| |
| |
| |
Voor mijn dochtertje Lina.
| |
| |
‘Die somtijts sijn vermaeck en tijdtverdrijffs ghenuchten
Vindt in de spreuken van ghenoeghelijcke kluchten,
Versoet den arrebeijdt en sterckt verstant en sin:
't Vermaeck de hersens laeft en dringhter voedtsel in’.
| |
| |
| |
Inleiding
I Een blik op land en volk in de Spaansche Nederlanden, in 't bijzonder te Brussel
‘Ick hope noch te sien dat eens ons Vlaemsche mannen
't Juk sullen moede sijn, verdrijven de tyrannen’
Jacob Van Zevecote (Aen Daniël Heinsius).
De Spaansche terços, dronken van krijgsroem en verbitterd door den hardnekkigen tegenstand van Zeeuwsche en Hollandsche Geuzen, trapten lood-zwaar op het hart van Zuid-Nederland.
Diep en grievend was de vernedering van de massa onzer voorouders, die den vadergrond niet hadden verlaten. Ze droegen evenwel kloekmoedig hun lot, en, al mocht de asch van Claes nog meermalen kloppen op de borst van den Vlaamschen Tijl, tot een opstand om het vreemde juk af te werpen kwam het nauwelijks. De maag van Lamme Goedzak won het op den geest, die lang slapen kan, maar sterven nooit.
De Spaansche legeraanvoerder uit het Oostenrijksche huis, Albertus van Habsburg, Aartshertog en Kardinaal, werd alhier op den drempel van de 17e eeuw als een bloedeigen vorst triomfantelijk ingehaald.
De Spaansche Perseus had de Belgische Andromeda verlost, aldus oordeelde ten minste de hooggeleerde Leuvensche hoogleeraar en tijdgenoot Gramaye.
Brussel, de prinselijke hofstad, thans volkomen verzoend met de Spaansche Monarchie en het Catholicisme, bereidde hem een schitterende ontvangst voor en begroette in hem en in zijn gade, de Infante Isabella, de authentieke erfgenamen van den volksvergoden Keizer Karel.
Zulks werd hun trouwens met de gewone plichtple- | |
| |
gingen bij hun ‘Blijde Incomste’ te Brussel op 5 September 1599 in hoogdravende latijnsche volzinnen verzekerd door den Raadpensionaris van de Staten van Brabant, den welsprekenden, maar plooibaren Philippus Maes.
Maar ook de meer dan onderdanige houding van den Brusselschen Magistraat in plechtig ornaat van rood satijn, van de traditioneele schilderachtige gilden, voor de gelegenheid in de kleuren gestoken van de Infante: witte jas, blauwe broek en roode kousen, van de vroeger steeds zoo rumoerige en onafhankelijkgezinde dekenen en gezwoornen van ambachten en neringen, en eindelijk van de maar aldoor geestdriftig toejuichende volksmenigte langs hun doortocht, moest den laatsten twijfel van vijandelijke gezindheid tegenover de Spaansche Meesters wegnemen: het Brabantsche volk scheen rijp voor vreemde overheersching.
En nochtans, wat onze zwaarbeproefde voorvaderen met zulk een uitbundige vreugde vervulde gold wellicht minder de nieuwe heerschers dan den boven alles vurig gewenschten ‘Peys’. Mars had het hier immers reeds al te bont gemaakt, opdat vrede te allen prijze geen uitkomst hadde geschenen aan een oorlogsmoede bevolking.
De gedenkpenning te dier gelegenheid geslagen heeft ons dan ook die volksverzuchting plastisch bewaard: hij stelt ons de prinsen voor zittende op een triomfwagen getrokken door vier paarden. Een rijzende gloriezon beschijnt de Aartshertogen, die met edele overtuiging olijftakken zwaaien.
De verhoopte vrede bleef echter uit, tot eindelijk, na vruchtelooze pogingen van Albertus om de Vereenigde-Provinciën door de wapenen tot onderdanigheid te dwingen, het Twaalfjarig Bestand (1609) werd gesloten.
Twaalf jaren bleken voldoende om de geslagen wonden te heelen. In het Noorden als in het Zuiden kwam er alras een betrekkelijk groote stoffelijke welvaart en een evenwijdig-loopende geestelijke bedrijvigheid, die aan kunsten en litteratuur bevorderlijk was.
In de Vereenigde-Provinciën was het Amsterdam, dat den toon aangaf, in de Spaansche Nederlanden Antwerpen, beide keizerlijke havensteden met een vrijheidminnende, cosmopolitische bevolking van handelaars, reeders, zeelieden en bankiers, die goeden sier maakten, schier vorstelijk leefden en lieten leven als het hen voor den wind ging, en vooral
| |
| |
uit den grond van hun hart den hinderlijken oorlogsgod haatten. Dit was zoo zeer het geval dat de Burgemeesteren van Amsterdam, in 1638 door den Stadhouder Frederik-Hendrik ondervraagd over contrabande-handel op Antwerpen van den Amsterdamschen koopman Bijland hem tot groote woede van den Prins onschuldig verklaarden, omdat zij vrede hadden met zijne verklaring ‘dat de Burgers van Amsterdam vrijheid hadden om overal te handelen, dat hij er honderd noemen kon, die de Antwerpenaars bedienden; dat hij 't ook deedt; dat de koophandel niet kon gestremd worden, en dat hij hun wel betuigen wilde, dat, zoo men om winst te doen door de hel varen moest, hij er 't zengen zijner zeilen aan wagen zou’.
Terecht werd op de titelplaat van het groot herinneringsalbum van het Landjuweel van 1620, uitgeschreven door de Mechelsche Kamer van ‘de Peoene’: ‘De Schadtkiste der philosophen ende poëten’, Mercurius, die immers ook God van den Handel is, afgebeeld als waardige tegenhanger van Rhetorica.
Dit laatste Monument der Nederlandsche ‘Const van Rhetorycke’, waarin Noord- en Zuid-Nederlandsche Kamers verbroederden in den dienst van ‘Vrou Rhetorica’, verscheen te Mechelen in hetzelfde jaar dat het Bestand een einde nam, in 1621.
Aartshertog Albertus zou echter zijn schitterende wapenrusting niet meer behoeven te omgorden.
'n Paar maanden slechts vóór het heropenen der vijandelijkheden overleed hij, plotseling weer getrouw aan zijn godsdienstig jongelingsideaal.
Op een prachtig praalbed in de groote kapel van het Hof werd zijn stoffelijk overschot ten toon gesteld, gehuld in de schamele pij van de Minderbroedersorde.
Gedurende zes weken en drie uren per dag klepten al de klokken van de Brusselsche kerken te zijner nagedachtenis. Vijf-en-twintig duizend missen, bij laatste wilsbeschikking voorgeschreven, werden in de Belgische steden gelezen voor de rust van zijne ziel.
Slechts een vol jaar nadien werd zijn uitvaart gehouden, die in pracht van ceremoniëel en versiering alles overtrof wat tot dusver in de Nederlanden als oogenfeest te aanschouwen was geweest. De zes-en-zestig figuren, groepen en
| |
| |
zinnebeeldige voorstellingen bleven ons als een eeuwigdurende getuigenis bewaard in de door bibliophilen zeer gezochte ‘Pompe funèbre du prince Albert, représentée au naturel en taille douce, dessinée par Francquart et gravée par C. Galle. Bruxelles, 1629’.
Een sombere tijd brak aan voor de Zuidelijke Nederlanden. Oorlogen en pestziekten dreven als dreigende onweerswolken over de eens zoo bloeiende steden en landouwen.
Spinola, de Italiaansche opperbevelhebber der Spaansche troepen in de Nederlanden, behaalde wel af en toe 'n tijdelijke overwinning om een feestviering of een intrede van de treurende kinderlooze weduwe, Aartshertogin Isabella, te verrechtvaardigen, maar het volk leed bitter onder de oorlogsschattingen en de Belgische adel werd stilaan ontevreden wegens de talrijke eereambten die aan de Spanjaarden hier te lande werden voorbehouden.
Een nationale partij scheen van lieverlede te zullen ontstaan.
Eenerzijds de Belgische adel, die in den legeraanvoerder Hendrik van Berg een bekwamen leider vond, die echter al zeer spoedig onmogelijk werd gemaakt door den val van Bergen-op-Zoom (1629), dat hij, niettegenstaande voorspoedige invallen in Gelderland en in de Sticht tot onder de muren van Amersfoort, niet had weten te vrijwaren tegen de verwoede aanvallen van den stadhouder Frederik-Hendrik.
Anderzijds de Belgische geestelijkheid, op dewelke de Aartsbisschop van Mechelen, Jacobus Boonen, een grooten invloed uitoefende. Dit bleek uit zijn bescherming van den bisschop van Ieperen, Jansenius, spijts de banbliksems van het Vaticaan tegen den ketterschen ‘Augustinus’ en ook uit zijn lijdzaam verzet tegen de almachtige Jezuiëten. Maar weldra moest hij insgelijks, strijdensmoede, het grijze hoofd in den schoot leggen en in 1653 aanschouwde men het pijnlijk tafereel van een tachtigjarigen primaat, die in de kapel van den Internuntius te Brussel, op z'n knieën, vergiffenis moest afsmeeken om zijn dwalingen in het verleden, en voor de toekomst volkomen onderwerping beloofde aan al de verordeningen zonder onderscheid van Onze Moeder de Heilige Roomsche Kerk.
Het nationaal verzet, dat onder de leidende standen:
| |
| |
adel en geestelijkheid, een oogenblik had opgelaaid, verstikte.
Is het dan te verwonderen dat in deze beroerlijke tijden van oorlog en plundering, van brandschatting en uitbuiting, van onrechtvaardigheid, dwang en overheersching het godsdienstig mysticisme aan de hopelooze en stuurlooze harten troost en uitkomst bood? Hier, meer nog dan in de van nature heftiger beweegbare bevolkingen van Italië, van Spanje, van Frankrijk was de bodem voldoende voorbereid om het zaad te doen gedijen van een gevoelsoverdrijving, die naar Italiaansche voorbeelden - ‘Vita barocca’ van Corrado Ricci en ‘Barocchismo’ van Enrico Nencioni - het gevoeglijkst ‘barok’ wordt betiteld. Het godsdienstig, verstandelijk en maatschappelijk leven van den tijd was doortrokken van barokke sentimenten, van uitersten in voelen, denken en handelen, van zinnelijk gestreel en extatische vervoering, van hoofsche manieren en brute oorlogsgeweld, van wereldsch-theatraal prachtvertoon en eng-fanatische kwezelarij.
Het mooie evenwicht, de volkomen proportie van den Renaissance-mensch was verbroken. De idealen van den geest, van het zoekend en vorschend verstand werden door de menschen, die van hun eeuw waren of wilden zijn, verworpen om plaats te maken voor mysterie en hartstochtelijk gevoel. Klassieke helderheid zou slechts na langen strijd in Frankrijk overwinnen met Corneille en Racine. De nochtans gevoelvolle ‘Phèdre’ van Racine werd door de modieuze hofkringen van een Hertogin van Bouillon en een Hertog van Nevers nog uitgefloten in 1677 en de ‘barokke’ ‘Phèdre et Hippolyte’ van Pradon toegejuicht.
Dank zij die mystieke strooming in de West-Europeesche landen plukte het Spaansch Catholicisme gemakkelijk de vruchten van de moeizame propaganda door de Contrareformatie alhier gevoerd.
De koele, aan hof-etiquette verslaafde, Aartshertog Albertus stierf in het gewaad van een armen volgeling van St-Franciscus van Assisi. Zijn vrouw, daags na den dood van haar gemaal, liet zich de haren afsnijden en kleedde zich met voorliefde in het grijze kleed van de godvruchtige dochters van de Heilige Clara. In dat gewaad werd zij door Antoni Van Dijck geconterfeit.
| |
| |
De Capucijn, Hyacinth Casali, door het Vaticaan naar Brussel gestuurd, leidde in 1623 een retraite, waarop al de burgerlijke en geestelijke overheden van Brussel werden uitgenoodigd. Stoetsgewijs begaven zij zich naar de koninklijke kapel. Onderweg sloten zich edellieden van het hof bij den optocht aan. Sommigen droegen een balk, anderen liepen barrevoets, allen droegen de kap van de derde orde van St-Franciscus en telkens Hyacinth Casali zich geeselde riepen allen: ‘Isabella! Isabella!’. Gedurende het sermoen drukte Pater Hyacinth zich een doornenkroon op het voorhoofd, zoodat het bloed in dikke droppelen van zijn aangezicht sijpelde.
Ondertusschen duurde de oorlog voort. Hollandsche benden waagden zich soms tot in de omstreken van Brussel en plunderden het platteland, wat niet belette dat te Brussel zelf schitterende ontvangsten van vreemde vorsten plaats hadden. In 1624 de ontvangst van den koning van Polen; in 1631 de ontvangsten van de ‘frondeurs’, de Fransche vijanden van Richelieu: den hertog van Vendôme, den hertog van Bouillon, de koningin-moeder Marie van Médicis; in 1632 den broeder van Lodewijk XIII, Gaston d'Orléans; in 1633 de prinses Margaretha van Lotharingen, doorluchtige ballingen, die aan het gastvrije Brussel der 17e eeuw den historischen naam hebben bezorgd van ‘l'auberge des princes en exil’. Bij elk dier prinselijke bezoeken vloog de burgerij in 't geweer, werd de eerewijn op 't Stadhuis geschonken, werden met bombarden vreugdeschoten gelost en werden de klokken van al de kerken geluid, hadden ommegangen en bezoeken aan kapellen of miraculeuze beelden plaats, en onveranderlijk duurden de feestelijkheden drie volle dagen.
De weergalm van de ontvangst van Margaretha van Lotharingen was nauwelijks uitgestorven toen de Landvoogdes op zeven-en-zestigjarigen leeftijd, den 30en November 1633, door den dood van de plichten van het hofleven werd verlost.
Zij ook had den wensch uitgedrukt gelijk haar echtgenoot in een nederig geestelijk gewaad te worden gehuld. Dit gebeurde in de met tallooze waskaarsen verlichte koninklijke kapel. Zij ook had, in tegenspraak met haar laatste dracht een schitterende lijkplechtigheid verlangd, maar de Staten oordeelden, om reden dat de onkosten van de ‘pompe funèbre du prince Albert’ nog lang niet waren gedelgd, dat
| |
| |
op haar doorluchtigen wensch niet kon worden ingegaan.
Haar dood zonder rechtstreeksche erfgenamen beteekende voor de Belgische Staten den terugkeer tot de Spaansche kroon en Philips IV duidde zijn jongsten broeder, don Ferdinand, aan, die, reeds Aartsbisschop van Toledo zijnde, gewillig aanvaardde de teugels van het bewind en van de legerleiding in de Nederlanden in handen te nemen.
De nieuwe prins-kardinaal bleek als zijn voorganger een bekwaam veldheer. Hij overrompelde in 1635 de vesting Trier, die een Fransch garnizoen bezat, en dit had voor romantisch gevolg dat op een mooien morgen de Wapenheraut van Frankrijk, Jean Gratiolet, vóór een der poorten van Brussel verscheen in zijn prachtigen violetkleurigen maliënkolder, bezaaid met gouden lelies en op borst en rug de gekoppelde wapenschilden van Frankrijk en van Navarra,
Na het gebruikelijk trompetgeschal werd Gulden-Vlies, de Wapenheraut van het Hof te Brussel, bij geroepen, die weigerde Jean Gratiolet te ontvangen, omdat hij hiertoe geen opdracht had van zijn afwezigen Meester. Tot verwondering van de wacht wierp alsdan Jean Gratiolet de geschreven oorlogsverklaring van de Franschen koning vóór de voeten van Gulden-Vlies en, zijn paard de sporen gevend, vertrok hij met zijn gevolg in vollen galop naar de grens.
Op zulk een middeleeuwsche oorlogsverklaring volgden de gruwelen van een wisselvalligen oorlog, die vergezeld van plundering en pest, na lange jaren eindigde met den Vrede van Munster (30 Januari 1648).
Het was een vreugdevolle dag voor Noord- en Zuid-Nederlanders en niet het minst voor de 70,000 Brusselaren, die de hoofstad omtrent dien tijd telde, toen de eerste Wapenkoning, Adriaan Colbrant, den 11en Juni van dat jaar een stellagie besteeg, dat opzettelijk voor hem was opgetimmerd vóór het Stadhuis, om den Vrede officiëel kenbaar te maken. De toehoorders dachten enkel aan de weldaden, die het woordje Vrede voor hen beteekende, dansten, sprongen, ontstaken vreugdevuren, maar de prachtigste vuren, die door de wedijverende neringen in verschillende wijken van Brussel werden vertoond, waren nog niet gansch uit het geheugen of de overwinning van de Franschen op de Spanjaarden te Lens (20 Augustustus 1648) tijdens de regeering van Aartshertog Leopold, die in 1646 don Ferdinand had opgevolgd,
| |
| |
huldigde de reeks Fransche invallen in, die in 1695 hun toppunt bereikten met het berucht bombardement van Brussel door Villeroy, waarbij de halve stad, o.a. de Groote Markt, tot eene woestenij van puinen werd herschapen. Een wandaad, die een onuitwischbare smet doet kleven aan het schild van den Zonnekoning.
De Rijswijksche Vrede (1697) bracht evenwel eenige verademing.
Het Volk, dat, luidruchtig-gemeend, toejuichte bij blijde inkomsten, ommegangen, koningschieten en allerhande ‘eertriomfen’, met dweepzuchtige godvrucht meeliep in processiën en bedevaarten, rotsvast geloofde in heksen, wonderen en miraculeuze genezingen, werd toch ook soms aangegrepen door de tragiek der tijden.
Pestziekten en hongersnood zweepten alsdan de gemoederen op en wat de vaderlandsliefde niet meer vermocht, sloeg uit in onmachtige, maar bloedige stuiptrekkingen van een oproer om den broode van de ‘cleyne gemeente’.
In de tweede helft van de 17e eeuw bestond de Magistraat van Brussel nog enkel uit creaturen van het Hof en de verpachtingen van de belastingen gaven aanleiding tot de schandelijkste omkooperijen, die men maar denken kan.
In 1657 was de pachter van de belasting op de tarwe een zekere Jasper Thonis, een echte ‘Shylock’, onverbiddelijk bij het innen der verschuldigde taksen en, naar het heette, schatrijk. De neringen kwamen in verzet tegen de betaling van de belasting op de rogge, die Thonis opeischte als hem insgelijks toekomende.
De woede van het volk, aangevuurd door de houding van sommige dekens, sloeg tot daden over. De woning van Thonis, gelegen op de Papenvest werd geplunderd en verwoest, zijne meubels werden op straat verbrand en hijzelf ontsnapte slechts aan een smadelijke dood door ijlings een schuilplaats te zoeken in het klooster van Jericho. Toen de Amman met zijn helpers verscheen had een botsing plaats, waarbij bloed vloeide. Twee belhamels werden aangehouden en kort nadien aan de galg opgeknoopt.
Zoo eindigden de troebelen door de gewone 17e eeuwsche scherprechterlijke middelen: het zwaard of de strop! De mutsaards behoorden gelukkig reeds tot het verleden.
Reeds een eind in de 18e eeuw, in 1719, viel een deken,
| |
| |
een man uit het volk, ofschoon in gewijzigde tijden en omstandigheden, als slachtoffer van de Volkszaak.
Zijn naam is bij uitzondering boven dien van andere martelaars van het uit-den-tijd-zijnde zelfbeschikkingsrecht der neringen in het volksgeheugen bewaard gebleven en door het nageslacht vereeuwigd geworden bij middel van een standbeeld.
Frans Anneessens!
De heldhaftige houding van dien 70-jarigen grijsaard, onschuldig ter dood gebracht op het schavot van Egmont en Hoorne door een al te ijverigen dienaar van het Oostenrijksche Huis, den Markies de Prié, herinnert aan de grootsche middeleeuwsche figuren van een Breydel, een de Coninc, een Artevelde.
Door hem wordt de verknechting van ons volk in de 17e eeuw gewroken.
Het lichaam was geboeid, de geest zelfs werd verbasterd, maar de fiere volksziel der gemeentenaren was ongedeerd gebleven.
Tijl had nogmaals zijn liedeken gezongen, maar zijn laatste was het niet.
|
|