zuid waren in de 17e eeuw als broeders, die hun eigen weg waren gegaan, maar in de verwijdering door geloof en staatkundig lot geschapen, met elkaar in voeling bleven door de letterkunde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIJoan de Grieck werd geboren te Brussel in het eerste kwart der 17e eeuw. Daar men na 1700 geen werken meer vindt door hem geschreven of uitgegeven is het waarschijnlijk dat hij kort na 1700 is overleden. In de ‘Sotte wereldt ofte den waeren afdruck der wereldsche sottigheden’ verschenen in 1682, spreekt hij van zichzelf als van een grijsaard, die niet lang meer te leven heeft. zoodat hij toen wel de 70 zal voorbij zijn geweest. De Grieck moet dus zeer oud zijn geworden. Wij hebben in de 17e eeuw, vier de Grieck's ontmoet, die alle vier in den boekhandel werkzaam zijn geweest: Lambert de Grieck, Claudius de Grieck, Joan de Grieck en Judocus de Grieck. Lambert de Grieck was o.a. de drukker van den ‘Spieghel der eyghen kennissen’ van Willem Vander Borcht in 1643. Na 1650 hebben we van hem geen uitgaven meer ontmoet, zoodat we mogen veronderstellen dat hij toen reeds gestorven was. Zijn lettertype, versierde kolomhoofden en sluitstukken hebben we naderhand in de drukken van andere Brusselsche drukkers en uitgevers gevonden. Wellicht was Lambert de Grieck de vader van Claudius, Joan en Judocus. Van Claudius heeft Lambert nog het herdersspel ‘Hylas’ (1644) gedrukt. In een huldigingsgedicht van ‘Het Gulden Cabinet’ van ‘den Gheleerden ende konstrijcken Mr Cornelis de Bie’ troffen we in dato 1661 volgende opdracht aan:
Vovebat amico suo speciali Claudius de Grieck Procor.
Causarum Fiscalium Curiae Metrop. Mechliniensis.
Claudias de Grieck was dus in 1661 procurator-fiscaal te Mechelen. Nochtans hebben wij aangeteekend dat Claudius de Grieck insgelijks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekhandelaar moet geweest zijn, wellicht een tijdje na het afsterven van Lambert de Grieck. Op den fraaien in-quarto druk van ‘Claudii de Grieks Heraklius, treurspel met opdragt aen sijne Doorluchticheyt Leopoldus Wilhelmus, Aertz-hertog van Oostenrijk, Hertog van Bourgoignien, Gouverneur general van de Nederlanden’ komt Claudius voor als ‘Boek-verkooper van zijne Doorluchticheyt den Aerts-hertog Leopoldus-Wilhelmus, woonende in den Steen-weg in de drij Kroonen, 1650’, Uit een opdracht van zijn broeder Joan hebben we reeds aangestipt dat hij hem zeer hoogschatte als mensch en als dichter, dat smart hem niet gespaard bleef en dat hij acht kinderen had (uit: De heerelijcke ende vroolijcke daeden van keyser Carel V, 1675). Joan en Judocus zijn beiden boekverkoopers geweest. Daar een geschiedenis der Brusselsche boekdrukkunst in de XVIIe eeuw vooralsnog ontbreekt en we weinig of niets afweten over Brusselsche uitgevers, boekverkoopers of binders uit die eeuw is het bezwaarlijk veel over de bedrijvigheid der de Grieck's als boekverkoopers te weten te komen. Vóór 1662 bestond er te Brussel geen regelmatig ingerichte nering van de drukkers en boekverkoopers, Waren ze vóór dien tijd niet talrijk genoeg? J.B. Vincent geeft de volgende cijfers:
Een Ordonnancie van Philips IV van 20 November 1662 bevestigt de erkenning van een Reglement opgemaakt door de drukkers van Brussel. In margine is geteekend: ‘Het reglement van 1662 behelst alles hetgene ten opzichte van deze confrerie opgericht in 1650 specialyck is geordonneert’. De groote Brusselsche drukkers: de Mommaerts, de Velpiussen, de Fricx, de Foppens behoorden tot de nieuwe bevoorrechte nering. Weldra, in 1664, kreeg ze het aan den stok met het ambacht van de Meersse of Cremers, tot hetwelk de boekverkoopers vroeger behoorden. De nieuwe confrerie had namelijk het monopolium verkregen van het drukken en het verkoopen van boeken te Brussel. We kennen den uitslag niet van het proces, dat daaruit ontstond. Wel bleven ‘extracten’ bewaard, ‘getrocken uyt twee lanckworpige boeken gebonden in geel collitoor, berustende op de camere van de Meersche’. L. Leclercq vermeldt daaruit in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen’ (1911): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘XVI Maye 1675. Is in het Meerschluiden Ambachte gecommen als cleynen cremer Judocus de Grieck, hem generende met het vercoopen van boecken, Judocus behoorde dus blijkbaar niet tot de nieuwe confrerie. Daar nergens melding wordt gemaakt van Joan is men gerechtigd zich af te vragen of Judocus en Joan niet één en dezelfde persoon zijn. Iets dergelijks heeft men in denzelfden tijd ontmoet met den drukker-uitgever Eugeen-Hendrik Fricx en Hendrik Fricx, dien men vroeger voor twee personen aanzag. Verder onderzoek zal dit misschien vermogen uit te wijzen. Afstammelingen van den 17e-eeuwschen boekverkooper de Grieck hebben we zeker voor in Emmanuel de Grieck en P.J. de Grieck, wier namen voortleven in een ‘Catalogus librorum compactorum bibliopolii Emm. de Grieck, bibliopolae Bruxellensis, Bruxellis Typis P.J. de Grieck filii. 1753’. We troffen in dien ‘Catalogus’ de volgende voor ons belangwekkende nummers aan:
Behalve het ‘Brussels Klucht-tooneel’, dat, zooals we vroeger gezien hebben, te Amsterdam werd gedrukt zijn de andere werken van Joan de Grieck uit Brusselsche drukkerijen afkomstig. Wij vermelden ze in chronologische volgorde:
Van verschillende dezer werkjes bestaan een groot aantal drukken, tot zelfs in de 19e eeuw. Dit is o a. het geval met de geschiedenis van keizer Karel. Vermits wij nog zoo weinig over de levensomstandigheden van Joan de Grieck weten, is het vooral zijn werk als kluchtspelschrijver en verteller in dicht en proza, dat voor hem moet getuigen bij het nageslacht. Zijn naam leve dan voort als één der verdienstelijke ‘virorum obscurorum’, die in de XVIIe eeuw onze Vlaamsche letterkunde te Brussel heeft helpen behoeden voor volledig en smadelijk verval. |
|