Briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols
(1990-1992)–Jan Greshoff, A.A.M. Stols– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
[Deel 3, 1952-1956
| |
[pagina VIII]
| |
Stols had, toen hij indertijd in Zuid-Afrika bij J.H. de Bussy solliciteerde, zijn uitgeverij in Nederland onder de hoede van zijn toenmalige assistent Arie Bornkamp willen achter laten, met M.C. Loot (de directeur van H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij) en zijn broer Fons als toezichthouders. Eind 1948 was Stols een samenwerkingsverband aangegaan met uitgeverij Elsevier te Amsterdam, die de produktie en distributie van Stols' uitgaven voor haar rekening zou nemen. Het merendeel van Stols' personeel werd toen ontslagen, of kwam, zoals in het geval van Bornkamp, in dienst bij uitgeverij Elsevier. Toen Stols eind 1951 naar Zuid-Amerika vertrok, werd zijn assistent Jan Peter Barth (geb. 1927), die eind 1949 bij Stols in dienst was getreden, zijn zaakwaarnemer. Formele bevoegdheden kreeg Barth echter niet, die had Stols toevertrouwd aan zijn notaris C.G.M. Formijne en de bij uitgeverij Elsevier werkzame P. van Eck. Stols zelf behield nadrukkelijk de verantwoordelijkheid voor de keuze van de uit te geven boeken. De produktie van de uitgaven zou in Amsterdam, voornamelijk door de zorgen van J.P.A. van Ingen, plaatsvinden. De samenwerking met uitgeverij Elsevier werd tot eind 1952 voortgezet. De financiële voordelen, die Stols van zijn samenwerking met Elsevier verwachtte, bleven uit en de exploitatie van zijn fonds werd bovendien ondergeschikt gemaakt aan Elseviers' eigen, zich sterk ontplooiende activiteiten. Bij Stols waren van begin 1945 tot eind 1951, afgezien van herdrukken, 238 titels verschenen. In de periode 1952 tot en met 1956 zouden slechts 78 titels verschijnen: in 1952 elf, in 1953 tien, in 1954 zestien, in 1955 (grotendeels dankzij de Atlantis- en de Helikon-reeks) vijfentwintig, en in 1956 zestien.Ga naar eind1 Uit de correspondentie tussen Stols en Barth blijkt dat uitgeverij Elsevier wel degelijk een belangrijke stem in het uitgeefprogramma had. Op 24 januari 1952 schreef Barth aan Stols onder meer: ‘Voorts zei de Hr van Ingen mij, en dit breng ik U in vertrouwen over, dat dhr van den Brink hem, d.w.z. dus van Ingen, gezegd zou hebben dat hij, v.d.Br. wenst te beslissen hoeveel er gedrukt en gebonden zou worden van elk boek dat U gaat uitgeven.’ Stols reageerde hierop in een brief van 12 februari 1952 tamelijk laconiek met: ‘Ik heb er geen bezwaar tegen, dat drs Van den Brink deze vaststelt, doch ik wil dan toch graag tevoren weten, wat drs. V.d.B. van plan is, teneinde mijn eventueel tegenvoorstel te kunnen doen. Natuurlijk is het voor de investering ongewenst dat er meer wordt gebonden dan hoog nodig is, aan onverkoopbare voorraden heeft niemand iets, en het verhoogt onze rekening bij Giltay maar nodeloos.’ Met betrekking tot een mogelijke omnibus die van een drietal romans van Marnix Gijsen zou worden gemaakt, schreef hij op dezelfde datum: ‘Indien inderdaad de verkoop van Telemachus nog mogelijk is, De Man van Overmorgen blijft lopen, en Klaaglied herdrukt kan worden, heeft het natuurlijk geen zin om dit project thans reeds uit te voeren. Het was eigenlijk een idee van drs Van den | |
[pagina IX]
| |
Brink.’ In een brief van drie dagen later voegde hij hier met betrekking tot Klaaglied om Agnes aan toe: ‘Nu dit boek uitverkocht is, moet het natuurlijk ten spoedigste worden herdrukt. De gewenste veranderingen op stofomslag moeten natuurlijk worden aangebracht. Er moet vooral op worden gelet, dat de aansluitende druk op de titelpagina worde vermeld. Ik weet niet meer of de eerste oplage uit twee of drie drukken bestond, doch dat weet in ieder geval B & S wel. Het zal wel zaak zijn, de volgende oplaag wederom in twee of meer “drukken” te splitsen. Overleg dus spoedig met den Heer van Eck over deze herdruk, het beste zal zijn, dat drs Van den Brink samen met dhr Groenevelt de oplaag vaststelt, en dat dhr Van Ingen direct voor papier en drukken zorgt. Ik hoop dat het zetsel is blijven staan.’Ga naar eind2 De samenwerking met Elsevier werd eind 1952 op initiatief van Barth verbroken. Uit de correspondentie tussen Barth en Stols moet geconcludeerd worden dat deze scheiding voor Stols min of meer als verrassing kwam. Op 21 juni schreef Barth aan Stols: ‘[...] er [hebben] zich in zeer vlug tempo grote veranderingen in de omstandigheden van de Uitg. Stols voorgedaan. Het leek mij het beste met alles te wachten tot ik U de definitieve regeling kon berichten. Ik kan U dan mededelen dat de Uitg. Stols geheel los gemaakt zal worden van de Uitg. Elsevier. [...] Productie, publicatie, contacten met auteurs [doe] ik zelf. Dit is natuurlijk een zeer grote verandering, doch ik vertrouw dat deze verandering Uw uitgeverij dankzij de energieke leiding van de hr. v. Eck zeer ten goede zal komen. Voor mij is de Afd. Productie natuurlijk betrekkelijk nieuw. [...] Aanvankelijk had ik nog overwogen om Salden behalve de uniforme Gijsen-reeks ook onze andere boeken typografisch te laten verzorgen, doch na mijn onderhoud met Priem ben ik van mening, dat het niet noodzakelijk zal zijn. Indien U in grote lijnen voor elk bepaald boek Uw gegevens aan mij mededeelt, zal ik ervoor zorgen dat deze naar behoren worden uitgewerkt.’ De personeelsuitbreiding die van deze verandering het gevolg moet zijn geweest, zal de toch al wankele positie van de uitgeverij geen goed hebben gedaan. Vreemd genoeg is er geen verontruste reactie van Stols op deze actie van Barth gevolgd.Ga naar eind3
De uitgeverij was strikt genomen te klein om er met twee huishoudens van te leven; daar bij kwam dat Stols' drie, nog studerende, kinderen in Nederland waren achtergebleven. Op 13 december 1952 zou Van Eck aan Stols schrijven dat hij diens dochter Eva, de oudste van de kinderen, er op had gewezen dat zij en haar broers hun ouders veel geld kostten, ‘bij elkaar ongeveer duizend gulden per maand en dat dit geld uit de uitgeverij moet komen’. ‘Ik geloof wel’, voegde Van Eck er aan toe, ‘dat zij begrip voor dit soort moeilijkheden heeft en dat zij van tijd tot tijd de beide jongens hierop zal attenderen.’ Op jaarbasis kostten Stols' kinderen hem dus, omgerekend naar huidige bedragen, zestigduizend | |
[pagina X]
| |
gulden, een inderdaad niet geringe belasting voor de financiën van een uitgeverij als die van Stols.Ga naar eind4 Met dezelfde brief zei Van Eck aan Stols de omzetcijfers over september mee te sturen; deze opgave is niet bewaard gebleven. Wel deelde Van Eck mee van het Centraal Boekhuis een voorlopige afrekening over oktober en november te hebben ontvangen ten belope van resp. fl 6.000 en fl 20.000. Van dit bedrag had Van Eck fl 3.500 aan Boosten & Stols en fl 5.000 van Giltay overgemaakt ter delging van de oude schulden. Dat de afrekening van het Centraal Boekhuis over november zo hoog was, was toe te schrijven aan enkele goedlopende boeken, met name Marnix Gijsens De vleespotten van Egypte en Clare Lennarts Liefde en logica. ‘Daarnaast’, schreef Van Eck, ‘zijn er echter ook uitgaven geweest, die het minder goed “deden” b.v. de gedichtenbundels van Andreus en Olree. Wanneer ik nu de voorjaarsaanbieding 1953 bekijk, zie ik tot mijn grote verbazing hierin weer enkele gedichtenbundels opgenomen t.w. van Landheer en Kousbroek, waarin volgens mij totaal geen verkoopmogelijkheden zitten en daarbij genomen de herdrukken van Cryptogamen en Rouska, waar in het geheel geen vraag naar is, dan zullen wij van het succes van het laatste kwartaal, dat grotendeels wordt veroorzaakt door enkele goede uitgaven, weer veel moeten reserveren voor alle nieuwe uitgaven, die ons nog verder in de put zullen helpen. Slechts zeer goede uitgaven zullen moeten worden gepubliceerd en dan pas kunnen wij zorgen dat van de oude schulden (Boosten & Stols, Giltay enz.) iets wordt afbetaald, wat tot op heden zo goed als niet mogelijk was. Ik vraag mij in alle gemoede af of tijd, moeite en kosten door mijn mensen en mij hieraan besteed, wel in enigerlei belangrijkheid staat tot de opbrengsten die hieruit resulteren. Volgens mij kan alleen die uitgever zich deze luxe permitteren die schatrijk is en niets te doen heeft. De verkoop zet totaal geen zoden aan de dijk en ze vragen zoveel aandacht, dat de andere uitgaven naar mijn mening in gedrang komen. Ik moet dan ook een ernstig beroep op je doen bij de volgende aanbieding hier rekening mee te houden, want indien het zo doorgaat wordt het steeds moeilijker voor jou en voor mij en wanneer het mij dan naar het “aussichtslose” voert, dan geloof ik dat ik er het beste aan doe je te vragen mij te ontslaan om als gemachtigde voor jou op te treden, daar ik vind dat ik mijn tijd beter en prettiger kan besteden.’Ga naar eind5 Liquiditeitsproblemen bemoeilijkten ook dat uitgeverij Stols zich waagde op de markt van pocketboeken. Toen Serenade uit de verte van Clare Lennart in 1952 herdrukt moest worden, schreef Barth op 25 februari aan Stols, de pas gestarte Prisma-reeks van Het Spectrum als voorbeeld aanhalend: ‘Maar geen goedkopere druk, hebben we niets aan. Portret van Toon is erg tegengevallen, en mijnheer van Ingen heeft opgemerkt, dat ondanks het krantenpapier de goedkope druk toch nog een te hoge kostprijs heeft. Het zou pas zin hebben, dunkt mij, indien we een reeks konden brengen zoals het Spectrum, zo van fl 1,90 en een | |
[pagina XI]
| |
Interieurfoto van De Grashof, 1948 (foto John Adriaan).
A.A.M. Stols, Tarragona, januari 1970 (foto C. van Dijk).
Greshoff (links) met L.A. Ries, New York, december 1951.
J.-P. Barth, ca. 1956.
| |
[pagina XII]
| |
oplaag van 15000 exx. Maar dan moet men wel met een hele serie tegelijk komen en dan is honderdduizend gulden niets. [...] Ik geloof echter zelf niet en dat meende men ook bij Elsevier, dat bij een prijs van 3,90 het aantal verkochte exemplaren zoveel groter zal zijn dat het de verkoopsom een prijs van fl 6,90 goed maakt of overtreft.’Ga naar eind6
In 1952 en 1953 werd ter bezuiniging de accountantscontrole achterwege gelaten; uit deze jaren zijn er dan ook geen accountantsrapporten bewaard gebleven. Stols voer, wat de controle van zijn boekhouding betreft, in 1952 geheel blind op de financiële afdeling van uitgeverij Elsevier. Vanaf 1954 vond er weer wel een onafhankelijke controle plaats, maar pas in januari 1956 stelde Stols' accountant de winst- en verliesrekening over het boekjaar 1954 vast; daarin werd een vergelijking gemaakt met de, niet gecontroleerde, cijfers voor 1953.Ga naar eind7 De brutowinst in 1954 werd vastgesteld op fl 56.400, tegen fl 45.000 in 1953; de nettowinst bedroeg fl 10.300, tegen fl 3.400 in 1953. Het negatief eigen vermogen was tussen 1 januari en 31 december 1954 met bijna tienduizend gulden tot fl 29.000 gestegen. Stols had privé in 1954 een bedrag van ruim fl 19.000 opgenomen; Barth had een salaris genoten van fl 4.200 (in 1953: fl 2.780). Grote crediteuren bleken Boosten & Stols (fl 46.047), n.v. Giltay (fl 6.438), Stols' auteurs (fl 31.163) en, merkwaardig genoeg, Halcyon (fl 6.489). De omzet had in 1954 fl 128.646 bedragen (1953: fl 117.750); hiervan kwam fl 72.172 voor rekening van 1954 en de rest voor rekening van het fonds uit voorgaande jaren.Ga naar eind8 Voor een goed begrip moeten deze bedragen met de factor 4,5 worden vermenigvuldigd om ze naar het heden te transponeren. Vooral de oude schulden bij Stols' drukkers en binders maakten dat de uitgeverij altijd op de rand van haar bestaan balanceerde. Alleen aan de coulante houding van met name Boosten & Stols was het te danken dat het hoofd boven water kon worden gehouden. Op 12 februari 1952 schreef Stols aan Barth: ‘Ik vergat te reageren op wat de heer Van Eck mij hierover schreef. De afspraak met B & S was (en dit is de reden waarom zij doorgingen met leveren) dat alle nieuwe facturen eerst, en op tijd zouden worden betaald. [...] De Heer van Eck is er destijds zelf bij geweest toen deze afspraak met mijn broers per telefoon werd gemaakt, want ze weigerden destijds verder te werken. [...] Wat dan de oude schuld betreft: hiervoor zou de regeling moeten worden getroffen in de vorm van een regelmatige afbetaling. De lopende facturen van de andere leveranciers behoeven hier niet onder te lijden, de omzet in 1951 is behoorlijk geweest [...].’ Stols probeerde ook op andere manier van zijn schuld bij Boosten & Stols af te komen. Op 27 januari 1955 wees hij Barth er op dat Boosten & Stols hem t.z.t. een kwitantie moesten zenden ‘van meer dan 8000 gld voor ½ huis dat ik aan mijn broer C.M. Stols cedeerde’; hij bond Barth bij dezelfde gelegenheid op het | |
[pagina XIII]
| |
hart zo veel mogelijk bij Boosten & Stols te laten drukken.Ga naar eind9 Of hij dit nu deed vanwege het ruime krediet dat Boosten & Stols hem gunde, of om zijn broers ter wille te zijn, wordt niet helemaal duidelijk, maar vermoedelijk benadert de eerste veronderstelling toch het dichtst de waarheid.
Deze altijd moeizame gang van zaken maakte dat Stols hoe langer hoe meer de lust in het uitgeversvak verloor. Op 24 maart 1955 schreef hij mistroostig aan Greshoff: ‘Ik voel niets voor al dat gehannes en gedrang van de newcommers als Bakker en van Oorschot, d.w.z. wel voor hun uitgaven, maar niet voor hun menselijke gestalte, hun gejaag naar publiciteit, comités en prijzen. Holland is verpest en ik betreur het dat onze “groten” aan die verpesting mee hebben gedaan.’ Juist echter over een uitgever als G.A. van Oorschot had Greshoff in een bespreking van een publikatie uit diens fonds begin 1953 vol waardering in Het Vaderland geschreven: ‘Deze man schijnt het zich tot een plicht te rekenen de verzuimen van zijn vakgenoten, voor zo ver dat mogelijk is, goed te maken. Wanneer een werk van betekenis, dat lang verwaarloosd werd, eindelijk opnieuw aan de markt komt, hebben wij dat de meeste gevallen aan Van Oorschot te danken. Hij bewijst de waarheid van wat ik sedert jaar en dag volhoud: dat het mogelijk is een goed koopman te zijn en toch rekening te houden met de belangen van het geestelijk leven.’Ga naar eind10 Dat stond in schril contrast met het wat overdreven lawaai dat hij een half jaar later liet horen in zijn rubriek ‘Mensen en Meningen’ naar aanleiding van Stols' uitgave van Rouska door Clare Lennart, die door Lucebert was geïllustreerd: ‘Vijf en twintig jaar lang heeft de uitgever Stols geploeterd en gevochten en offers gebracht om zich een naam te verwerven als de maker van het goede boek. En hij heeft inderdaad goede boeken gemaakt. Beste boeken. Meesterstukken van Hoge Drukkunst. En nu op het toppunt van zijn leven heeft hij de erkenning gekregen, welke hem toekomt en het overwicht dat daarmede gepaard gaat. Maar nog steeds geldt het noblesse oblige en aan een Stols stellen kenners en liefhebbers, terecht, de hoogste eisen. Wat hij voortbrengt moet als maatstaf en voorbeeld kunnen dienen. Wie het hoogste bereikt heeft, mag zich nimmer met het mindere tevreden stellen. Ik behoor al sedert zijn eerste optreden tot de bewonderaars van Stols' drukkunst. [...]. Nu kunt u zich enigszins een voorstelling maken, hoe het mij te moede was, toen ik dezer dagen, argeloos, Clare Lennart's “Rouska” (A.A.M. Stols, Den Haag) opensloeg. Niet alleen dat papier, druk en band bitter matig zijn, maar de mensonterende smakeloosheid van de boekverluchting overtreft alles wat ik op dit, aan smakeloosheid zo rijke, gebied ooit aanschouwde. In trouwe: ik heb zulke afschuwelijk gemene, vernederend lelijke prentjes nog nooit voordien gezien. Ook niets wat er in afzichtelijkheid enigszins nabij komt. [...] Waarom zal men de “tekenaar” lastig vallen? Hij weet niet beter. Maar | |
[pagina XIV]
| |
Stols! Stols, die tientallen jaren innig betrokken was bij het allerbeste wat er aan boekverluchting voortgebracht werd. Die almede de allermooiste geïllustreerde boeken heeft uitgegeven, die de meesterwerken van zijn vakgenoten bezit en bij de hand heeft; Stols die wéét, die bewezen heeft te weten wat Hoedanigheid met een hoofdletter, wat het Beste van het beste is. Stols mag niet toelaten dat zijn naam verbonden wordt aan het minder-dan-liefhebberig gepruts van een jongmaatje, dat geen talent toont en de alleraanvankelijkste eisen van het vak niet kent. Als Stols het verschil tussen goed en kwaad niet meer weet te ontdekken, is voor ons boekenliefhebbers het einde der dagen nabij.’Ga naar eind11
Stols zou tot juli 1953 in Ecuador blijven. Terug in Nederland nam hij de leiding van zijn uitgeverij weer ter hand, om in september 1954 opnieuw voor de Unesco uitgezonden te worden, ditmaal naar Centraal-Amerika in het kader van de voorbereiding van een economisch integratieplan voor Costa Rica, Guatemala, Honduras, Nicaragua, Panama en El Salvador. Stols zou een rapport over het te centraliseren technisch onderwijs voor zijn rekening moeten nemen. Van omstreeks maart 1955 tot begin juli 1956 zou Stols als typografisch adviseur van de Unesco in Guatemala werkzaam zijn. In oktober 1956 was hij - via Mexico en de Verenigde Staten - terug in Nederland. In Mexico was hij op voorspraak van Alfonso Reyes aanvankelijk adviseur van de Escuala Nacional de Artes Gráficas en van de uitgeverij Fondo de Cultura Economica geworden. Na zijn terugkeer in december zou hij zijn werkzaamheden voor de Fondo combineren met een buitengewoon hoogleraarschap aan de universiteit van Mexico. Na 1960 werd hij bij zijn werkzaamheden bijgestaan door Boudewijn Ietswaart. Van 1963 tot zijn pensionering in 1965 was Stols tenslotte als ambassaderaad voor culturele en perszaken in Mexico werkzaam. Stols' werkzaamheden voor de Unesco hebben een aanzienlijke hoeveelheid theoretische geschriften over boekverzorging en drukkunst opgeleverd.Ga naar eind12 Ook Greshoff is er in 1953 in geslaagd Stols voor het tijdschrift Standpunte enkele theoretische artikelen te ontfutselen.Ga naar eind13
Op 24 december 1953 had Stols in een brief aan Greshoff verzucht: ‘Het is een rotvak geworden [...]. Van bibliofiele edities (mijn eigenlijke vak) is er geen sprake meer. Ik ben overbodig geworden! En ik zou er dan ook niets tegen hebben, als ik de rest van mijn leven een buitenlandse ambtenaarlijke baan kon krijgen.’ Sollicitaties als directeur van het Collège Néerlandais van de universiteit van Parijs (mei 1952), als uitgever bij de Verenigde Naties te Genève (eind 1953), of als directeur van het door de Nederlandse regering gesubsidieerde Institut Néerlandais te Parijs (maart 1955) en dergelijke liepen echter alle op niets uit. Stols' lusteloosheid werd ook gevoed door de trage manier waarop Barth hem van het reilen en zeilen van de uitgeverij op de hoogte stelde. ‘Ik heb al maan- | |
[pagina XV]
| |
denlang niets van Barth gehoord, niettegenstaande dringende brieven. Wat kan ik doen? Dat jongetje heeft allures aangenomen! En dat is makkelijk als je op mijn verleden van 33 jaren kunt steunen’, schreef Stols op 4 november 1955 aan Greshoff. Toch konden Stols noch Greshoff, die ook zo nu en dan door Barths lakse manier van handelen tot grote woede werd gedreven, lang kwaad op Barth blijven. Barth was op dat moment inmiddels bijna zes jaar bij Stols in dienst; vanaf eind 1951 had hij het grotendeels op eigen kracht moeten zien te redden, omdat Stols in Zuid-Amerika vertoefde. In 1953 was Stols kort terug geweest in Den Haag, maar in september 1954 was hij opnieuw naar Zuid-Amerika vertrokken, Barth met grotere verantwoordelijkheden achterlatend. In de loop van 1954 werd een contract tussen Stols en Barth opgemaakt, waarin de gewijzigde verhouding formeel in een overeenkomst werd vastgelegd: Barth zou, voorlopig tot eind december 1955, een vaste maandelijkse vergoeding van fl 450,- voor zijn werkzaamheden inzake administratie en produktie ontvangen, en daarboven een percentage van de omzet.Ga naar eind14 Barths ambities reikten echter verder. Op 6 maart 1956 had Barth aan Greshoff geschreven: ‘De Heer Stols schreef me inzake mijn plannen die U natuurlijk ook bekend zijn. Hij stelde [+dat] de mogelijkheid van uitvoering daarvan min of meer afhangt van zijn [xxx] elders. U weet enerzijds dat ik dolgraag in de uitgeverij (althans A.A.M. Stols) wil blijven. Doch aan de andere kant is er de onberekenbare factor gelegen in de persoon van de heer Stols zelve. Ik schat hem zeer hoog als kunstenaar en als charmant en vriendelijk mens; maar zakelijk is een eigenschap die niet bij uitstek de zijne is. Ik zou hem dus willen voorstellen dat ik kan aanblijven, mits onze wederzijdse verhouding een andere wordt; m.a.w. dat ik realiter medezeggenschap krijg. Dus een soort maatschap, waar beide partners gelijkwaardig zijn in het leidinggeven. Natuurlijk niet wat het inkomen betreft, wel zo, dat er tussen de opnamen een zekere ver[xxx] indeling bestaat en ook ten opzichte van de omzet. Ik recapituleer dus: Ik wil aanblijven, en voor goed, indien ik als vennoot beschouwd zou worden, dit natuurlijk wettelijk officieel geregeld.’ Greshoff zou Barth op 6 april onder meer antwoorden: ‘Eén ding staat vast: je kunt en mag niet je geheele leven in een subalterne positie blijven. Daarvoor heb je tenslotte te veel in je mars. Er blijven dus twee dingen te doen: a. bij Stols blijven, maar op een geheel andere moreele en finantieele grondslag. b. iets anders aanpakken. Als je na rijp beraad tot b. overhelt heb je, in verband met je leeftijd, niet al te veel tijd te verliezen. Wanneer men een nieuw leven moet beginnen, kan men dat nooit jong genoeg doen. Daarvan zou je zoodra Stols in patria terugkeert het onderwerp van een gesprek moeten maken. Ik voor mij, zou als Stols tot een ernstig aanbod bereid is, oplossing a verkiezen. Je bent voor jezelf en de buitenwacht zoo nauw met deze firma ver- | |
[pagina XVI]
| |
bonden, dat het jammer zou zijn de band te verbreken. [...] En ook kan jouwerzijds een zekere soepelheid betracht worden. Ik zou zeggen: voor een aantal jaren (een aantal dat contractueel wordt vastgelegd) niet te lang: onderdirecteur, daarna junior directeur en als Stols een welverdiende rust gaat genieten directeur. Over de mogelijkheid van een Belgische zusterfirma kan ik mij niet uitspreken, omdat ik de mogelijkheden onvoldoende ken. [...] De moeilijkheid is, dat het nog niet vaststaat wat S.St. gaat doen? Twee jaar Mexico? En dan daarnà? Hoe dit alles ook zij. [...] Je hebt getoond wat je kunt, en nu moet je positie op de grondslag daarvan geregeld worden. Ik zou het dwaasheid van St. vinden zoo hij geen oplossing zocht om je voor de firma te behouden. Maar ja, men ziet in dit leven de dwaaste dingen gebeuren. Wat was er zonder jou van de firma terecht gekomen in de vier jaar dat de baas in Zuid- en Midden Amerika vertoefde?’ Greshoff vond het kennelijk niet opportuun ook Stols een soortgelijk advies te verstrekken. Pas op 18 augustus, toen Barth al besloten had de uitgeverij de rug toe te keren, schreef hij Stols: ‘Het spijt mij dat, gelijk je mij schreef, Barth je verlaten gaat. Ik heb altijd op de allerprettigste wijze met hem samengewerkt. [...] Kan je hem geen onder directeur maken? Dan heeft hij een positie en jij houdt de eindjes van de touwtjes geheel in eigen handen. [...].’ ‘Maar’, voegde hij er wat dubbelhartig aan toe, ‘niemand is tenslotte onvervangbaar.’ Inmiddels had Barth op 19 maart, na aan Greshoff in bovengenoemde brief gevraagd te hebben welke tactiek hij het beste zou kunnen volgen, in een brief aan Stols zijn eventuele toekomstmogelijkheden in de uitgeverij na Stols' verwachte terugkeer later dat jaar ter sprake gebracht. ‘Mijn positie bij de uitgeverij is tot nu toe vaag en onzeker geweest’, schreef hij Stols, ‘Vaag, wat de functionele werkverdeling tussen U en mij betreft; en onzeker wat de toekomst voor mij betreft; n.l. wat mijn plaats en taak zal zijn als (en indien) U blijvend terugkeert. Ik kom nu zo langzamerhand op een leeftijd dat ik een beslissing moet gaan nemen inzake de richting van mijn ambities en werkzaamheden, te meer waar ik nu een gezin heb met alle gevolgen van dien. De tijden zijn momenteel nog van dien aard dat het mij niet al te moeilijk zal vallen met afzienbare tijd een functie te vinden passend aan mijn wensen en met een grote mate van continuiteit, althans met een zo groot mogelijke zekerheid. Doch hoe de omstandigheden te gelegener tijd zullen zijn, is iets waar men met een grote reserve voor in acht moet nemen. Mijn voorstellen, die ik U nu in principe zal geven, vloeien dus enerzijds voort uit de noodzakelijkheid om nu eens te kiezen, zoals ik reeds boven stelde, en anderzijds uit mijn aanhankelijkheid jegens de uitgeverij Stols, waar ik me nu eenmaal na zoveel jaren mee vergroeid voel. Daar ik bovendien de indruk had en nog heb, dat U zelf ook wel eens in die richting gedacht heeft (zij het dan niet misschien direct met betrekking tot mij), geloof ik wel dat er | |
[pagina XVII]
| |
zowel voor U als voor mij een aanvaardbare modus te vinden zal zijn. Ik zie twee mogelijkheden die de moeilijkheden voor mij wegnemen en die voor U m.i. ook aantrekkelijk kunnen zijn. 1) de firma. De uitgeverij Stols zou dan omgezet worden in een commanditaire vennootschap, waarbij U de commanditaire vennoot zou zijn met een nader te omschrijven jaarlijkse vergoeding. Dit kan zijn een aandeel in de winst, of een vaste jaarlijkse vergoeding resp. een combinatie van beide mogelijkheden. Dit zou dan gekoppeld kunnen worden met de mogelijkheid voor mij om later de uitgeverij in zijn geheel van U over te nemen. In dit kader zijn talloze schakeringen mogelijk. Dit heeft voor U het voordeel dat U een zeker inkomen trekt, doch daarentegen geen risico's meer heeft. Voor mij heeft het het voordeel dat ik min of meer “zeker” ben en voor ons beiden heeft het het voordeel dat het fiscaal aantrekkelijk is en dat U toch, zij het niet rechtstreeks meer, aan de uitgeverij verbonden zou blijven. 2) de overname van de uitgeverij. Terwijl punt 1 het dichtst bij de huidige situatie staat, is dit punt veel verdergaand. Dit houdt dus in dat ik de uitgeverij zoals ze is, dus met alle schulden en lasten en mogelijkheden tegen een nader overeen te komen bedrag overneem. Fiscaal is een contante betaling van het gehele bedrag voor U zeer onaantrekkelijk, omdat U dan het grootste gedeelte meteen kunt afdragen; voor mij zou dat uit andere hoofde minder aantrekkelijk zijn, aangezien ik dan veel meer vreemd kapitaal zou moeten aantrekken, dan bij het meest voor de hand liggende geval, n.l. om dat gefixeerde bedrag in een aantal jaarlijkse termijnen te voldoen, waardoor het a.h.w. een soort obligatielening zou worden. [...] Uw persoon zou ook in dit geval aan de uitgeverij verbonden kunnen blijven door het accepteren van een adviseursschap of iets dergelijks, zodat de uitgeverij vooral de eerste jaren niet van Uw vele kwaliteiten geheel verstoken zou zijn. [...] Ik heb mij veroorloofd U deze zaken onder ogen te brengen. Het is geenszins impertinentie dat ik dat deed, doch ik moet nu wel gaan weten, ondanks onze goede persoonlijke verhouding, waar ik zakelijk aan toe ben. Bovendien weet ik dat ook U daar zelf wel aan gedacht heeft, zodat het voor U geen verschil zou uitmaken of U mij of een ander de kansen biedt. Wanneer ik U voorstellen doe, die U ook elders zoudt kunnen krijgen of omgekeerd, dan is het voor U misschien een punt in mijn voordeel dat ik geheel in de uitgeverij gegroeid ben, en met de auteurs bevriend en het vertrouwen van de relaties en leveranciers geniet. Dit geldt nog dat U geen opvolger heeft, zodat U er ook niemand mede dupeert. Ik heb hier met de Heren Formijne en Deurloo over gesproken, die zich met mijn zienswijze konden verenigen.’ Stols bevestigde op 24 maart kort de ontvangst van Barths voorstellen; hij deelde Barth mee advies te zullen inwinnen en hem dan te zullen antwoorden, maar bereidde hem er wel op voor dat hij gezien de onzekerheid van zijn functie bij de Unesco altijd op de uitgeverij zou moeten kunnen terugvallen. In een brief van Stols van | |
[pagina XVIII]
| |
10 mei herhaalt hij zijn reserves nog eens: ‘Over onze toekomstige samenwerking kan ik mij nog geen beeld vormen. Is een n.v. verwerpelijk, afgezien van de oprichtingskosten? [...] Gesteld dat ik in 1957 voor Unesco zou werken, dan weet ik voor 1958 nog niets. Ik moet dus de uitgeverij achter de hand houden. Dat dit jouw persoonlijke en zakelijke belangen geen schade behoeft te doen, spreekt vanzelf.’ Hoewel uit Barths brief van 30 juli af te lezen is dat er nog wel contact geweest is over Barths voorstellen, schreef Barth hem op die datum: ‘Op mijn brief van 19 Maart 1956, waarin ik U enkele concrete voorstellen deed inzake de bepaling van onze wederzijdse verhouding de uitgeverij betreffende mocht ik tot op heden generlei positief-concreet antwoord ontvangen. De grote moeilijkheid schuilt, naar ik heb begrepen in de onzekerheid van het unesco-adviseursschap, waardoor U de uitgeverij achter de hand wenst te houden. Aangezien deze onzekerheden ook tijdens Uw terugkeer in October en Uw vertrek daarna zullen blijven bestaan, ben ik na lang en rijp beraad tot de overtuiging gekomen dat ik mij na die tijd niet langer aan de uitgeverij kan verbinden en dat ik derhalve naar ander emplooi moet gaan omzien. Behalve de onzekerheid waarmede U te maken hebt is het mij wel zeer duidelijk geworden dat U te zeer met de zaak die U in dertig jaar hebt opgebouwd, verweven bent om er in feite op indirecte of directe wijze afstand van te doen. En het denkbeeld van een continuering van de bestaande toestand, zij het dan misschien op de ene of andere wijze uiterlijk wat aantrekkelijker door officiele procuratie of iets dergelijks is voor mij onaanvaardbaar, omdat ik behalve het zuiver zakelijke risico nog te maken heb met het risico van Uw mening omtrent alle detailpunten van mijn beleid. [...] Vroeg of laat zou dit eens tot een beslissend meningverschil leiden [...].’ Stols reageerde hierop wat onderkoeld op 6 augustus: ‘Ik had je voorgesteld je positie in de uitgeverij mondeling te bespreken (ik ben over een goede zes weken in Den Haag terug) doch je blijft als hoofdbezwaar zien het feit dat ik wens steeds op de uitgeverij te kunnen terugvallen, en dat een gesprek hieraan niets toe of af zal doen. Ja het is nu eenmaal zo, dat zolang ik eigenaar van de uitgeverij ben, het beleid daarvan door mij wordt bepaald. Dat ik je tijdens mijn afwezigheid grote vrijheid daaromtrent heb gelaten, zul je niet kunnen ontkennen. In hoeverre ik daarin gelijk heb gehad, zullen de resultaten moeten uitwijzen. Je weet, dat het mij niet geheel aangenaam is geweest, dat ik over de resultaten van 1955 nog in het geheel niets weet [...]. Ik weet, datje een enorme hoeveelheid werk hebt verzet, en ik ben je daar zeer dankbaar voor. Doch dit neemt niet weg, dat ik hierdoor ten enenmale onkundig ben van zeer veel, wat de eigenaar van een uitgeverij nu eenmaal wenst te weten. Anderzijds begrijp ik heel goed, dat je de intieme wens koesterde om de uitgeverij, waarin je na jaren van samenwerking met mij, gedurende vier jaren practisch de leiding hebt gehad met overigens alle financieel risico voor mij, in je eigendom te zien over- | |
[pagina XIX]
| |
gaan. Wellicht hadden we de oplossing van het probleem, dat de uitgeverij ons beiden stelt, in het door mij voorgestelde onderhoud gevonden. Nu je daarop vooruitgelopen bent, kan ik niet anders doen dan je voorstel om onze samenwerking te verbreken, eerbiedigen.’Ga naar eind15 In de gesprekken die Stols en Barth na Stols' terugkomst in Nederland hebben gevoerd, moeten zij echter toch tot overeenstemming zijn gekomen, want eind 1956 kon Stols aan Greshoff schrijven dat hij in principe besloten had de uitgeverij aan Barth over te doen. Het jaar 1957, toen Stols in Mexico verbleef met een nieuwe opdracht van de Unesco, werd benut om het contract op te stellen; de formele overdracht zou op 22 februari 1958 plaats vinden. Stols zou derhalve sedert eind 1956 geen practische bemoeienis meer met de uitgeverij hebben. Er is een dossier bewaard gebleven, waarmee de verschillende pogingen de overeenkomst tussen Stols en Barth juridisch vorm te geven, zijn te reconstrueren. In dit dossier is ook een balans van eind 1957 bewaard gebleven, waaruit op te maken is dat de financiële positie van de uitgeverij sedert eind 1954 niet noemenswaard verbeterd was. De documenten in het dossier dragen niet alle een nadere datering, maar op grond van de inhoud is wellicht toch onderstaande volgorde vast te stellen.Ga naar eind16 Correspondentie tussen Stols en Barth uit deze periode is voorzover bekend helaas niet bewaard gebleven. Aanvankelijk was er sprake van de oprichting van een naamloze vennootschap. Barth had in zijn brief van 19 maart 1956 de oprichting van een commanditaire vennootschap voorgesteld. Stols had daarop gevraagd of een naamloze vennootschap niet verkieslijker zou zijn, en er daarbij fijntjes op gewezen dat Barth in de afgelopen jaren weliswaar meer vrijheid had genomen dan hem lief was geweest, maar dat het financiële risico van de uitgeverij steeds geheel bij hem, Stols dus, had gelegen. Een commanditaire vennootschap is een vennootschap onder firma met één of meer zgn. stille vennoten, wier naam niet in de naam van de firma mag voorkomen, tenzij deze daarin reeds vroeger voorkwam. Deze stille of commanditaire vennoten hebben geld in de firma gestoken, maar mogen zich niet openlijk met het bedrijf bemoeien. Doen zij dit wel dan worden zij als ‘gewone’ firmanten beschouwd en zijn zij, evenals de beherende vennoten hoofdelijk aansprakelijk. Het bijzondere van commanditaire vennoten is dat zij bij liquidatie niet delen in het vennootschapsvermogen, maar pas iets van het door hen in de firma gestoken geld terug krijgen wanneer zowel de preferente als concurrente schuldeisers volledig zijn voldaan. Een naamloze vennootschap bezit, in tegenstelling tot een commanditaire vennootschap, zélf rechtspersoonlijkheid en heeft een in aandelen verdeeld kapitaal. Uit de rechtspersoonlijkheid van de naamloze vennootschap vloeit voort dat de vennootschap in beginsel uitsluitend zelf aansprakelijk is voor hetgeen in naam van de vennootschap wordt verricht. Hierin ligt | |
[pagina XX]
| |
het principiële verschil tussen de naamloze vennootschap en de commanditaire vennootschap. Het bestaan van de naamloze vennootschap is ongevoelig voor het wel en wee van de aandeelhouders. Het feit dat een aandeelhouder verdwijnt uit de vennootschap (bijv. door overlijden of overdracht van aandelen) heeft geen betekenis voor het voortbestaan van de vennootschap. Deze nu op te richten n.v. zou een kapitaal krijgen van fl 100.000, verdeeld over 5 aandelen a, 15 aandelen b en 80 aandelen c (alle op naam gesteld en groot fl 1.000). De aandelen a en b zouden worden geplaatst en volgestort, in totaal dus fl 20.000. Stols zou de aandelen a verkrijgen in ruil voor de inbreng van alle activa en passiva van Uitgeverij A.A.M. Stols; de houder van de aandelen a had het recht de commissarissen van de n.v. voor te dragen. Als eerste commissaris zou Stols zelf fungeren. Barth zou de aandelen b volstorten; de houder van de aandelen b kreeg het recht de directieleden van de n.v. voor te dragen. Als eerste directeur zou Barth zelf optreden. Van de netto-winst van de n.v. zou aan alle aandeelhouders 5% over hun nominale bezit worden uitgekeerd; daarenboven zouden nog vast te stellen percentages van deze netto-winst toebedeeld worden aan elk der directieleden, aan elk der commissarissen, en daarenboven aan elk der aandelen a (Stols, in dit geval). Vervolgens is er een concept-contract (op details na conform aan het uiteindelijk afgesloten contract) waarbij door Stols aan Barth verkocht werd: ‘alle activa en passiva van de door [Stols] tot heden voor eigen rekening gedreven handels-zaak onder de naam “Uitgeverij A.A.M. Stols” [...] en uitoefende het bedrijf van: “boekhandel-uitgeverij en graphisch adviesbureau” [...] waaronder het fonds, voorzover de Nederlandse, Vlaamse en Zuid-Afrikaanse letteren en alle school-uitgaven [...] en alzo met uitzondering van het buitenlandse fonds; alle rechten en actiën uit overeenkomsten met auteurs; de aanwezige voorraden, doch met uitzondering van het lettermateriaal en met uitzondering van een gedeelte van het luxe-papier [...]; [en] het recht op het voeren van de handelsnaam’. De door Barth aan Stols te betalen koopsom bedroeg fl 94.300 waarvan eind december 1958 ten minste f 20.000 zou moeten worden afgelost en vervolgens jaarlijks ten minste fl 4.000 met een rente van 3½% over de resterende schuld. Per 31 december 1957 was de uitgeverij aan achterstallige honoraria aan auteurs een bedrag van fl 21.743 schuldig, waarvan maar liefst fl 10.738 voor rekening van Marnix Gijsen kwam. Aan crediteuren kwam per 31 januari 1957 een bedrag van fl 69.376 in de boeken voor, waarvan fl 49.724 voor rekening kwam van Boosten & Stols, fl 3.740 voor rekening van Trio, fl 5.749 voor rekening van Giltay en fl 5.910 voor rekening van papiergroothandel Corvey. Barths uitgangspositie kan dus niet erg gunstig worden genoemd. Stols behield zich bij de overdracht uitdrukkelijk het recht voor bibliofiele uitgaven onder de imprint Halcyon Press of een soortgelijke naam te mogen blijven uitgeven. In 1958 zou hij nog eenmaal | |
[pagina XXI]
| |
een pseudo-Halcyondeel uitgeven (In gevaar van A. Roland Holst), in de jaren zestig slechts gevolgd door een drietal Spaanstalige titels.Ga naar eind17 Greshoff reageerde in een brief van 2 januari 1957 aan Barth enthousiast op de bereikte overeenkomst. Hij schreef, in reactie op Barths brief van 26 december, onder meer: ‘Als ooit een brief met vreugde ontvangen is, dan is het heden die van jou! [....] Je hebt gelegenheid gehad om in die jaren dubbel en dwars te bewijzen dat je de eigenschappen bezit noodig om een onderneming als deze te drijven zoo dat een behoorlijke winst gepaard gaat met handhaving van het peil. Mocht ik je ooit op eenige wijze, met raad of daad, van dienst kunnen zijn, ben ik geheel tot je beschikking. De verhouding van schrijver tot uitgever behoort een vriendschapsverhouding te zijn, gegrond op wederzijdsche genegenheid en vertrouwen en zeer bepaald niet op die van een kopijfabrikant tot een groothandelaar! Als je wilt kun je mij gerust een m.s. ter beoordeeling sturen. [...] Heb jij een flauw denkbeeld van hoe Stols zich nu verder de toekomst denkt? Zijn nieuwe contract met u.n.e.s.c.o. loopt slechts voor één jaar! Ik heb altijd opperbest met hem over de baan gekund. Je weet dat hij aan veel kritiek onderhevig was. Lang niet altijd met recht. Hij heeft veel mooie boeken gemaakt. En persoonlijk was hij altijd even hartelijk en tegemoetkomend tegenover mij. Ik hoop van ganscher harte dat je ook ten opzichte van mij de traditie van Stols zult voortzetten en mij [+zult] beschouwen en behandelen als een vriend zoowel van de directie als van de directeur persoonlijk, en mij een wit voetje zult laten behouden, als een auteur die weliswaar eminent onverkoopbaar is, maar verder wel gezellig in het gebruik.’Ga naar eind18 Later, in een terugblik bij de opheffing van uitgeverij Stols, zou Greshoff overigens als zijn mening ten beste geven dat Stols terecht ‘liever géén boeken dan slechte boeken’ maken wilde, en dat diens terugtreden op dít moment, gezien de ontwikkelingen binnen de uitgeverij in het algemeen, een juiste was. Dat had hij, zou je kunnen opmerken, wel eens tegen Barth mogen zeggen.
Over de veranderingen in de Nederlandse uitgeverij in de jaren vijftig in het algemeen en in Stols' fonds in het bijzonder is in de inleiding op Stols' correspondentie met Greshoff uit de periode 1945-1951 al het nodige opgemerkt. De daar geschetste ontwikkeling zette in de jaren na 1951 door. Misschien is Stols' onvermogen zijn uitgeverij aan de veranderde omstandigheden aan te passen wel te vinden in het al vóór de oorlog door Greshoff uitgesproken oordeel, toen hij, ten tijde van Stols' sollicitatie als directeur van uitgeverij Meulenhoff te Amsterdam in januari 1938 (in een brief aan D.A.M. Binnendijk) schreef, dat hij aan Meulenhoff uitdrukkelijk (de nadruk is van Greshoff zelf) had gezegd ‘dat Stols voortreffelijke eigenschappen heeft als typograaf en relatie-maker’, maar dat hij er bij had vermeld ‘dat hij hem nooit het commercieele gedeelte moet | |
[pagina XXII]
| |
opdragen.’ ‘Stols is een superieure “chef de fabrication”, een inferieure koopman. Als M.[eulenhoff] de administratieve en economische leiding heeft, kan hij daarnaast een enorme steun hebben aan Stols als de boekenmaker. Hij is zeer accuraat, heeft veel smaak, kent het vak door en door, heeft zeer veel goede relaties in de litt. en typogr. wereld (in binnen- en buitenland), heeft een goede internationale naam en heeft alleraangenaamste omgangsvormen.’Ga naar eind19 De neergang van Stols' fonds is ook af te lezen uit het feit dat er geen auteurs als S. Vestdijk, A. Roland Holst, Jan van Nijlen, E.du Perron meer in zijn fonds voorkwamen. Jawel, Stols had nu Marnix Gijsen en Clare Lennart, maar die zijn in gemoede niet in kwalitatief opzicht met de eerdergenoemde auteurs te vergelijken en bovendien was Stols van hen nooit geheel zeker. Op 15 februari 1952 schreef hij bij voorbeeld aan Barth: ‘Ik moet nu ontzettend gaan oppassen, dat ik Marnix Gijsen niet als auteur ga verliezen, want dan kan ik wel gaan sluiten. De Heer van Eck beloofde mij nog voor mijn vertrek het achterstallige honorarium terstond ter beschikking te zullen stellen. Toen ik in November in New York was, kon ik hem dus mededelen, dat het geld er spoedig zou zijn. Nu dit er nog niet [+is], begin ik het ergste te vrezen, en begrijp ik waarom Goris niet meer op zakelijke vragen antwoordt. Het honorarium moet dus spoedig naar hem toe, en alle anderen moeten dan maar wachten. Als hij hoort, dat Klaaglied uitverkocht is, weet hij tevens, dat hij nog meer te wachten is.’Ga naar eind20 Jo Boer was hij al op een overeenkomstige manier kwijt geraakt, al lag de schuld daarbij zeker niet uitsluitend bij hem. Ook de door Stols korte tijd uitgegeven Vijftigers zou hij spoedig kwijt raken. Andere succesvolle dichters als M. Vasalis en Ed. Hoornik hadden zich van hem afgekeerd toen hij met uitgeverij Elsevier in zee was gegaan. Stols stond, met andere woorden, niet langer in het centrum van de literatuur, zoals hij dat voor de oorlog had gedaan. Gijsen, de kurk waar de uitgeverij - ook na de terugtrekking van Stols - op dreef, bleef Greshoff en Stols bezig houden. Zo schreef Stols op 18 januari 1961 aan Greshoff, nadat deze de klachten van Gijsen over de uitgeverij aan Stols had overgebriefd: ‘Na eerste lezing van je brief, heb ik vanmiddag een brief van drie getikte kantjes aan Bert Goris geschreven over de kwestie Barth. Ik ben zeer openhartig geweest, en ik hoop, dat hij het ook zal zijn in zijn antwoord. Ik heb Bert verder voorgesteld, om in de toekomst al zijn transacties met de uitgeverij Stols over mij te laten lopen, zodat er alleen een verhouding Goris-Stols (wat hem betreft) zal bestaan, en daarnaast een verhouding Stols-Barth. Dan kunnen alle punten van wrijving worden vermeden, en ik zal wel zorgen, dat alles vlot gaat lopen. Desnoods doe ik de volledige productie, en krijgt Barth de oplagen te verwerken. Me dunkt, als Bert dit niet accepteert, helpt er geen lievemoederen aan. Ik heb hem voorgesteld, dat wij samen Barth in die geest schrijven. Persoonlijk ben ik je zeer erkentelijk, voor wat je voor Barth, en dus in laatste | |
[pagina XXIII]
| |
instantie voor mij hebt gedaan. Ik heb er belang bij, dat Goris bij Barth blijft. En blijft Goris bij Barth, dan zijn er weer andere mogelijkheden voor dingen, die niet zo makkelijk tot stand zouden kunnen komen.’
Barth zou, toen hij en hij alleen de verantwoordelijkheid voor de uitgeverij droeg, er niet in slagen de reeds ingezette neergang om te buigen. Wel zou hij in een poging de omzet te verhogen een aantal van de titels uit het fonds van Stols in de jaren zestig opnieuw uitbrengen in een tweede reeks De Blauwe DistelGa naar eind21 en zocht hij, toen het verhoopte succes uitbleef, enkele jaren later een samenwerking met Nijgh & Van Ditmar in de Zakdoeken-reeks, waarin beide uitgeverijen sommige van hun succesvolle titels zouden inbrengen.Ga naar eind22 Maar uiteindelijk moest hij voor de harde realiteit capituleren. Uitgeverij A.A.M. Stols/J.-P. Barth, zoals de uitgeverij op dat moment officieel heette, zou per 1 juli 1964 weliswaar noodgedwongen, maar niettemin vrijwillig worden geliquideerd. Eind april waarschuwde Stols' accountant hem voor de komende gebeurtenissen onder bijvoeging van een overzicht van Stols' vordering: ‘Zoals U bekend is de heer Barth in ernstige financiële moeilijkheden geraakt.’ Deurloo baseerde zich in zijn brief op de cijfers tot en met 1962, aangezien hij nog niet over de cijfers na 1 januari 1963 kon beschikken; hij wees er op dat accountantscontrole na 1958 (dus ná de overname van de uitgeverij door Barth) achterwege was gebleven. In oktober 1963 had Deurloo Barth er op gewezen dat het liquiditeitstekort per 30 juni 1963 ruim hondertachtigduizend gulden bedroeg. Een maand eerder achtte Deurloo, na een gesprek met Barth, een sanering van de uitgeverij alleen mogelijk als aan de volgende voorwaarden zou worden voldaan: ‘Over te gaan tot diverse kostenbesparingen alsmede invoering van kwartaaloverzichten. Bij uitvoer van Uw plannen zal voor de toekomst een belangrijke besparing op de post salarissen mogelijk zijn. - Limitering der jaarlijke privé-opnamen. In het verleden zijn de privé-opnamen verhoogd tengevolge van hoge ziektekosten. - Een scherpe beoordeling van het aantal uit te geven boeken per fondsjaar. Hierdoor zal U wellicht meer tijd beschikbaar krijgen voor acquisitie enz.; - Aan de voornaamste crediteuren een betalingsregeling op langere termijn voor te stellen.’Ga naar eind23 Bij de liquidatie werd het fonds verspreid over Nijgh & Van Ditmar, J.M. Meulenhoff en enkele andere uitgeverijen. Er waren nog pogingen in het werk gesteld om tot een fusie te komen met Kruseman's Uitgeversmaatschappij n.v., waar Stols' vroegere zaakwaarnemer P. van Eck sedert juni 1961 de scepter zwaaide. Op 16 april schreef Stols aan Gijsen: ‘Over de situatie Barth ben ik pas op het allerlaatste ogenblik ingelicht in die zin dat de uitgeverij Kruseman bereid is het fonds over te nemen mits de voornaamste auteurs, waaronder jij, bij deze firma blijven. De situatie is dus dat Barth er geheel uitvliegt, de auteurs hun ach- | |
[pagina XXIV]
| |
terstallige honoraria voor 100% uitbetaald krijgen en dat de overige crediteuren, waaronder ik, met een kluitje in het riet worden gestuurd’.Ga naar eind24 Aan crediteuren (drukkers, binders en papierleveranciers) kwam per 31 december 1963 een bedrag van fl 101.338 in de boeken voor. Grote crediteuren waren de drukkerijen Boosten & Stols (fl 13.880) en Trio (fl 8.309), boekbinderij Spiegelenberg (fl 6.594), en drukkerij/boekbinderij G.F. Callenbach (fl 36.749). De resultatenrekening over 1964 vertoonde een verlies van fl 31.949. Op dit moment had Stols nog een bedrag van fl 58.670 van Barth tegoed. Op de liquidatiebalans was dit bedrag teruggebracht tot fl 11.119, waarbij nog een door Barth persoonlijk in vijf jaar rechtstreeks aan Stols te betalen bedrag van ca. fl 9.000 gevoegd moet worden; Stols schoot er dus bijna veertigduizend gulden bij in. De overige crediteuren accpeteerden 30% van hun vordering; de auteurs werden voor het volle pond uitbetaald. Mede door tegenstand van onder meer Greshoff was het voornemen uitgeverij Stols/Barth te doen overgaan in handen van uitgeverij Kruseman afgeketst. Op 10 april had Van Eck aan Greshoff geschreven: ‘De volstrekt afwijzende houding, die U hebt aangenomen inzake Uw medewerking aan een eventuële samenwerking Stols/Kruseman, heeft mij genoopt mij uit deze fusie terug te trekken. Dit is daarom zo spijtig, omdat opneming van de Uitgeverij Stols in Kruseman favorabel zou zijn geweest a. voor de auteurs van het fonds Stols, b. voor de crediteuren, c. voor de Heer A.A.M. Stols, d. voor de Heer J.-P. Barth zelve, omdat voor hem dan een eervolle terugtocht mogelijk zou zijn geweest. Uw afwijzende houding, alsmede de kringen die deze heeft getrokken, maakte een verdere voortgang vrijwel onmogelijk zéér ten detrimente van de hiervoren-genoemde betrokkenen.’ In de correspondentie tussen Greshoff en Stols ontbreken in deze periode een aantal brieven, zodat de gang van zaken rond wat door Van Eck en aanvankelijk ook door Stols als obstructie van de kant van Greshoff werd gezien, niet in detail te reconstrueren valt. Duidelijk is dat Stols aanvankelijk de door Barth in de wereld gebrachte berichten geloofde dat Greshoff een campagne tégen een overname van uitgeverij Stols/Barth door Kruseman voerde. ‘Je kon mij alleen zo telegraferen doordat je door Barth verkeerd bent ingelicht’, schreef Greshoff op 10 april aan Stols: ‘Wat mijzelf betreft, na bij negen vooraanstaande boekhandelaren en uitgevers inlichtingen ingewonnen te hebben, kwam ik tot de slotsom dat ik niet met de nieuwe combinatie mocht medewerken. Verder moet ieder het voor zichzelf weten. [...] Geschrokken door de eenparigheid en de nadrukkelijkheid van mijn negen (voor het merendeel in geen enkel opzicht belanghebbende) zegslieden en niet wetende of jij en Bert Goris van het verleden van de betreffende persoonlijkheid op de hoogte waren, schreef ik jullie beide ongeveer hetzelfde: doe niets zonder informaties ingewonnen te hebben. | |
[pagina XXV]
| |
In een tweede brief aan Bert Goris, als antwoord op zijn antwoord, lichtte ik hem nader in over mijn motieven. Ik heb van het begin af op het standpunt gestaan dat ik uitsluitend voor mijzelf en voor mijzelf alléén besluiten moest. Waar het mijn beste vrienden betrof, jou en Bert, meende ik het aan de vriendschap verplicht te zijn een waarschuwing te laten horen. Alleen maar: let op en stel je op de hoogte van zaken. Uit het telegram blijkt dat je met overtuiging achter de combinatie staat. Ik voor mij hoop van harte dat jij gelijk, ik ongelijk heb. [...] Daar komt bij als tweede motief dat, na jarenlang geduld, het mij onmogelijk was nog langer Barth's valse beloften, draaierijen en zijn principieel niet-schrijven te dulden.’ Er ontstond een wat geprikkelde sfeer, mede doordat Stols slecht op de hoogte bleek van de uitzichtloze situatie van de uitgeverij. Nádat tot liquidatie van de uitgeverij was besloten schreef Stols in een brief van 18 juli aan Greshoff dat hij pas in maart 1964 van zijn notaris voor het eerst had gehoord ‘dat de afschuwelijke J.P.B. de uitgeverij, waar ik al mijn geld in heb zitten, volledig in de soep had gereden, en dat hij mijn accountant en (het was niet anders mogelijk) een mij onbekende Mr. Sanders in de arm had genomen, om te trachten de zaak, zoalniet te redden, dan toch te trachten een dusdanige regeling met een andere uitgever te treffen dat, met volledige terugtrekking van Barth, een faillissement kon voorkomen worden. Barth zei in een bericht in de Haagsche Courant van 6 juli 1964 de opheffing niet te betreuren, omdat hij de mening was toegedaan ‘dat het conflict tussen artistieke en zakelijke aspecten een eenmaal gevestigde uitgeverij op het verkeerde pad brengen, als de oorspronkelijke basis moet worden verlaten’. In hetzelfde bericht zou Barth meedelen dat de oorzaken van de ondergang van de uitgeverij ‘voor een gedeelte gevolg zijn van het feit, dat kleine uitgeverijen in een steeds minder gunstige positie komen te verkeren door fusies en kartelvorming, waardoor de grote uitgeverijen vanzelfsprekend de markt gaan beheersen’, voorts was naar Barths oordeel de opheffing te wijten aan ‘de grote verscheidenheid van nieuwe uitgaven en herdrukken in allerlei vorm en prijs, waardoor de boekhandel wordt gedwongen haar keuze te richten op het meest verkoopbare’ en ten slotte meende Barth dat het niet langer mogelijk was ‘de literaire en de typografische voorkeur van deze befaamde firma in het zakelijke kader te wringen, dat voor de voortzetting noodzakelijk was’. De door Barth in dit bericht geschetste ontwikkeling beperkte zich overigens niet tot Nederland. Ook de uitgeverij in andere landen ontwikkelde zich op analoge wijze. De liquidatie van uitgeverij Stols paste in een reeks van bedrijfsbeëindigingen, overnames, fusies en dergelijke binnen de uitgeverswereld.Ga naar eind25 Maar anderzijds waren er in Nederland met uitgeverij A.A.M. Stols/J.-P. Barth vergelijkbare uitgeverijen die er wél in slaagden hun ‘literaire en typografische voorkeur’ in het noodzakelijke ‘zakelijke kader te wringen’.Ga naar eind26 | |
[pagina XXVI]
| |
Ook in de periode 1952 tot en met 1956 voorzag Greshoff in zijn levensonderhoud met journalistiek werk. Vanaf oktober 1947 was zijn voornaamste inkomstenbron zijn wekelijkse rubriek in het Haagse dagblad Het Vaderland; hij zou zijn medewerking aan deze krant tot ver in de jaren zestig voortzetten. Vanaf april 1951 tot januari 1953 zou hij bovendien meewerken aan Elseviers Weekblad. Verder publiceerde hij regelmatig in tijdschriften als De Vlaamse Gids, Het Boek van Nu en De Gids. Greshoffs vertrek in 1939 naar Zuid-Afrika had een afscheid als auteur van Stols' uitgeverij betekend tot 1955, omdat Greshoff voor de uitgave van zijn Verzameld werk meer vertrouwen stelde in Fritz Landshoff en, via hem, in Em.Querido's Uitgeversmaatschappij te Amsterdam. In 1955 zou Greshoff in Stols' fonds terugkeren met een monografie over Marnix Gijsen, die hij te zamen met diens broer René Goris publiceerde. Het jaar daarop zouden de zevende druk van zijn Verzamelde gedichten (in 1960 nog in de reeks De Blauwe Distel herdrukt) en de essaybundel Volière bij Stols verschijnen. Greshoffs terugkeer in 1955 kwam op een wat ongelukkig moment, omdat Stols zich juist hoe langer hoe meer aan zijn uitgeverij onttrok. Op 31 augustus 1954 schreef hij aan Stols, op zijn gebruikelijke manier goochelend met de titels van zijn boeken: ‘Ik heb nu een boekje klaar “Spelevaren” dat ik, helaas, volgens contract aan Q[uerido] en vK[ampen] moet aanbieden. Mijn autobiografie Klok zonder Wijzers schiet niet op. Tijd heb ik genoeg. Maar ik mis de lust om een pen op het papier te zetten als ik mijn krantenboel klaar heb. Ik zou een keuze uit mijn kritische aant en een keuze uit mijn boutades willen samenstellen. Ik mis er moed en lust toe. En toch zou ik wel weer eens een boek van mij willen zien verschijnen.’ 28 oktober 1954 zou Bob van Kampen aan Greshoff schrijven: ‘Ik vernam reeds van Alice [van Nahuys], dat je haar een nieuw manuscript hebt aangeboden, en dat zij tot uitgave niet heeft kunnen besluiten. Gezien het verleden was het mijns inziens juister geweest, wanneer je - nu je mij geen pré meer geeft - in ieder geval bericht zou hebben, dat je Alice dit boek aanbood en over een gemeenschappelijke uitgave gesproken zou hebben. Dit [maakt], dat ik voor het overwegen van een uitgave van “Bereisde Roel” niet voel.’ Bereisde Roel zou oorspronkelijk verschenen zijn binnen het verband van Greshoffs Verzameld werk;Ga naar eind27 daarin heeft het echter geen plaats gevonden. Het boek zou weer opduiken in het vijfledige voorstel dat Greshoff in 1955 aan Barth zou doen over de uitgave van zijn werk, dan onder de titel Kathedralen en donderkoppen. In 1958 zou nog de autobiografische essaybundel Menagerie verschijnen, in hetzelfde jaar gevolgd door Greshoffs aforismenbundel Nachtschade en de dichtbundel De laatste dingen (1956-1958). Op 30 december 1957 had Greshoff aan Barth geschreven: ‘Ik schiet goed op met “Het Grote Kijkspel” (waarvan nu ± 12 vel persklaar gereed zijn). Maar ik hoor van twee kanten, dat je het poëziebijltje er definitief bij neer legt.’; in augustus 1957 voegde | |
[pagina XXVII]
| |
Greshoff (links) en M.B.B. Nijkerk ten huize van K.J. Nijkerk, Amsterdam, ca.
1963.
Portrettekening van Greshoff die als frontispice in de achtste druk van diens Verzamelde gedichten werd afgedrukt, 1960.
Titelpagina van de achtste druk van Marnix Gijsens De vleespotten van
Egypte met signet van de reeks De Blauwe Distel, 1960.
Titelpagina van de negende druk van Clare Lennarts Stad met rose
huizen met signet van de Zakdoeken-reeks, vermoedelijk 1958.
V.l.n.r.: Greshoff, Stols en J.C. Bloem, Den Haag, 26 februari 1947.
| |
[pagina XXVIII]
| |
Greshoff er aan toe: ‘Van Het Grote Kijkspel stuur ik je de eerste 70 blz. zoodra ik ze nog eens doorgelezen heb. Bundel? Ja wel heel wat nieuwe gedichten (40 ±) maar ik moet ze even laten besterven.’Ga naar eind28 Zomer 1957 ontstonden er moeilijkheden over een bloemlezing uit Greshoffs werk die in dat jaar, ingeleid door Leo Vroman, onder de titel Uitnodiging tot ergernis in de Ooievaar-reeks bij Bert Bakker/Daamen zou gaan verschijnen, en waarvan Barth ten onrechte meende dat ze Greshoffs Verzamelde gedichten zou bevatten. Greshoffs activiteiten voor de uitgeverij waren deze jaren niet zo groot; alleen met het werk van Marnix Gijsen hield hij zich intensief bezig. Hij probeerde zijn bemoeienissen met diens werk echter zo veel mogelijk voor Gijsen zelf af te schermen, en bezwoer Stols en Barth herhaaldelijk dat zij geen ruchtbaarheid daaraan mochten geven. Zo schreef hij op 26 april 1952 aan Barth: ‘[:M]ag ik je aan twee dingen herinneren 1o nooit aan iemand iets over mijn bewerking van Goris m.s. mede te deelen. 2o nooit met de drukproeven de kopij aan Goris te zenden, altijd de drukproeven alléén. Het is n.l. soms wat pijnlijk als hij ziet hoe hij zat te knoeien. Mag ik op die twee punten op je rekenen? Je zult zien dat mijn veranderingen, welke mij veel hoofdbreken kosten zich tot enkele punten beperken 1. het verkorten van te lange zinnen, het herschikken van een verkeerde zinsorde 2. het zoeken van synoniemen waar G. aldoor hetzelfde woord herhaalt. 3. het inperken van het gebruik van vreemde woorden, dat bij hem zóó ver gaat, dat hij voor gemiddelde Nederlandsche lezers onverstaanbaar wordt. 4. Het verduidelijken van zijn bedoeling waar hij onduidelijk is 5 Het losser en lichter maken van de volzin door de bijzin te verkorten.’ Dergelijk arbeidsintensief schaafwerk wilde hij alleen doen voor Gijsen, die hij hogelijk bewonderde. Toen Barth hem op 27 juli 1953 vroeg ook Ary Delens Niemand ontsnapt aan zijn noodlot te fatsoeneren, bedankte Greshoff voor de eer. Na 1958 verslechterde de verhouding tussen Greshoff en de uitgeverij aanzienlijk. Na een welwillend vermanende brief van Greshoff en na een kritische bespreking door Greshoff van een van Barths uitgaven,Ga naar eind29 schreef Barth op 5 november 1959 met welhaast multatuliaans pathos terug: ‘Ik heb alle grillen en onvriendelijkheden die U omtrent mij in het openbaar verkondigde of die U aan anderen openbaarde, aanvaard, afgewogen tegen de spaarzame brieven waaruit althans enige waardering voor mij en mijn werk sprak. En ik had ook dat grievende, persoonlijk gerichte en a-litteraire artikel in de Gids in een rustige stemming willen afdoen, en moeten afdoen [...]. Enkele dagen geleden repte M.G. van een brief waaruit zou blijken, dat ik U min of meer zou verhinderen over Lucinda [en de Lotuseter] te schrijven door het niet zenden van drukproeven. Dat dit een aperte onjuistheid is, zoals zovele die U over mij verkondigt, behoef ik U niet te zeggen. [...] Het feit, dat U over deze zaak aan Marnix Gij- | |
[pagina XXIX]
| |
sen en niet aan mij schrijft, geeft mij reden tot de veronderstelling dat U zich niet rechtstreeks meer met mij in verbinding wenst te stellen [...]. Indien U inderdaad van mening bent, als gevolg van handelingen mijnerzijds, een zodanige houding te moeten aannemen, dan geschiedt dit kennelijk zonder begrip of respect voor mij gekwetste gevoelens, gekwetst door het feit, dat ik door U herhaaldelijk als een kwajongen, en soms nog erger, behandeld en beschreven word. Jarenlang heb ik, ook van andere kanten, vernederingen geslikt, want een uitgever, zeker als hij “beginnend is en bezield met idealen”, moet een groot incasseringsvermogen bezitten, en, quod licet scriptori, non licet editori, nietwaar? Jarenlang heb ik de hoffelijke vormen van een - naar mij nu voorkomt ongepast - stilzwijgen gehandhaafd: jarenlang heb ik behandelingen lijdzaam ondergaan, die mij het gevoel gaven een sukkel te zijn en die mij in mijn meest elementaire gevoelens van menselijke waardigheid kwetsten. Van sommige kanten is op mij, als “jong beginnend uitgever met idealen”, morele chantage uitgeoefend, in het veilige besef dat in mijn positie een verweer op dezelfde wapens niet te duchten was, nog afgezien van het feit, dat het niet in mijn aard ligt om mee te doen, ook niet bij zeer scherpe critiek, aan de “modevlegelachtigheid” van scheldpartijen en persoonlijke verdachtmakingen. Dat ik in alle stilte, onder soms onwerkbare moeilijkheden en spanningen op velerlei terrein moest werken, wat U bekend was, telde niet mee, want het succes stond bij voorbaat vast. Nimmer hebt U aan mij in het openbaar één goed woord gewijd; dit verlangde ik ook niet, maar dan moet daar ook tegenover staan dat U mij helemaal met rust laat. Ik weet nu langzamerhand, dat een boek goed is ondanks de uitgever, want dan is hij quantité négligeable, of dat een boek slecht is dank zij de uitgever, want dan had hij de auteur tegen zich zelf moeten beschermen [...] Het is mij een raadsel waarom de auteurs niet zelf uitgeven. Nog raadselachtiger wordt het voor mij dat U niet bij de perfecte administratie van andere uitgevers gebleven bent, of moet ik daaruit concluderen, dat ze op een ander terrein nog grotere onhebbelijkheden vertonen dan ik? Maar nimmer heb ik, bij mijn weten, directe aanvallen van U onderkend op andere uitgevers, als Querido, van Oorschot, Nijgh en van Ditmar of A.A.M. Stols zelf, althans niet op de wijze als waarop U een “Jong Uitgever met Idealen” in het publiek tentoonstelt.’ Greshoff wees er in zijn reactie weliswaar op dat hij zijn persoonlijke antipathieën en sympathieën buiten zijn kritisch werk hield, en dat hij zich het recht voorbehield in zijn ogen slechte boeken ook als zodanig aan de schandpaal te nagelen, maar liet overigens sussende geluiden horen. De door Barth aangeslagen overspannen toon moet echter ook hem getoond hebben, dat het water langzaam tot Barths lippen steeg.
Greshoff en Stols zouden elkaar in de periode 1952-1956 niet in levende lijve | |
[pagina XXX]
| |
zien. Greshoff verbleef de eerste helft van 1952 in Europa, maar Stols zat op dat moment voor Unesco in Ecuador. April 1952 reisde Greshoff van Capri terug naar Zuid-Afrika. Stols vertrok in juli 1953 vanuit Quito naar Den Haag, maar reisde in september 1954 al weer voor een kortlopend project naar Centraal-Amerika, om vervolgens gedurende 1955 en een groot deel van 1956 voor Unesco in Guatemala gestationeerd te zijn. Van oktober tot begin december 1956 vertoefde Stols enkele maanden in Nederland, om daarna op aanbeveling van Alfonso Reyes naar Mexico terug te keren. Hij miste zodoende op een haar na Greshoff die eind december 1954 weer naar Europa was getrokken, eind 1955 in New York verblijf had gehouden, maar ironisch genoeg eind september 1956 na een verblijf van huis van bijna twee jaar weer naar Zuid-Afrika was teruggekeerd. Stols zou tot 1965 in Mexico blijven, de laatste twee jaren als ambassaderaad voor culturele en perszaken. Hun briefwisseling uit deze jaren vertoont eenzelfde verloop. Dat was gedeeltelijk, maar niet uitsluitend, te wijten aan het wegraken van brieven, zoals in 1954. Op 25 februari 1955 moest Stols zelfs aan Barth vragen: ‘Waar kan ik de heer Greshoff bereiken? Ik ben al bijna een half jaar zonder bericht van hem’, al schreef hij ruim een jaar later, op 10 mei 1956, ook aan Barth: ‘Dat ik op de hoogte ben van wat er in mijn uitgeverij gebeurt, kan ik niet zeggen. Veelal krijg ik berichten via Greshoff of anderen!’Ga naar eind30 Niet alleen de correspondentie in de jaren 1922 tot en met 1941, maar ook die uit de naoorlogse jaren bevestigt het beeld van een vriendschap die hoofdzakelijk bestond uit de gedeelde liefde voor het goedverzorgde boek. De utilitaire aspecten van de vriendschap lijken altijd de boventoon te hebben gehad; voor een dieper gaande vriendschap zijn persoonlijke mededelingen in de briefwisseling te schaars of te oppervlakkig. De verschuiving in Greshoffs aandacht van Stols naar Barth vanaf 1952 is daarvoor een goede graadmeter. E. du Perron had in 1933, kennelijk voortbordurend op gesprekken die hij met Greshoff over Stols had gevoerd, heel malicieus aan Greshoff geschreven: ‘Het gekke is dat wij gisteravond een heel gesprek over Sander hadden met de Buckland Wrights. Zij hebben hem even goed door als wij, en toch hebben zij hetzelfde gevoel van eigenlijk toch nooit kwaad op hem te zijn. [...] Ik denk heel gemakkelijk (in principe) dat Sander barsten kan; en sterker: hij heeft nooit ook maar even voor mij geteld; maar ik kan niet echt kwaad op hem zijn. Kan jij mij dat verklaren? Is dat omdat wij hem a priori op juiste waarde geschat hebben?’Ga naar eind31 De heftige, beledigende toon in deze brief werd waarschijnlijk voor een deel veroorzaakt door het feit dat Du Perron op dit moment grote onenigheid had met Stols;Ga naar eind32 maar zelfs als de overdrijving er wordt afgetrokken, dan nog sprak Du Perron wellicht uit wat ook in zekere mate bij Greshoff aan gedistantieerde gevoelens leefde. Dat Greshoff naast wel degelijk aanwezige, en herhaaldelijk uitgesproken | |
[pagina XXXI]
| |
vriendschappelijke gevoelens voor Stols, toch ook gedurende hun hele verhouding een scherp oog heeft gehad voor Stols' waarde voor hem als uitgever, bleek wel uit de moeiteloze manier waarop hij Stols in die laatste hoedanigheid bij de overdracht van diens uitgeverij in 1957-'58 inruilde voor Barth. Die dualistische verhouding was overigens wederzijds, kun je uit hun briefwisseling concluderen. Greshoff schreef toen de uitgeverij in 1964 werd opgeheven in een terugblik onder meer: ‘Stols maakte in die tijd een groot aantal boeken, behorende tot het beste van wat er toen verscheen. Tussen de onrustige zoeker Nypels en de klassieke Van Krimpen handhaafde Stols een eigen stijl, afspiegeling van zijn geestelijk karakter. Hij was niet zo dogmatisch als Van Krimpen, niet zo overmoedig als Nypels. [...] Reeds voor de oorlog zagen wij, belangstellenden, dat om onbegrijpelijke redenen de belangstelling voor de bibliofilie alom begon te tanen. [...] Sander Stols zag het hopeloze van deze strijd in. De wereld van The Book Beautiful brokkelde geleidelijk af om ten slotte plaats te maken voor die van de flodderige pocketboeken. Aan deze overgang van de edelste verfijning van de boekkunst naar de slordigste eendagsvliegen heeft Stols niet mede willen, uit zijn aard niet mede kunnen doen. Alleen zij die nog weten wat voor ons het Boek betekende [...], kunnen inzien waarom Stols zich terugtrok bij het begin van het verval. Hij wilde liever géén boeken dan slechte boeken maken. [...] Stols had intussen zijn zaak overgedaan aan een jonge man, die jarenlang onder zijn leiding gewerkt had, drs. J.P. Barth. Barth, die hoedanigheden bezat om hem tot een succesvol uitgever te maken, is het slachtoffer geworden van het feit dat het bestaan van kleine uitgeversbedrijven met de dag moeilijker wordt. [...] Overal om ons heen zien wij op alle gebied een concentratie van bedrijven. Enkele oude, diepgewortelde kleine zaken kunnen zich gelukkig nog handhaven. Maar voor een jonge onderneming als Stols/Barth was dit onmogelijk. Nu het werk van Stols definitief verleden is geworden, past het ons hem te eren als een van de drie, vier beste en belangrijkste typografen die ons land voor de oorlog rijk was. Daarbij stond hij in een persoonlijke verhouding tot onze bekendste auteurs [...]. Met de opheffing van de uitgeversfirma Stols wordt een stuk geschiedenis zowel van de typografie als de literatuur onherroepelijk, en driewerf helaas, afgesloten.’Ga naar eind33 Greshoffs analyse houdt niet op alle punten stand, want Stols' uitgeverij was niet veel jonger dan bij voorbeeld de uitgeverij Em.Querido en aanzienlijk ouder dan de uitgeverijen Bert Bakker/Daamen, De Bezige Bij of G.A.van Oorschot, die alle wél overleefden. Zijn relaas geeft echter wel goed het gevoel van spijt weer dat hem beving toen de uitgeverij, met het wel en wee waarvan hij sedert 1922 nauw betrokken was geweest, ophield te bestaan. |
|