| |
| |
| |
Aan een dorpsdokter
Gij hebt mij gevraagd, Diaforus in Friesland, u te schrijven wanneer ik, door mijn vervloekt beroep tot dwanglezen veroordeeld, een boek tegen kwam, dat u zou kunnen ràken. Door uw aangeboren weerzin tegen dikke woorden en al te vernuftige schikkingen, uw afschuw van alles wat naar letterkunde zweemt, is het zo moeilijk (het waren uw eigen woorden) drukwerk te vinden dat gij niet zo spoedig mogelijk verwijst naar de nuttige vaten welke, gelijk bekend, door de prefect Poubelle uitgevonden zijn. Ik geloof, dat ik iets voor u gevonden heb. Sta mij toe u verslag te doen van de ontdekking, als schreef ik voor mij zelf. Wanneer de toon van de brief er wat koel door wordt, weet gij, die de harten en de nieren proeft, dat mijn genegenheid voor u niet in het geding is en dus ook niet in de knel kan komen. Ik steek dus van wal, in de hoop u te overtuigen en spoedig bericht betreffende ùw indrukken van dit werkje te mogen ontvangen. André Ebner, de laatste secretaris van Alphonse Daudet, heeft, met toestemming van diens weduwe en diens zoons Léon en Lucien, een keuze samengesteld uit de nagelaten, onuitgegeven aantekenboekjes des meesters. Deze bloemlezing verscheen met een hemeltergend namaak-peau de suède-omslag bij de uitgever E. Fasquelle onder de titel ‘La Doulou’. Ik heb dit boek met een buitengewone spanning gelezen. Het is van het begin tot het einde hartbeklemmend, brutaal van openhartigheid en zo onmiddellijk als maar weinig andere geschreven teksten zijn. Bovendien, vond ik er, hetgeen altijd aangenaam is, voor de x-de maal de bevestiging van een van mijn geliefkoosde overtuigingen, n.l. dat de schets altijd ‘mooier’ is dan het schilderij, de notitie ‘mooier’ dan de novelle. Alleen wat onàf blijft kan mij ontroeren, alleen het onvolkomene, het onvolledige, het onopgemaakte is boeiend. Wijl dàt alleen een kans maakt de levende menselijke waarheden te
benaderen. Zo- | |
| |
dra de kunstenaar begint te ‘wèrken’ is het mis. Werken in de kunst wil zeggen: liegen. Werken betekent: de leemten, onvermijdelijk in iedere eerste opzet welke vrijuit en onder de dwang van een warme drift neergesmeten wordt, opvullen met woorden (of met verf). Die leemten waren ècht, die leemten waren natuurlijk. Zij gaven waarachtigheid en bekoring aan de eerste lezing. Zij toonden de inzinkingen en zwakke plekken van de persoonlijkheid. En wat wij in de mens beminnen is juist zijn zwakheid, juist zijn tekort. De volmaakte mens (als die bestond of bestaanbaar was) zou een monster, een onverdraaglijk en afschuwelijk ondier zijn: onze fouten zijn onze redding, ons geluk en onze punten van onmiddellijke aanraking met onze medemensen. De mens wordt ongenaakbaarder naarmate hij beter en edeler wordt. Alleen zij die ernstig beschadigd en van huis uit reeds niet volkomen gaaf zijn, kunnen inschikkelijk en liefderijk worden. Wat men met een belachelijke vakterm noemt ‘een compleet schilderij’, of in de letteren ‘une pièce d'anthologie’, is altijd een onwaarachtig máákwerkje zonder innerlijke bestaansnoodzakelijkheid. Hetgeen men opschrijft, tekent onder de onmiddellijke onwederstaanbare dwang van een ontroering tèlt uitsluitend. Al het andere is tarra. Was het maar tarra. Tarra is de verpakking die de kern beschermt. Maar hier bederven de ‘mooie’ vormen de wezenlijke waarden. Een kunstenaar die er in toestemt zijn eerste opzet, trillend van leven, warm van waarheid, ‘uit te werken’, gelijk dat heet; - op te vullen met zemelen om de gaten weg te werken; op te doffen, op te poetsen, bij te kleuren, toont een onvergeeflijk gebrek aan eerbied tegenover het beste van zich zelf. Hij die aan de botte klantschap van lezers en kijkers de toegeving doet van zich te verven en zich te verkleden in een kermispakje, is een nar, die niet
grappig en niet zielig is.
Iedere verbetering is een stap verder wèg van het doel dat ik zoek te naderen: de verbinding, zo onmiddellijk
| |
| |
en zo innig mogelijk, met een levend wezen. Het is bovendien een aanslag op de natuurlijkheid; de natuurlijkheid waar wij naar hunkeren, nu meer dan ooit, waar de plechtige woordenlijmers, de ijverige verfplakkers ons tot spuwens toe afkerig hebben gemaakt van wat men met een belachelijke nadruk van eerbied en met vele hoofdletters in de stem, de Heel-Hoge Kunst noemt. Het lekedichtje van een man, die ik overigens minder hoogacht dan mijn vriend Du Perron, De Génestet wil mij niet uit de gedachte, omdat het, met een kleine wijziging, een kreet van mijn hart geworden is: ‘verlos ons van de schoonheid, heer; geef ons natuur en waarheid weer.’ Wat een kinderachtig gejammer over de schoonheid moeten wij nu al jaar en dag aanhoren! Zelfs zij die niet zover gaan als de heren, die in de eerste jaren van het tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’ de lakens uitdeelden en die de schoonheid zo maar ineens vergoddelijkten; zelfs de rustiger gemoederen leven nog in de vreze der muzen en zeggen het woord ‘schóón’ met een dwepend geluid. Wanneer men ze dan eens wat krachtiger aan de tand voelt, blijkt meestal dat ze zich geen rekenschap geven van wat zij met ‘schoon’ eigenlijk bedoelen. Iets kan zéér, zéér schoon zijn in veler ogen en van geen betekenis. Schoonheid is een eigenschap, noch een hoedanigheid der dingen. Het drukt hoogstens de persoonlijke verbintenis tussen kijker en het bekeken voorwerp, tussen lezer en boek uit. Maar bovendien: ik kan een vrouw zeer schoon vinden, oprecht fraai en het kan een leeg, dom, ijdel, wreed, onbetekenend wezen zijn. Ik kan een boek ‘mooi’ vinden en er volkomen onverschillig voor blijven omdat ik achter dat mooi niets wezenlijks ontdek. Bij de dingen welke mij werkelijk iets ‘doen’, die mij veranderen en mij door die verandering uit mijn evenwicht brengen, bij de
dingen die mij bereidmaken tot een innige verwantschap of die mij opwekken tot kwaadaardig verweer, bij de dingen, kortom, die in mijn leven betekenis hebben, is het nooit in mijn hoofd opgekomen aan fraai of
| |
| |
onfraai, aan edel of onedel, aan wat men noemt de schoonheidsleer, te denken. Het dwaasklinkende spreekwoord ‘liefde is blind’, is eigenlijk niet zo dwaas; wanneer men er in leest dat, waar het te doen is om liefde of haat, om waarachtige driften der ziel, uiterlijke verschijningsvormen van geen enkel gewicht meer kunnen zijn. De vrouw die men waarachtig bemint is altijd ‘mooi’ of liever voor de vrouw die men bemint wordt het vraagstuk ‘mooi of niet-mooi’ niet meer aan de orde gesteld. Wat wij dus schoonheid noemen, te zamen met alle bemoeiingen in verband met de schoonheidsleer, komt pas aan de orde, wanneer er geen sprake meer is van liefde, afschuw, verdriet, blijde ontroering. Eerst wanneer men innerlijk volkomen onverschillig staat tegenover een mens, een boek, een schilderij, een stuk muziek, kan men gaan overwegen in hoeverre die mens of die voorwerpen schoon zijn. En een kunstenaar kan zich eerst met het mooi-maken gaan bezighouden, wanneer de ontroering, welke hem tot zijn eerste opzet dwong, uitgewerkt heeft, wanneer hij dus tegenover zich zelf onverschillig is geworden. Vandaar dat ‘complete schilderijen’, ‘gave gedichten’, en alles wat de goê-gemeente op hoogbevel bewondert omderwille van het overwicht dat het werkmanschap uitoefent, mij zo koud als een steen laten en, erger nog, zo belachelijk toeschijnen.
O, dat werkmanschap! Wat een zotternij wordt er in naam van het werkmanschap aan de markt gebracht. ‘Hij (schrijver, schilder, dichter) is zo knàp!’ Weer die nadruk van bewondering in de stem, weer dat soort van mystieke verheerlijking: Knàp! Knap....! Wel, voor de drommel, knap kan iedere boerenjongen met een minimum van aanleg en een maximum van vlijt worden. Potgieter is knap en onleesbaar en behalve onleesbaar volkomen niet-de-moeite-waard-om-te-lezen en ten slotte verjaard. Multatuli is alles, behàlve juist op die manier knap, en hij is levend, hedendaags, boeiend, vol geest en vol gevoel, waaraan ook wij nu nog òns hart kunnen toetsen.
| |
| |
De romans van Alphonse Daudet hebben mij, laat ik het eerlijk bekennen, maar zeer matig bekoord. Ik las er verscheidene van in mijn jonge jaren, met een zeker vriendelijk vermaak, maar toch zonder waarachtig profijt. Veel later herlas ik er enkele. Toen was het gevoel dat ik er niets mede te maken had nog veel sterker. Want naast de onmiskenbare deugden van de mens, zag ik al te duidelijk de toewijding waarmede de kunstenaar de stof schikte ten einde bepaalde effecten, (om wat men noemde en nog noemt: bepaalde schoonheden) te bereiken. Het waren en bleven voor mij verhaaltjes. En vroeger onbewust, later bewuster, altijd heb ik het gevoel voor verhaaltjes gemist. Wat ik zocht (en zeker bij Daudet niet vond) waren onmiddellijke uitspraken, getuigenissen, biechten. Maar desondanks lag de mens Daudet mij buitengewoon na aan het hart. Dit kwam natuurlijk door de levensbeschrijving, in 1898 uitgegeven, door zijn zoon Léon Daudet, die ik verfoei, maar die (dat kan al het water van de Rode Zee niet afwassen) meer schrijversdrift ontwikkelt, dan zijn goeie vader ooit bezat.
Levensbeschrijvingen zijn alleen belangrijk indien zij door vrienden of vijanden opgesteld zijn. Gelijk dat ook met kritieken het geval is. Zij die de hersenschim der onzijdigheid nastreven, zijn meestal niet zeer vernuftig en zeker altijd vervelend. Het verlangen naar een onpartijdige wijze van beschouwen is het onmiskenbaar teken van een volkomen onverschilligheid van geest en gemoed. Hij die werkelijk en met al zijn mogelijkheden leeft, moet beminnen of haten; wie bemint moet verheerlijken, wie haat moet vechten. Alleen wanneer men niet bang is om onrechtvaardig te zijn heeft men kans tot een ruiterlijk oordeel te komen. De levensbeschrijving, welke Léon Daudet van zijn vader samenstelde, is het beste voorbeeld van een boek, dat, uitgaande van het vooroordeel der liefde, op de lezer de indruk maakt van nauwkeurig wáár, juist, echt te zijn. Men roept uit: zó (en niet anders) is Daudet geweest, zó heeft hij gesproken, zó heeft hij
| |
| |
geleden. Dit is ten slotte heel begrijpelijk: een natuurlijk schrijver als Léon Daudet is een magische dwingeland, die zijn opvattingen van de mensen en van het leven, die zìjn waarheden, zìjn liefden, zìjn afkeren, onweerstaanbaar opdringt aan de lezer. En dat door de macht van de onmiddellijkheid. Aan een boek als dit levensrelaas is niets gelijmd. Er is niets ingestopt en niets afgeknipt. Het is niet bijgevijld, niet gekleurd, niet in de was gezet. Het is een bekentenis zo eenvoudig en zo hartelijk als bij mensenmacht mogelijk is. En daarom is het ook zo onveranderlijk, zo altijd-jong en altijd-juist.
De Alphonse Daudet zoals wij die liefhebben in het boek van Léon, is dezelfde man die op ons toekomt uit ‘La Doulou’. Hier is niets meer over van de verteller van mooie, lieve, hartversterkende verhaaltjes. Hier zijn wij mijlen ver van de Schone Letteren. Hier leven wij in het land zonder hoofdletters. Want het woord pijn, het woord vernedering, het woord angst en het woord ondergang beginnen altijd bescheiden met een kleine letter. Van 1884, toen de eerste verschijnselen der ziekte (ataxie) zich voordeden, tot zijn dood toe heeft Alphonse Daudet onmenselijke pijnen moeten lijden, heeft hij zich dag aan dag in al zijn levensverrichtingen voelen verminderen, is hij helder van geest getuige geweest van zijn langzaam en onafwendbaar verval. En daarbij hield hij zich met een merkwaardige wilskracht aan de arbeid, daarbij bleef hij, voor zijn gezin en voor zijn grote kring van vrienden, de levendige, blijmoedige, beminnelijke, wijze raadsman en vriend. Ik las deze aantekeningen over de smart, over de lichamelijke pijnen en de geestelijke martelingen er mede verbonden, over het ineenzakken van een menselijk leven, over de hoop en de vernietiging van de hoop, met een gevoel alsof een hand zich om mijn keel schroefde. Ik dacht aan mezelf en vroeg me af of ik in zulke omstandigheden dezelfde moed, dezelfde kracht en dezelfde oprechtheid tegenover mezelf zou hebben? Ziehier een aangelegenheid
| |
| |
die ons allen aangaat, die ons allen in de kern van het hart treft. Daarnaast zinken alle mooie verhááltjes onherroepelijk in het niet. Deze aantekeningen, soms in elliptische zinnen neergegooid (want alle schrijvers, die iets dringends op het hart hebben, zijn haastig gebakerd), zonder dat er aan openbaarheid, aan lezers, aan ‘schoonheid’ één seconde ook maar gedacht werd; heel deze wrede, nijpende documentatie is méér dan het hele levenswerk van Daudet, dat (al zegt het mij persoonlijk niet veel) toch lang niet te verwaarlozen is en dat men niet onderschatten mag. Dit boekje geeft ons Daudet, zoals hij gemarteld werd in zijn vlees en in zijn ziel. En het behoort tot de reeks ‘documents humains’, welke zeer beknopt is naast de vele Meesterwerken der Hogere Letterkunde (hier horen hoofdletters!); maar die het beste en duurzaamste bezit der mensheid vormt. Het enige bezit dat niet verkleurd, niet verpulverd en niet waardeloos wordt. ‘La Doulou’ een boekje dat niet gebonden is aan tijd en ruimte en dat verstaan wordt altijd en overal, zolang als er ergens op de wereld mensen zijn die nog het leven mateloos liefhebben en die door een trage kwaal gesloopt worden.
Dit is, hoe meer ik er over nadenk, lectuur voor u, die wéét wat pijn, vernedering en leed in dit leven betekenen. Een boek voor menselijke geneeskundigen, voor geneeskundigen ondanks hun vakgewoonte mens gebleven. Laat mij spoedig uw oordeel vernemen.
Met.... etc., etc..
|
|