Briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols
(1990-1992)–Jan Greshoff, A.A.M. Stols– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
[Deel 2, 1945-1951
| |
[pagina VIII]
| |
Nederland achtergebleven vrienden. Op 26 juni 1940 hoorde hij van Rien Marsman-Barendregt over de dood van H. Marsman op 21 juni, een maand later pas kreeg hij van Adriaan van der Veen of H.W. van Loon uit New York bericht over het overlijden van Menno ter Braak en E. du Perron, op resp. 15 en 14 mei. Greshoffs redacteurschap van Groot Nederland werd aanvankelijk in naam gehandhaafd, maar het eigenlijke redactiewerk werd gedaan door Arthur van Rantwijk, die vanaf februari 1940 als waarnemend redacteur-secretaris zou fungeren. Weliswaar bestookte Greshoff hem na zijn vertrek naar Zuid-Afrika voortdurend met uitgebreide voorstellen en omvangrijke, arbeidsintensieve plannen, maar hij wilde of kon niet begrijpen dat Van Rantwijk zich niet met eenzelfde energie op de realisatie van al deze ideeën kon storten. Tot november 1941 zou de naam van Greshoff als redacteur in de colofon van Groot Nederland vermeld blijven.Ga naar eind1 Van Rantwijk had half januari 1942 het redactiesecretariaat willen neerleggen en raadde de uitgevers toen tevergeefs aan het tijdschrift eind van dat jaar te staken. Vanaf de juli-aflevering zou echter naast Vestdijk en Van Nijlen ook J.B.Th. Spaan, een redacteur van De Telegraaf, als redactielid vermeld staan.Ga naar eind2 In 1943 werd Groot Nederland overgenomen door de Germaanse ss. Vanaf juli bestond de redactie uit Hendrik Lindt, J.A. van der Made en S.B. Modderman. Het tijdschrift zou tot en met juli 1944 blijven verschijnen.Ga naar eind3 Van deze ‘Werdegang’ hoorde Greshoff pas na de oorlog. Over de voortzetting van Groot Nederland tijdens de oorlog schreef Greshoff op 1 februari 1946 aan Stols: ‘Tenslotte: ik ben en blijf het hardnekkig en hardstikken oneens met jullie allen op het punt van het “doorgaan” onder de mofs. Als ik mijn zin had kunnen doen zou Groot Nederland 1 Juni 1940 niet en niet meer verschenen zijn. [...] Je schrijft we zijn geen collaborateurs. Dàt weet ik wel. Maar er is wèl, over het algemeen, veel te veel water in de wijn gedaan.’ Greshoff verweet Stols overigens hetzelfde met betrekking tot zijn eigen publikaties in Stols' fonds.
Van de publikaties die Greshoff voor de oorlog vanuit Zuid-Afrika aan Stols en andere uitgevers toezegde, is weinig tot niets terecht gekomen. Drie is compagnie , dat als achtste of tiende deel van de reeks Ursa Minor zou hebben moeten verschijnen, is nooit in die vorm gepubliceerd. (Later zou Greshoff de titel wijzigen in Kabinetformaat.) Ook is niet helemaal duidelijk of de essaybundel Rariteiten dezelfde bundel is als een in 1942 in De Fakkel-Reeks te Batavia onder deze titel verschenen bundel. Greshoff had Rariteiten blijkens een dagboekaantekening van 21 januari 1940 aan L.J.C. Boucher aangeboden, maar ook in april in een brief van P.N. van Kampen & Zoon aan Greshoff figureerde de bundel als een bij hen te verschijnen titel. Een boek over het boek, waarvan Greshoff op 28 januari 1940 in zijn dagboek noteerde dat hij ‘de geheele ochtend besteed [had] aan het verzamelen en opvijlen | |
[pagina IX]
| |
van mijn stukjes over het Boek’, is waarschijnlijk niet verschenen. De mogelijkheid bestaat dat de voor dit boek bestemde inhoud voor een deel overeenstemt met de in juli 1944 bij Querido te New York verschenen bundel Het spel der spelen. Causeriën over het Boek of de pas begin 1949 te verschijnen bundel Mijn vriend Coster. Het eerste hoofdstuk van Catrijntje Afrika , dat in december 1939 in Groot Nederland gepubliceerd was en dat Greshoff na voltooiing aan Stols had toegezegd, zou in november 1944 clandestien door Huib van Krimpen worden gedrukt.
Stols zou tijdens de oorlog van de in 1938 verschenen vijfde druk van Greshoffs Gedichten exemplaren verkrijgbaar stellen, waaruit de Bruine liedjes door Stols waren verwijderd. In een bibliografie van het werk van Greshoff door G.H. 's-Gravesande werd kort na de oorlog vermeld dat deze vijfde druk in 1941 ‘op last van de Gestapo verminkt’ zou zijn.Ga naar eind4 Ook Stols zelf schreef op 18 september 1945 aan Greshoff dat hij ‘ongenoegen met de moffen’ had gekregen over diens Bruine liedjes: ‘Ik stond al op de lijst. De oplaag werd vernietigd, nadat ik eerst een aantal ex van de br.l. had geamputeerd’. Of dit waar is, mag worden betwijfeld, want op 17 januari 1946 was de volgorde in het verhaal gewijzigd, en schreef hij aan Greshoff: ‘Toen ik, als eerste Nederl. uitgever de eer genoot om bij de moffen op het matje te komen, had ik inderdaad de Bruine Liedjes uit den bundel gelicht (5e druk) en dien bundel juist aangekondigd.’ Ondanks het feit dat Stols dus op de hoogte was van de aandacht van de Duitsers voor Greshoffs werk, had Stols nog in oktober 1940 uitgeverij Van Holkema & Warendorf geadviseerd de naam van Greshoff als redacteur van Groot Nederland te handhaven.Ga naar eind5 Een jaar later zou Greshoff in het Bataviaasch Nieuwsblad schrijven: ‘Persoonlijk ontving ik een bericht dat mij buitengewoon onaangenaam trof en wel dat mijn uitgever een zoogenaamde gekuischte uitgave van mijn verzamelde gedichten op de markt heeft gebracht. Dat wil dus zeggen een uitgave waaraan alles onttrokken is wat ook maar in de verste verte onaangenaam aan den invaller zou kunnen zijn. Dat ik hierin niet gekend ben, spreekt vanzelf en dat ik deze handelwijze uit den grond van mijn hart afkeur, niet minder. Ik kan alleen hier ter plaatse, dat wil dus zeggen uit de verte en helaas machteloos, protesteeren. De strijd, welke ik van 1930 af, zijde aan zijde met Menno ter Braak, tegen het fascisme gevoerd heb, vormt zulk een onafscheidelijk deel van mijn wezen en werk, dat men mij misvormt wanneer men het er aan onttrekt. Een groot deel van wat ik in die jaren schreef is strijdbare poëzie en wanneer men, gelijk het geval schijnt te zijn, deze verdonkeremaant, blijft er slechts een caricatuur over.’Ga naar eind6
Tijdens de oorlog ontplooide Greshoff vele propagandistische activiteiten, om- | |
[pagina X]
| |
V.l.n.r.: Adriaan van der Veen, Greshoff en Marnix Gijsen, Long Island, juli
1943.
Omslag door Helmut Salden voor de Atlantis-serie, 1942.
Omslag door Piet Worm van Stols' prospectus ‘Voorjaar 1940’.
| |
[pagina XI]
| |
dat hij zich verplicht voelde zich zo actief mogelijk voor het behoud van de Nederlandse cultuur in te zetten. Een deel van die activiteiten ondernam hij op instigatie van de Nederlandse regering in ballingschap.
Eind 1940 vertrok Greshoff naar Nederlands-Indië, waar hij een groot aantal lezingen hield, met veel uitgevers confereerde over publikaties van Nederlandse literatuur, en zich hartstochtelijk bemoeide met het tijdschrift De Fakkel, dat bij uitgeverij De Unie te Batavia verscheen.Ga naar eind7 Hoewel Leo Vroman en Rob Nieuwenhuys probeerden hem in de redactie van De Fakkel te krijgen, stuitte dat op te grote weerstand bij de overige redactieleden. Ook overigens werd Greshoffs verblijf in Indië niet het succes waarop hij gehoopt had. Teleurgesteld keerde hij halverwege 1941 naar Kaapstad terug. Van oktober 1942 tot mei 1945 verbleef Greshoff in New York, waar hij een functie had bij het Nederlands Informatie Bureau (10 Rockefeller Plaza). Op 14 februari 1942 schreef Arthur Lehning als redacteur-secretaris van het in Londen op te richten tijdschrift Buitengaats aan Greshoff om hem om medewerking te verzoeken; het tijdschrift, dat mede als spreekbuis van de Londense vestiging van het Nederlands Informatie Bureau zou moeten fungeren, is nooit verschenen. Eind 1942 richtte Greshoff te zamen met Fritz Landshoff (de gevluchte directeur van de Amsterdamse exil-uitgeverij Querido Verlag) uitgeverij Querido Inc. te New York op. Kort daarop voegde M.E.H. Warendorf (een voormalige directeur van Van Holkema & Warendorf) zich bij hen. Aanvankelijk vanuit Nederlands-Indië en later vanuit New York werkte Greshoff mee aan het vanaf september 1940 op Curaçao verschijnende tijdschrift De Stoep, dat onder redactie stond van Luc Tournier (ps. van Chris Engels) en Frits van der Molen. Tegen de zin van de redactie zou hij bij de Nederlandse regering in Londen subsidie voor het tijdschrift proberen te krijgen. Zijn blinde enthousiasme wekte soms ergernis.Ga naar eind8 Vanaf oktober 1942 werkte Greshoff regelmatig mee aan het Knickerbocker Weekly te New York. Hij was op weekbasis in dienst genomen om elke middag op het kantoor (30 Rockefeller Plaza) kopij persklaar te maken, onder meer op basis van knipsels uit Europa en de persberichten van Aneta. Daarnaast mocht Greshoff maximaal twee afzonderlijk gehonoreerde artikelen per maand aan het weekblad bijdragen. In zijn aanstellingsbrief werd nadrukkelijk gestipuleerd dat Greshoff op geen enkele wijze materiaal, dat hem bij het Knickerbocker Weekly onder ogen zou komen, mocht gebruiken voor andere doeleinden, zoals bij voorbeeld zijn werkzaamheden bij het Nederlands Informatie Bureau.
Aan het einde van de oorlog was Greshoff zevenenvijftig en Stols vijfenveertig jaar. | |
[pagina XII]
| |
Tijdens de oorlog had Greshoff buiten Nederland een aantal boeken gepubliceerd. In september 1940 was bij Constantia Drukken te Kaapstad de aforismenbundel Mimosa pudica verschenen, in 1941 zou bij Drukkerij De Unie te Batavia de aforismenbundel Kalender zonder dagen verschijnen, en met H.A. Mulder had Greshoff voor J.L. van Schaik te Pretoria de reeks Nederlandse Boekerij geredigeerd, waarin vanaf 1942 een negentiental delen zou verschijnen. Bij Querido te New York publiceerde Greshoff buiten de al genoemde essaybundel Het spel der spelen een tweetal bloemlezingen uit de recente Nederlandse literatuur: in november 1945 Harvest of the Lowlands en in december 1945 In de verstrooiing . In december 1945 zou ook de eerste aflevering van het Zuidafrikaanse tijdschrift Standpunte verschijnen; hoewel Greshoff een belangrijk aandeel had gehad in de oprichting van het tijdschrift, zou hij pas in januari 1947 tot de redactie toetreden. Greshoffs gevoelens over Zuid-Afrika, Europa of andere werelddelen wisselden in sommige perioden van dag tot dag: had hij het ene moment een grote afkeer van Zuid-Afrika en het gebrek aan cultuur aldaar en wist hij niet hoe graag hij dat land voorgoed achter zich wilde laten, het volgende moment al kan in de correspondentie met zijn vrienden een volstrekt tegenovergestelde mening worden aangetroffen. Op 11 mei 1946 zou Greshoff aan Jan van Nijlen schrijven dat hij in januari 1947 naar Brussel zou komen waar hij voor Het Parool zou gaan werken. Zijn voorkeur ging echter uit naar emplooi in de Verenigde Staten, want, schreef hij: ‘Ik kan niet zeggen, Jan, dat ik gaarne terug keer. Niet dat ik iets tegen Brussel heb, ik heb iets tegen Europa. Men heeft mij het Brussels correspondentschap van Het Parool aangeboden, en ofschoon ook het dagbladwerk mij weinig aantrekt, zal ik wel, uit geldnood, gedwongen worden het aan te nemen.’ Op 4 september al liet hij echter aan Van Nijlen weten het aanbod van Het Parool te hebben afgeslagen, omdat hij een correspondentschap “waarlijk te drùk” achtte.’Ga naar eind9 Toch was het de journalistiek waarmee Greshoff, net als voor de oorlog, zijn inkomen zou proberen verdienen. Op 18 oktober 1947 zou de eerste aflevering van Greshoffs ‘Kritische Aanteekeningen’ verschijnen in de Nieuwe Courant, zoals Het Vaderland toen in verband met de na-oorlogse perszuivering heette; al vóór die datum had hij incidenteel aan de Nieuwe Courant meegewerkt, maar zijn medewerking kreeg vanaf deze datum een wekelijkse frequentie. Greshoff zou zijn medewerking aan Het Vaderland tot ver in de jaren zestig voortzetten. Op 29 januari 1947 schreef G.P. de Neve van Uitgeverij Contact te Amsterdam, de uitgever van het weekblad De Stem van Nederland dat in 1946 ontstaan was uit een fusie tussen het illegale blad Je Maintiendrai en het tijdens de oorlog in Londen onder redactie van M. van Blankestein verschenen weekblad Vrij Nederland,Ga naar eind10 aan Greshoff: ‘Met groot genoegen bevestigen wij hiermede ons | |
[pagina XIII]
| |
onderhoud van Zaterdag jl., waarbij U zich bereid verklaarde eenmaal per maand een artikel eventueel ter keuze uit meerdere, af te staan aan De Stem van Nederland. [...] Wij kwamen overeen, dat U voor ons tweeërlei soort artikelen zult schrijven, nl. artikelen betreffende Zuid-Afrika en artikelen die herinneringen aan groote tijdgenooten bevatten.’ De Stem van Nederland zou opgaan in het uit de illegaliteit voortgekomen weekblad Vrij Nederland, waarin Greshoff vanaf juni 1949 (toen het blad niet meer onder hoofdredactie van H.M. van Randwijk maar onder die van Johan Winkler stond) een wekelijkse rubriek onder de titel ‘Mijn Beschermd Domein’ zou publiceren. Om financiële redenen stapte Greshoff in april 1951 over naar Elseviers Weekblad, waaraan Greshoff tot januari 1953 zou meewerken. Hoewel Greshoff waarschijnlijk beter op zijn plaats was in Elseviers Weekblad waaraan zijn vrienden Maurice Roelants, J.W.F. Werumeus Buning en W.G.N. de Keizer waren verbonden, blijkt uit Greshoffs overstap weinig gevoel voor de verhoudingen in Nederland, want tussen Elseviers Weekblad en met name Vrij Nederland en Het Parool heerste een grote animositeit.Ga naar eind11
Stols zou, nadat in 1940 een sollicitatie bij J.F. van Royen als typografisch adviseur bij de ptt was mislukt, vanaf begin 1941 een soortgelijke functie bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar bekleden. Omstreeks november 1945 zou hij bij Nijgh & Van Ditmar in vaste dienst komen, maar per 1 januari 1946 verbrak Stols deze verbintenis al weer, mede omdat hij de directeur J.Th. Piek een incompetente uitgever vond. Stols was per 1 januari 1941 bovendien typografisch adviseur van nv Drukkerij Trio te Den Haag geworden. Op 1 september 1941 zou hij daar adjunct-directeur worden en per 1 januari 1943 tot mededirecteur naast F. Kerdijk benoemd worden, met de bedoeling dat Stols na de pensionering van Kerdijk vanaf 1 april 1944 alleen de directie zou voeren. Wegens onenigheid met Kerdijk nam Stols formeel per 15 september 1944 ontslag; hij zou nog wel tot september 1945 aan drukkerij Trio verbonden blijven als typografisch adviseur. Eind 1942 stuurde Stols zijn auteurs een circulaire waarin hij hen vroeg er mee accoord te gaan dat hun bij Stols uitgegeven publikaties naar een andere uitgever zouden overgaan. Stols moest dit vragen, omdat hij bij de indiensttreding bij drukkerij Trio had moeten beloven zich niet langer of slechts zijdelings te bemoeien met zijn uitgeverij. In januari 1943 kon hij in een tweede circulaire zijn auteurs melden dat hij ‘na rijp beraad’ tot de conclusie was gekomen dat zijn broers Fons en Clim ‘de aangewezen uitgevers zijn om mijn fonds op waardige wijze voort te zetten’: ‘Het is mijn bedoeling, mijn eersten assistent bij de firma Boosten & Stols te introduceeren en mijn broers uit te noodigen hem met de opdracht te belasten mijn uitgeverij als afzonderlijke afdeling hunner firma te leiden, voorlopig aan het adres Nobelstraat 27a, Den Haag, totdat een ander | |
[pagina XIV]
| |
geschikt pand in Den Haag zal zijn gevonden. De overdracht mijner uitgeverij, zal in ieder geval niet vóór 1 Mei 1943 geschieden.’ Uitgeverij Contact, die in oktober 1942 nog had geïnformeerd of Stols zich ook wilde belasten met de typografische verzorging van uitgaven van andere uitgevers, en op die vraag van Huib van Krimpen een positief antwoord hadden gekregen, zag in deze démarche van Stols aanleiding om een vorm van samenwerking met Stols te zoeken. De hele operatie was echter fictief, want niet Stols' uitgeverij werd ondergebracht bij Boosten & Stols, maar Stols nam vanaf 1943 de exploitatie van het fonds van Boosten & Stols ter hand, omdat zijn eigen fonds uitverkocht raakte en de voorraden van Boosten & Stols werkeloos opgeslagen lagen. Op 9 februari 1946 zou Huib van Krimpen aan Greshoff schrijven: ‘Wat de verkoop en van B&S betreft: Uren is uitverkocht, Keurdicht ook, De Ceder, Vonken van het Vuur etc. ook, Mengelstoffen waarschijnlijk ook (weet ik niet zeker) evenals de meeste andere Schatkamer-deelen. De magazijnen van B. & S. waren inderdaad schatkamers, want ik trof er omtrent Pasen 1943 honderden exx. van al deze werken in verschillende staten van afwerking aan. We hebben er een prachtige aanbieding van gemaakt, die een omzet van duizenden guldens produceerde.’ Op 11 januari 1943 schreef Huib van Krimpen aan Uitgeverij Contact dat ‘M. le Patron sinds 1 Januari tot mededirecteur van Trio is benoemd, maar zich nu met ingang van 1 Mei niet meer met de uitgeverij mag occupeeren. De uitgeverij gaat nu over aan de firma Boosten & Stols in Maastricht (zijn broers), maar het zal er op neer komen dat alles bij het oude blijft, maar dat we hier ook het fonds Boosten & Stols er bij krijgen. De broers hebben nl. noch tijd noch ambitie om een uitgeverij te exploiteeren. Daarom word ik nu tot “bedrijfsleider” gecoacht. [...] Deze mededeelingen zijn vooralsnog nog niet vatbaar voor publicatie, omdat nog niet Jan en Alleman het hoeft te weten: er is voordat de zaak min of meer definitief in orde was toch al te veel uitgelekt, zoodat o.a. de firma Veen en de heer Balkema als gegadigden op kwamen zetten.’ Dat was niet tegen dovemansoren gezegd, want anders dan Van Krimpen waarschijnlijk verwacht had, deed ook Uitgeverij Contact een poging Stols' uitgeverij te bemachtigen. Op 15 januari schreef G.P. de Neve aan Stols: ‘Uit een brief van den Heer H. van Krimpen lees ik tot mijn schrik, dat het in Uw bedoeling ligt U geheel uit Uw uitgeverij terug te trekken en de leiding van Uw bedrijf aan Uw broers en assistent over te laten. [...] Intusschen hoop ik, dat Uw besluit nog niet definitief vaststaat en dat er nog slechts van een voornemen sprake is. Ik zou het nl. buitengewoon betreuren, indien Uw fonds niet op hetzelfde hooge peil zou kunnen worden voortgezet, als waarop U het heeft weten te plaatsen. En ik heb mij dan ook in ongerustheid afgevraagd, of Uw broers, die toch in de eerste plaats drukkers zijn, over voldoende tijd zullen kunnen beschikken om Uw fonds de aandacht te geven, die het eischt. [...] Ik hoop dat U het mijn niet ten kwade | |
[pagina XV]
| |
Circulaire betreffende Stols' ontslag bij drukkerij Trio, september 1945.
Beeldzijde van briefkaarten met een plattegrond van het centrum van Den Haag door
Giele Roelofs, zoals Stols tijdens de oorlog gebruikte, 1943-1944.
F. Kerdijk (tweede rij van onderen, vijfde van rechts) en rechts naast hem Stols te
midden van het personeel van drukkerij Trio te Den Haag, december 1941.
| |
[pagina XVI]
| |
zult duiden, dat ik [...] U de vraag stel, of niet aan andere oplossingen tot handhaving van Uw fonds de voorkeur moet worden gegeven. Of het bv. niet mogelijk is Uw uitgeverij, onder Uw eigen naam, aan een andere behoorlijk geexploiteerde uitgeverij te lieeren, waardoor U van de commercieele leiding bevrijd zoudt zijn en alleen betrokken zou blijven bij de redactioneele leiding en de typografische verzorging der uitgaven’, waarna De Neve zijn uitgeverij voor een dergelijke samenwerking ter beschikking stelde; De Neve ging zelfs zo ver door zijn medewerker Kees Lekkerkerker een inventaris van Stols' fonds en de commerciële mogelijkheden op te laten stellen. Dat Stols op dit voorstel niet inging, zal gezien het fictieve karakter van de hele samenwerking met Boosten & Stols geen verwondering wekken. Een van de redenen dat Stols ontslag nam bij drukkerij Trio was dit fictieve karakter van de overdracht van zijn uitgeverij aan Boosten & Stols. Hoewel Stols in deze jaren voor zijn correspondentie schaamteloos briefkaarten gebruikte waarop (op de beeldzijde naast een plattegrond van Den Haag met daarop aangegegeven de situering van drukkerij Trio) onder meer stond de lezen: ‘In de schaduw van den prachtigen toren der Groote Kerk [...] ligt de Nobelstraat, waar, op nummer 27a, het kantoor der Uitgeverij A.A.M. Stols gevestigd is’, spuide hij op 13 januari 1944 in een brief aan Th. Ligthart (de toenmalige president-commissaris van drukkerij Trio) waarin hij zijn ontslag aankondigde, een aantal grieven over zijn mede-directeur F. Kerdijk en hield hij tegen beter weten in vol dat hij zijn uitgeverij daadwerkelijk verkocht zou hebben: ‘Hoewel ik mijne uitgeverij verkocht heb aan de firma Boosten & Stols te Maastricht, en daarin financieel zwaar geïnteresseerd ben gebleven (het eerste op verzoek, het tweede met goedvinden van commissarissen), heeft Kerdijk het noodig gevonden, mij mede te deelen, dat hij dezen verkoop een schijnmanoeuvre vindt, omdat ik mij nog steeds met de uitgeverij, zij het dan m.i. in uiterst bescheiden mate, bemoei. Ik had wellicht verstandiger gedaan, deze bescheiden bemoeienis mij uitdrukkelijk voor te behouden, zooals Kerdijk t.a.v. De Veluwe gedaan heeft, waarvoor hij geregeld werk verricht, in Trio-tijd. [...] Daar de uitgeverij voor Kerdijk een steen des aanstoots blijft, en hij blínd wenscht te zijn voor de ervaring, waarvan ik Trio-klanten op uitgeversgebied daadwerkelijk kan laten profiteeren (dit komt thans bijna dagelijks voor), ben ik niet van plan langer tegen zijn redeneeringen in te blijven praten.’Ga naar eind12 Vooral de verontwaardigde toon is opmerkelijk; het valt nauwelijks aan te nemen dat hij dit werkelijk meende. De bezetting betekende papierrantsoenering en uitsluiting van alle schrijvers die niet bij de Kultuurkamer waren aangesloten, maar de bedrijvigheid ging bij de uitgeverijen door op basis van ‘oud goud’. Naarmate de bezettingstijd vorderde, daalde de legale produktie in de Nederlandse uitgeverij van 10.000 nieuwe titels en herdrukken in 1938 naar 2.000 in 1944.Ga naar eind13 Zoals elke uitgever werd | |
[pagina XVII]
| |
Stols lid van de Kultuurkamer, om zijn legale publikaties zoveel mogelijk veilig te stellen. In toenemende mate zagen echter steeds meer clandestiene titels het licht. Samen met Pierre Seghers gaf Stols in 1944 een drietal Franstalige uitgaven uit. Onder de imprint Halewijn-Pers werkte Stols in november 1944 en februari 1945 voor een tweetal clandestiene uitgaafjes samen met Fokko Tamminga van drukkerij ando te Den Haag, die zelf met de uitgever Bert Bakker en de tekenaar Cees Bantzinger de Mansarde-Pers dreef. Simon Carmiggelt, die met Tamminga voor het illegale Het Parool samenwerkte, herinnerde zich dat hij Stols ter drukkerij het illegale blad De Vrije Kunstenaar zag opmaken.Ga naar eind14 Ook werkte Stols van augustus 1943 tot het einde van de reeks in februari 1944 voor de Schildpadreeks van Jac. P. Romijn te Utrecht en verzorgde hij een enkele uitgave van De Bezige Bij te Amsterdam in de reeks Quousque Tandem.Ga naar eind15 Het zijn mogelijk deze activiteiten die Stols in de zomer van 1944 enige tijd in Duitse gevangenschap deden belanden. Stols' nog voor de oorlog aan Greshoff aangekondigde aan typografie gewijde tijdschrift Halcyon, waarvan in mei 1940 de eerste aflevering was verschenen, kon nog tot juli 1944 verschijnen. Ook de poëziereeks Helikon verscheen normaal door tot september 1943, zij het dat de reeks in september werd omgedoopt tot Atlantis-serie, nadat eerst de reeksnaam Apollo schijnt te zijn overwogen.Ga naar eind16 Ook zagen tot 1943 nog een zestal publikaties van de bibliofiele Halcyon Press het licht, waaronder een drietal Duitstalige titels. In mei 1941 had Stols tegen een honorarium van fl 500,- van de Gemeentelijke Commissie voor Kunstopdrachten van de Gemeente 's-Gravenhage een opdracht ontvangen voor het typografisch verzorgen van drukwerk voor de verschillende diensten en bedrijven van de gemeente. De directeur van het Gemeentemuseum, G. Knuttel, die uit hoofde van zijn functie secretaris van de Commissie was, schreef in mei 1941 dat hij Stols de verzorging in handen had gegeven van twee briefhoofden voor het Gemeentemuseum, uit te voeren bij drukkerij Trio, welke hij als voorbeeld voor andere gemeentelijke instanties zou gebruiken. Het maken van de ontwerpen werd opgedragen aan jonge grafici, wier werkzaamheden afzonderlijk door de gemeente werden gehonoreerd via de Commissie Sociale Kunstopdrachten. Deze Commissie schroomde overigens niet de Kultuurkamer in te schakelen als een kunstenaar verzuimde zijn opdracht in te leveren, zodat de betreffende kunstenaar ‘ook van die zijde voortaan geen opdrachten meer zal ontvangen’, zoals bij gelegenheid onbekommerd in de notulen van een commissievergadering van 7 augustus 1942 werd vermeld.Ga naar eind17
Stols was op 20 september 1945, te zamen met onder meer Martinus Nijhoff, | |
[pagina XVIII]
| |
Bert Bakker en F. Bordewijk, benoemd door het ministerie van Handel en Nijverheid in de Zuiveringsraad voor de Uitgeverij, den Boekhandel, het Leesbibliotheek- en Kioskenbedrijf. In november zou hij al weer ontslag nemen, naar zijn zeggen wegens drukke werkzaamheden,Ga naar eind18 maar waarschijnlijk ook omdat Nijhoff hem zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer kwalijk nam en er twijfel was uitgesproken over de houding van drukkerij Trio tijdens de oorlog.Ga naar eind19 Stols trad van september 1945 tot juni 1948 als beheerder van de Haagse uitgeverij Holle & Co en van december 1945 tot december 1947 van de De Schouw op, beide namens Het Nederlandsche Beheersinstituut, dat ‘landverraderlijke vermogens’ beheerde. Stols ontving hiervoor een honorarium van ca. fl 2000,- per jaar. Stols ontplooide vele, vaak onverwachte activiteiten om zijn uitgeverij een bredere basis te verschaffen. Zo bracht in november 1946 Accountantskantoor H.F. van Zuylen op zijn verzoek een rapport uit inzake het weekblad De Stem van Nederland, waarin Stols als beheerder van Holle & Co een belang wilde nemen.Ga naar eind20 Stols slaagde er ook in de papiervoorraad van Holle & Co voor zijn eigen uitgeverij te bemachtigen. De vordering op Stols die Holle & Co daardoor eind 1945 (na krap vier maanden beheer door Stols) had, bedroeg ruim fl 13.000, dat is omgerekend naar heden ca. fl 97.000,-.Ga naar eind21 Na de oorlog hoopte Stols enige tijd op een benoeming tot cultureel attaché in Parijs. Waarschijnlijk rekende hij daarbij op voorspraak van Martinus Nijhoff, die kort na de oorlog tot regeringsadviseur van minister G. van der Leeuw op het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was benoemd. Ook Greshoff en een aantal van zijn vrienden hebben enige tijd verwachtingen gekoesterd over een dergelijke functie. Op 25 september 1945 schreef Stols aan A. Roland Holst: ‘Ik [...] hoor ook niets meer over de kwestie van de culturele attache's. Als jij het niet accepteert voor Londen kan er van Jacques [Bloem] natuurlijk geen sprake zijn [...]. Zelf maak ik mij geen illusies omtrent een benoeming in Parijs. Ik heb zoo'n idee dat Pom zelf behalve New York en Moskou ook Parijs ambieert en dan visch ik toch zeker achter het net. Het zou jammer zijn als dergelijke posten nu toch weer in handen kwamen van gepatenteerde schoolmeesters, zooals Walch en Tielrooy. Ik geloof wel dat ik het zelf in Parijs er zeer behoorlijk zou afbrengen, temeer waar ik eindeloze relaties heb ik alle mogelijke kringen.’ Greshoff zelf schreef op 3 januari 1946 aan S. Vestdijk: ‘Je hebt natuurlijk mijn telegrafische noodkreet ontvangen. De zaak zit zóó. Hier blijven kàn ik niet, om finantieele redenen, en wil ik niet omdat men toch te ver van àlles verwijderd is. Nu zijn er twee mogelijkheden: de ambtelijke en de niet-ambtelijke, m.a.w. cultureelattaché of vrijlansdagbladschrijver. Het eerste lokt mij niet aan, doch het tweede evenmin! De keus tusschen finantiele | |
[pagina XIX]
| |
zekerheid plus onvrijheid en vrijheid plus fin. onzekerheid! Een verdomd moeilijk geval! Ik kies de ambtenarij alleen in de uiterste nood!!! Maar hoe of wat, ik heb voorloopig gesolliciteerd voor cultureel attaché en heb daarbij alle zeilen bijgezet, vandaar nu het telegram aan jou. Ik meende te weten dat je de eerste minister + enkele andere excellenties intiem kent en deed dus een beroep op je bemiddeling.’ Hij hoopte daarbij waarschijnlijk op connecties die Vestdijk had opgedaan tijdens zijn internering in Sint-Michielgestel, waar tegelijkertijd met Vestdijk onder meer de huidige minister-president W. Schermerhorn en diens ministers L.J.M. Beel (binnenlandse zaken), W. Drees (sociale zaken), P.J. Lieftinck (financiën) en J.H.A. Logemann (overzeese gebiedsdelen) gegijzeld waren geweest. Onmiddellijk na de oorlog trof Stols voorbereidingen om zijn poëziereeks Helikon te doen herverschijnen. Hij gaf voorts de tijdschriften Erasme, Columbus, en De Vrije Bladen uit. Erasme was een algemeen cultureel tijdschrift, gericht op de Frans-Nederlandse betrekkingen, Columbus een letterkundig jongerentijdschrift. Voor De Vrije Bladen, dat hij aan het begin van de oorlog van H.P. Leopold's Uitgevers Maatschappij had overgenomen, had Stols in augustus 1942 al een prospectus verspreid. Het tijdschrift was in januari 1946 opnieuw verschenen. Half december stelde redacteur Garmt Stuiveling aan Stols voor het tijdschrift om te vormen tot een literair-kritisch orgaan. Het is mogelijk dat Stols daarop de namen van Greshoff en de Nieuw Vlaams Tijdschrift-redacteur Raymond Herreman als potentiële redacteuren heeft genoemd, want op 29 januari 1947 schreef Stuiveling hem: ‘Ik heb destijds niet meer de gelegenheid gehad bij U aan te komen, maar waarschijnlijk zou dat, zolang Greshoff niet in Amsterdam was geweest, ook weinig concreets hebben opgeleverd [...] ik zou het in verband met de eventuele voorbereidingen toch wel buitengewoon wenselijk vinden, indien U ten aanzien van “De Vrije Bladen” tot een beslissing kunt komen. Pas wanneer U in principe een besluit hebt genomen en Greshoff's medewerking vaststaat, kan ik mij wenden tot Raymond Herreman en hem om medewerking verzoeken.’ Stols liet daarop op 1 februari antwoorden ‘dat de Heer Greshoff in andere richting nog niets definitiefs heeft besloten en dat er dus ten aanzien van de wijze van voortzetting van de Vrije Bladen tot onze spijt niets naders vaststaat.’ In Greshoffs correspondentie met Stols is over een mogelijk redacteurschap van De Vrije Bladen, noch over ‘de andere richting’ waarover Greshoff een besluit moest nemen iets terug te vinden, maar het is niet onwaarschijnlijk dat hier gealludeerd wordt op Greshoffs pogingen het na de oorlog niet herverschenen Groot Nederland te laten fuseren met het Nieuw Vlaams Tijdschrift.Ga naar eind22 Op 9 oktober 1946 had Stols onder meer aan Martinus Nijhoff geschreven: ‘In Parijs heb ik het erg druk gehad met de oprichting van de “Editions A.A.M. | |
[pagina XX]
| |
Stols” aldaar. Vroeger had ik er, zooals je weet, (in feite van 1923-1939) een kantoor dat meer een agentschap mijner uitgeverij was, dan een eigenlijke uitgeverij. Nu is dan eindelijk tot stand gekomen waar ik jarenlang over heb nagedacht: een zelfstandige Fransche uitgeverij, onder een aparte directie. Deze zal, als mijn plannen kunnen doorgaan, ook voor de Nederlandsche auteurs van belang zijn.’ Zijn Franse kantoor zou Stols te zamen met Jules Laloux en Lucien Jaïs in 1947 stichten. Jaïs fungeerde uitsluitend in naam als mede-eigenaar, omdat hij als enige van het driemanschap de Franse nationaliteit had.
Na de oorlog ontstond er tussen Greshoff en Stols aanvankelijk een wat geprikkelde sfeer. Greshoff verweet Stols de verspreiding van zijn van de Bruine liedjes ontdane Gedichten en was bovendien hevig verontwaardigd over de ongevraagde herdruk die Stols van zijn Ikaros bekeerd had voorbereid. Door de samenwerking met Fritz Landshoff in New York had Greshoff een groot vertrouwen in diens capaciteiten als uitgever gekregen. Toen Greshoff dan ook voorbereidingen trof voor een uitgave van zijn verzamelde werken voer hij blind op Landshoffs oordeel. Niet alleen Stols voelde zich door diens weliswaar nauwe, maar jongere verbintenis met Fritz Landshoff en, via hem, met uitgeverij Em. Querido door Greshoff in de steek gelaten. Op 8 november 1945 had Bob van Kampen aan Greshoff geschreven: ‘Van Krimpen sprak mij over je plannen, in 1947 je verzamelde werk uit te geven. Dat lijkt me een goed idee. Daar is iets moois van te maken. Alleen verwondert het me, dat ik dat van v. Kr. moest hooren. Ik ben toch je uitgever! Je hebt me voor je naar z.a. ging, verzekerd dat alles van jouw hand bij mij het licht zal zien. Dus hoe zit dat?’ Tegenover Stols zou Greshoff weliswaar op 10 juni 1946 een manmoedige poging doen de achtergronden van zijn handelwijze te verklaren, maar het moet worden gezegd dat dit pleidooi voor de objectieve buitenstaander overtuigingskracht mist. Stols kon zich, zoals hij op 24 juni aan Greshoff antwoordde, met recht ‘verraden’ voelen. Hoewel Greshoff nog wel Stols bij de onderhandelingen over de uitgave van zijn verzameld werk had proberen te betrekken, zou dat uiteindelijk in vijf delen tussen 1948 en 1950 door de zorgen van P.N. van Kampen en Zoon en Em. Querido's Uitgeversmaatschappij het licht zien. In de nalatenschap van Stols bevindt zich een getypt afschrift van een brief van Greshoff aan Landshoff van 6 maart 1946, waarin hij de loftrompet over Stols stak in de hoop dat deze zou kunnen worden betrokken bij de uitgave van zijn verzameld werk: ‘Je weet uit mijn brieven dat ik je herhaaldelijk gevraagd heb om persoonlijk overleg te plegen met Stols en eventueel Van Kampen. Van Stols vernam ik uit zijn laatste brief dat hij nog niets van je vernomen had. Wij hebben allen op onzen tijd wel eens onze bezwaren tegen Stols. Maar die bezwaren mogen ons nooit doen vergeten dat hij (van zijn eerste optreden als uitgever af) | |
[pagina XXI]
| |
boeken heeft uitgegeven waar de andere uitgevers niet aan durfden. Hij heeft tientallen jonge schrijvers hun intrede in de letterenwereld mogelijk gemaakt en velen van hen hebben later net gedaan of zij hem niet meer kenden. Toen nog geen uitgever bereid was mijn werk uit te geven, stond Stols steeds gereed om allerlei van mij af te drukken. En in de eerste jaren wist hij, evengoed als ik, dat hij er niet veel aan kon verdienen, dat hij al blij mocht zijn wanneer hij er niet aan verlóór. Toen Boucher na 600 ex van de dure druk van mijn Verzamelde Gedichten in enkele maanden verkocht te hebben, mij met een plons, liet vallen en weigerde het werk te herdrukken, was het wéér Stols, die bereid was het heel wat grooter risico van een goedkoope druk op zich te nemen. Stols heeft als ik hem vroeg iets uit te geven nooit “neen” gezegd, ook al was wat ik hem aanbood uit een zuiver handelsoogpunt alles behalve aanlokkelijk. Bovendien, geheel buiten de uitgeverij om, sta ik sedert onheugelijke jaren in een vriendschappelijke verhouding tot Stols en hij heeft mij, als vriend, altijd op meer dan royale wijze van zijn boekenrijkdom laten meedelen. Daarom, Frits, vroeg ik je met Stols (en eventueel Van Kampen) een vriendschappelijke regeling te treffen. [...] Het is, daar ben ik zeker van, voor Stols niet in de eerste plaats een vraagstuk van geldelijken, doch veeleer een van zedelijke aard. Hij wil niet gaarne, nadat hij mij (en anderen) zooveel diensten bewezen heeft, zonder méér uitgeschakeld worden. Aangezien Stols herhaaldelijk en duidelijk bewezen heeft mij genegen te zijn, aangezien het hem als lettervriend, genoegen doet mijn verzameld werk te zien verschijnen, zal hij, zijnerzijds, daar ben ik zeker van, alles doen om het tot stand komen ervan te bevorderen, mits daarbij zijn geestelijke en stoffelijke aanspraken erkend worden. Ik weet zeker, dat als je een uurtje met Stols praat, je een aangename regeling zult treffen.’ Gezien deze lovende woorden over Stols als uitgever is het merkwaardig dat Greshoff in zijn correspondentie met Stols nergens melding maakt van de kleine uitgeverij Janda Pers die hij te zamen met zijn vriend David Schrire van circa 1950 tot ten minste 1956 in Zuid-Afrika dreef.
Al kort na de bevrijding zou Stols er naar streven in Zuid-Afrika of elders emplooi te vinden. Hij riep daarbij Greshoffs bemiddeling in. Die getroostte zich veel moeite om de mogelijkheden van vestiging voor Stols te onderzoeken. Deze moeite deed Greshoff echter niet voor Stols alleen. Ook voor de Amsterdamse boekhandelaar A.A. Balkema nam Greshoff een dergelijke rol op zich. Balkema zou zich uiteindelijk met succes in Zuid-Afrika vestigen, Stols lukte dat niet. Stols zou vele pogingen doen zich hetzij zelfstandig hetzij in dienstbetrekking in Zuid-Afrika te vestigen. Er is een concept van een enigszins megalomane brief van 17 oktober 1947 van Stols aan de uitgeverij en boekhandel J.H. de Bussy bewaard gebleven, waarin Stols onder meer schreef: ‘Het schriftelijk contact | |
[pagina XXII]
| |
met vooraanstaande personen in Zuid-Afrika: hoogleraren, schrijvers, uitgevers, alsmede met enkele diplomatieke persoonlijkheden aldaar en hoge functionarissen van het Ministerie van o.k.w. hier te lande, gevolgd door bezoeken van Zuid-Afrikaansche schrijvers aan mij gebracht, heeft mij [...] gesterkt in de overtuiging, dat er voor mij een arbeidsveld in Zuid-Afrika ligt. Gesteund door mijn eigen uitgeverij en in contact met andere uitgeverijen hier te lande en in Vlaanderen bestaat de mogelijkheid om in Kaapstad, Pretoria of Johannisburg[sic] een uitgeverij annex boekhandel te vestigen. [...] Dit bracht mij op het denkbeeld, U voor te stellen, mij bij Uw bedrijf in Kaapstad te benoemen [...]. Immers, indien ik mij zelfstandig in Kaapstad zou vestigen, zouden wij onvermijdelijk concurrenten worden. Mocht U mij evenwel in Uw bedrijf willen inschakelen - in de leidende positie van hoofd van Uw afdeelingen Kaapstad en Pretoria - dan zou het aantal uitgevers-boekhandelaren niet met nòg een vergroot worden. [...] Mijn fonds, in den oorlog geheel uitverkocht geraakt, heeft zich na de bevrijding snel hersteld - al moeten nog veel herdrukken uitblijven. Sedert Mei 1945 zijn meer dan 150 titels verschenen. Binnenkort treedt, zoodra de eerste uitgaven van den binder komen, ook weer mijn Parijsche uitgeverij (Editions A.A.M. Stols) in werking. [...] In Zwitserland worden mijn uitgaven geëxploiteerd door Dr Alfred Hoefliger [...]. Op deze wijze meen ik gezorgd te hebben voor afzetgebieden, welke het mij mogelijk maken ook bij een eventueele crisis in Nederland mijn omzet niet te zien terugloopen. Daartoe heb ik ook nog agentschappen in New York en in Oxford gevestigd. [...] Thans is voor mij Zuid-Afrika aan de beurt. Om hier te bereiken wat ik bereiken wil (het importeren en uitgeven van wetenschappelijke uitgaven, schoolboeken en wellicht enkele litteraire uitgaven) is mijn persoonlijke aanwezigheid daar vereischt.’Ga naar eind23 Stols wilde, als hij de baan bij De Bussy zou krijgen, zijn uitgeverij in Nederland onder de hoede van zijn assistent Arie Bornkamp achterlaten, met M.C. Loot (de directeur van H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij) en zijn broer Fons als toezichthouders. Greshoff suggereerde hem zijn uitgeverij bij De Bussy in te brengen, waarbij Greshoff in Zuid-Afrika en Fons in Nederland namens Stols commissaris bij de aldus ontstane combinatie zouden worden. Nog tijdens zijn pogingen zich in Zuid-Afrika te vestigen, onderzocht Stols ook op al even wereldvreemde wijze in Centraal-Amerika de mogelijkheden die daar voor hem zouden kunnen liggen. Op 1 oktober 1947 deed hij de Mexicaanse diplomaat Alfonso Reyes het voorstel in Mexico een eerste-klas drukkerij te vestigen: ‘J'en assumerais avec plaisir la direction et je procurerais tous les matériaux nécaissaires à faire un établissement de réputation mondiale. Voulez-vous y penser si mon projet ne vous paraît pas trop fantaiste?’ Twee dagen later schreef Stols een brief waarin hij zijn curriculum gaf en zijn ideeën omstandiger uiteenzette: ‘C'est un project que je retourne en ma pensée depuis très long | |
[pagina XXIII]
| |
temps déjà: chercher à me rendre utile dans un pays de langue et de culture latine comme architecte du livre, métier très rare et difficile, dans le monde entier’; na een schets van zijn loopbaan, ging Stols voort: ‘Mais j'ai d'autres projets. Je voudrais dans un pays neuf (au point de vue culture typographique moderne) créer quelque chose, qui pourrait faire rivaliser ce pays avec l'u.s.a., l'Angleterre, la France et la Hollande. Dans ce cas le moyen le plus indiqué serait de faire créer par l'Etat (je parle donc du Mexique) d'une imprimerie moderne, arrangée par moi avec les meilleurs moyens techniques et les plus beaux caractères anciens et modernes et dotée des plus beaux papiers. Cette imprimerie serait placée sous ma direction artistique. On attacherait à cette imprimerie une maison d'édition, chargée d'éditer les meilleurs textes mexicains et éventuellement les classiques espagnols et les auteurs sud-américains. Ainsi on créerait quelque chose de très important, pouvant réaliser avec les meilleurs officines du monde. On pourrait envisager en outre une espece de “Mexico University Press”, à la mainière de l'Oxford ou Cambridge University Press. Mexico deviendrait ainsi le centre de l'édition de l'Amérique latine.’ Reyes antwoordde Stols weliswaar hoffelijk, maar liet er in zijn brief van 11 oktober geen twijfel over bestaan dat er op korte termijn geen zicht was op de realisatie van een dergelijk project.Ga naar eind24 In 1948 ondernam Stols een reis naar Zuid-Afrika om te onderzoeken welke opties er daar mogelijk voor hem waren. Hij was niet kieskeurig: zowel drukkerij, uitgeverij als typografisch adviseur waren voor hem mogelijkheden. Gesteund door een kleine subsidie van de Nederlandse ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en, vermoedelijk, Economische Zaken hield Stols in Zuid-Afrika een groot aantal besprekingen. Na terugkomst bracht hij aan het ministerie van Economische Zaken als advies uit dat er geen deviezen beschikbaar zouden moeten worden gesteld aan drukkers en uitgevers die op de bonnefooi naar Zuid-Afrika vertrokken.Ga naar eind25 Enige jaloezie ten opzichte van de uitgever en boekhandelaar A.A. Balkema en de drukker J. Kaleveld uit Amsterdam die dat wel hadden gewaagd en inmiddels tamelijk succesvol bleken, zal aan dit advies niet vreemd zijn geweest.
Inmiddels was Stols gestuit op zijn grenzen als uitgever in Nederland. Landshoff had al op 13 april 1946 aan Greshoff geschreven: ‘Bij alle waardeering voor vroegere prestaties van Stols en zijn momenteele ondernemingsgeest, ben ik zeer bang, dat hij op het oogenblik veel te groote en moeilijke projecten in handen neemt en binnen afzienbare tijd in moeilijkheden zal raken van allerlei aard. [...] Er heerscht op het oogenblik in zekere Nederlandsche uitgeverskringen een soort “inflatiestemming”, die ik mij uit de na-oorlogschen tijd in Duitsland maar al te goed herinner. De “kater”, die op zoo'n tijd volgt, ben ik echter even- | |
[pagina XXIV]
| |
min vergeten. [...] De ervaringen van het vorige jaar bewijzen niets. De markt was volkomen leeg en heeft natuurlijk alles opgenomen.’ Stols moest dat tot zijn schade zelf ervaren. Op 10 september 1947 zou hij aan Greshoff schrijven: ‘De boekhandel begint erg slecht te betalen. Ik heb 25 mille te laat binnen’. In de tweede helft van 1948 kwam Stols steeds meer in liquiditeitsmoeilijkheden, mede als gevolg van een weinig kritische en selectieve acceptatie van manuscripten en een te groot personeelsbestand, vooral in de niet-produktieve sector. In april 1948 had Stols er nog naar gestreefd een vorm van samenwerking te zoeken tussen uitgevers met gemeenschappelijke belangen; nadere gevevens zijn hierover nauwelijks bekend, alleen dat hij Bert Bakker uitgenodigd had voor een bespreking over dit onderwerp.Ga naar eind26 In 1948 zou Stols eveneens onderhandelen met Geert van Oorschot over een vorm van samenwerking, om uiteindelijk in zee te gaan met Elsevier. Op 6 december 1948 schreef Stols aan J.P. Klautz, de toenmalige president-directeur van uitgeverij Elsevier: ‘Naar aanleiding van het onderhoud, hetwelk ik op Vrijdag 3 Decemember j.l. met U en de heeren Van den Brink en Van Eck mocht hebben, en na nadere bestudering van het door U opgestelde memorandum, gebruikt bij bovenvermelde bespreking, ben ik tot de conclusie gekomen dat te trachten reeds vóór het einde van 1948 tot een overeenkomst te geraken en per 1 Januari 1949 te beginnen met de samenwerking [...] mij te weinig respijt laat voor het nemen van een voor mij zoo gewichtige beslissing [...].’ Er is een uitgebreider concept van Stols brief bewaard gebleven, waaruit valt af te leiden, welke punten hij nog aan een nader beschouwing wenste te onderwerpen; dit betrof onder meer de vraag over de financiering van Stols' uitgaven. Een bewaard gebleven versie van het contract tussen Stols en Elsevier suggereert dat Stols uitgaven zou aanbrengen die voor rekening van Elsevier zouden worden geproduceerd.Ga naar eind27 Het is niet geheel zeker of het hier het definitieve contract betreft, maar het geeft hoe dan ook aan dat het water Stols tot de lippen was gestegen. Hij zou in ieder geval daarnaast drie dagen per week bij Elsevier als typografisch adviseur werkzaam zijn voor een salaris van fl 416,50 per maand. Bij Stols waren van begin 1945 tot eind 1948, afgezien van herdrukken, 172 titels verschenen; bij Elsevier verschenen in de eerste vier jaar na de oorlog 186 uitgaven.Ga naar eind28 Deze vergelijking geeft een wat vertekend beeld. Gaf Stols in 1947 maar liefst 80 titels uit, en in 1948 nog 30, vanaf 1949 zouden de door onder Stols' imprint verschijnende nieuwe titels echter snel in aantal afnemen, hoewel in 1951 een kleine opleving te bespeuren was (1949: 21, 1950: 19, 1951: 26).Ga naar eind29 In het Nieuwsblad voor de Boekhandel zou Stols door middel van een kleine advertentie laten weten dat met ingang van januari 1949 Elsevier de aflevering en aanbieding van zijn fonds op zich zou nemen. Elsevier was na de oorlog verweten te weinig actief verzet tegen de Duitsers te hebben geboden,Ga naar eind30 waardoor Stols' besluit onbegrip bij de boekhandel ontmoette en op weerstand stuitte bij enke- | |
[pagina XXV]
| |
le van zijn auteurs. Stols voelde zich daardoor genoodzaakt zich in een, overigens nooit verzonden, circulaire van 3 januari 1949 tot de boekhandel te wenden om zijn onafhankelijkheid te benadrukken: ‘Mij is gebleken dat de advertentie, door mij geplaatst bladzij 720 van het Nieuwsblad voor de Boekhandel (23 december 1948) door enkelen verkeerd is gelezen. Voor anderen gaf de daarin aangekondigde louter administratieve maatregel, zoals ik bemerkte, zelfs aanleiding tot “gissingen”, welke zonder nadenken liefst terstond als “zekerheden” worden gecolporteerd. Hoewel ieder verstandig lezer uit mijn verklaring “mijn uitgeverij blijft zelfstandig als mijn persoonlijk eigendom voortbestaan” toch niet anders zal kunnen lezen dan dat mijn uitgeverij zelfstandig (d.w.z. op zich zelf staand, onafhankelijk) en als mijn persoonlijk eigendom (d.w.z. aan mij persoonlijk, dus aan niemand anders, toebehorend) blijft voortbestaan (dus zal worden voortgezet), meen ik er goed aan te doen een verklaring te geven van de administratieve maatregel, welke door mij is genomen. Zij volgt hier: Iedere verstandige uitgever weet dat het van belang is om de vaste kosten van zijn bedrijf zo laag mogelijk te houden. Iedere uitgever moet de beschikking hebben over een kantoorgebouw, een staf van personeel en een pakhuis, dus een technisch en administratief apparaat. [...] Deze kosten drukken op de aanmaakkosten van de boeken, welke de uitgever brengt. Hoe lager deze kosten zijn, hoe hoger de mogelijkheid van het rendement wordt. [...]’. Een aantal auteurs keerde zich door zijn samenwerking met Elsevier van Stols af. Op 7 juni 1949 schreef M. Vasalis aan Stols: ‘Na grondig overleg met mezelf ben ik tot de conclusie gekomen dat ik de oplossing, die jij voorstelde, n.l. om met jou en een andere uitgever te publiceeren, toch niet kan accepteeren. Het is voor mijn gevoel een schijn-oplossing. Mijn aversie gaat tegen de combinatie Stols-El-sevier. Die combinatie blijft bestaan zoolang jij die handhaaft, al zou je mij uitgeven buiten die combinatie om. Jouw uitgeverij bestaat op het oogenblik dankzij Elsevier - ik heb je probeeren uit te leggen, dat het niet tegen jou gaat, maar tegen je naam.’ Op 29 mei had Ed. Hoornik aan Stols geschreven: ‘Zonder mijn toestemming te vragen heb je kort na je besluit met “Elsevier” in zee te gaan, een advertentie in het Nieuwsblad van de Boekhandel geplaatst, waarin je mijn Verzamelde Gedichten aankondigde. Ik heb mij daar achteraf bij neergelegd en zou je omstreeks 1 Juni de copie leveren. [...] Ik vind deze behandeling werkelijk beneden ieder niveau en kan dat niet accepteren.’ En ook Clare Lennart, die via Stols' employé Rico Bulthuis in Stols' fonds zou terechtkomen, hikte tegen zijn verbintenis met Elsevier aan. In 1949 had Stols Bulthuis gevraagd of hij geen werk van haar kon krijgen. ‘Toen bleek het, dat de schrijfster in een kist in een hoek van haar kamer [...] het eerste deel van haar roman “De Blauwe Horizon” had liggen, en geruimte tijd bezig was om een uitgever voor dat werk te zoeken. Stols ging er direct op in, reed in zijn auto naar Utrecht en stel- | |
[pagina XXVI]
| |
de een zakelijk gesprek voor in een of andere gelegenheid. [...] Tijdens de mokka en de slagroom zei Clare: “Ik weet eigenlijk niet of uw uitgevershuis mij aanstaat. U heeft geloof ik een te nauwe samenwerking met Elsevier.” [...] Ik zat paf en Stols werd zichtbaar woedend, maar “die schriele kattemadam”, zoals hij haar later venijnig noemde, bleek niet te intimideren. Het kostte Stols en mij een dozijn brieven en verklarende gesprekken om Clare ervan te overtuigen [...] dat Stols alleen wat de verzending van de boeken betrof, met Elseviers was verbonden. Eerlijk gezegd was dat ook een halve waarheid, maar het fonds van Stols was onafhankelijk, daar viel niets op aan te merken.’Ga naar eind31 Op 26 juni had Stols aan Clare Lennart geschreven: ‘Laat ik U nu eerst in strict vertrouwen (ook Rico B. weet hiervan nog niets) mededelen, dat het mijn plan is om de verkoop van mijn fonds door gebruikmaking van het apparaat van de Uitgeverij Elsevier zo spoedig mogelijk te doen ophouden. Ik heb met Elsevier een afspraak (niet eens een contract) dat eind 1951 afloopt. Doch ik heb het gevoel dat, als ik Elsevier voorstel éérder te eindigen, zij geen bezwaar zullen maken. Mijn bedoeling is dan, mijn fonds te laten factureren enz. door een andere uitgeverij, waar niemand bezwaar tegen kan hebben. Deze zal ik wel vinden.’ Dat de samenwerking Stols in elk geval beperkingen oplegde blijkt uit mededelingen van Ferdinand Langen dat Stols zijn roman Een rood paardje niet uitgaf omdat de verkoopafdeling van Elsevier hem dat ontraadde. Ook Stols zelf werd terughoudender. Toen Helma Wolf-Catz hem haar roman De vreemdeling ter publikatie aanbood, zou Stols haar op 19 juni 1950 schrijven: ‘Uw roman “De Vreemdeling” heb ik met stijgende bewondering gelezen. Ik vind het, eenvoudigweg uitgedrukt, een heel mooi boek, boeiend, in het algemeen zeer goed geschreven [...]. Dat ik dit boek nu toch aan U moet terugzenden, heeft dus niets te maken met de kwaliteit van Uw werk, dat ik zeer bewonder, doch komt uitsluitend voort door materiële omstandigheden, veroorzaakt door deze moeilijke tijden. [...] In de eerste plaats moeten de zekere “geldmakers” voorgaan (en daartoe behoren ook goede auteurs als Marnix Gijsen en Jo Boer). Daarop volgen boeken, ook van jongeren, waartoe ik mij contractueel heb verbonden. Eerst daarna kan ik overgaan tot het aannemen van nieuw werk.’
Stols' uitgeverij dreef op enkele auteurs wier werk, naar mag worden aangenomen, door hem alleen om commerciële redenen werden uitgegeven. Of Marnix Gijsen tot die categorie behoort, is niet waarschijnlijk, want daarvoor hadden Greshoff en Stols te veel waardering voor zijn romans. In de relatie tussen Stols en Gijsen heeft Greshoff een belangrijke rol gespeeld. Niet alleen was hij het die er voor zorgde dat ieder nieuw boek van Gijsen bij Stols werd ondergebracht, Greshoff herschreef blijkens de correspondentie ook gedeeltelijk Gijsens werk. Zeker is dat Gijsens werk een van de pijlers was waarop Stols' uitge- | |
[pagina XXVII]
| |
verij vanaf 1948 dreef.Ga naar eind32 Ook het werk van Jo Boer en, in mindere mate, Clare Lennart was in commercieel opzicht belangrijk voor Stols. Toch was Stols niet ongevoelig voor wat onzekerder publikaties. Hoorde het werk van jonge romanschrijvers als Rico Bulthuis, Hubert Lampo of Bas van den Tempel waarschijnlijk nog tot die boeken waarvan Stols een zeker commercieel succes verwachtte, datzelfde kan waarschijnlijk niet worden gezegd van de poëzie van de Vijftigers, voor wie Stols zich korte tijd als uitgever opwierp. In Elseviers Weekblad was op 25 november 1950 een enquête opgenomen over de jongste literatuur. Stols gaf bij die gelegenheid te kennen, dat het de jongste auteurs aan talent ontbrak. Simon Vinkenoog publiceerde vervolgens in februari 1951 in zijn tijdschrift Blurb een tegenenquête. Hierdoor kwam hij in contact met Stols, die als gevolg daarvan de bloemlezing Atonaal zou uitgeven.Ga naar eind33 Stols' uitgeverij werd gedurende korte tijd een brandpunt van de experimentele literatuur. Mogelijk speelde de vriendschap tussen J.-P. Barth en Paul Rodenko, de theoreticus van de experimentelen, daarbij een rol.Ga naar eind34 De uitgeverij was echter niet bij machte deze positie te consolideren. Het feit dat Stols inmiddels als typografisch adviseur van de Unesco naar Ecuador was vertrokken, zal daarbij een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld, temeer daar hij de lust in de uitgeverij steeds meer verloor en het commerciële succes niet groot zal zijn geweest. Bibliofiele uitgaven gaf Stols in de periode 1945 tot en met 1951 nauwelijks uit, al is het opvallend dat zijn uitgaven meer dan voorheen werden geïllustreerd. Er verschenen slechts enkele uitgaven van The Halcyon Press: om voor de hand liggende redenen geen Duitse, maar bij voorbeeld ook geen Engelse uitgaven; alleen Franse uitgaven als Les amours jaunes (1947) van Tristan Corbière en Message de l'île déserte (1947) van Philippe Soupault; later alleen nog maar Roland Holsts In gevaar (1958) en begin jaren zestig een drietal Spaanstalige uitgaven.Ga naar eind35 In een interview uit april 1966 zei Stols dat hij na de oorlog er aanvankelijk in geslaagd was een ‘commercieel niet verantwoorde uitgeverij van literaire teksten’ om te zetten in een ‘gewone uitgeverij’. In 1951 wilde hij ‘wel eens wat anders’ gaan doen: ‘Ik ben een beetje vastgelopen, ik zal altijd wel een behoorlijke, kleine uitgever blijven, maar geld om een pocket-uitgeverij te beginnen heb ik niet.’Ga naar eind36 De ‘massaficatie’ van het lezerspubliek in de jaren vijftig werd vooral veroorzaakt door de opkomst van het pocketboek.Ga naar eind37 Een collega-uitgever als Querido had dat met het voorbeeld van Penguin en The Albatross voor ogen al veel eerder onderkend, maar ook Bert Bakker/Daamen, Meulenhoff en Het Spectrum zagen kans een deel van deze markt te bemachtigen. Tijdens de oorlog hadden de meeste bestaande uitgeverijen hun voorraden nagenoeg geheel verkocht. Eén van hen schreef na de oorlog: ‘Zullen wij in staat zijn, zodra de papierstroom begint, ons aan de alleenheerschappij van getal en omzet te ontworstelen? Zullen wij niet aan de dictatuur van het succesboek en | |
[pagina XXVIII]
| |
de eendagsvlieg ten offer vallen?’Ga naar eind38 Tijdens en vlak na de oorlog begon een groot aantal nieuwe uitgeverijen, die de concurrentie met de bestaande uitgeverijen aangingen, zoals De Bezige Bij, De Driehoek, G.A. van Oorschot en Moussault's Uitgeverij. Bestaande uitgeverijen als De Arbeiderspers, Bert Bakker/ Daamen en Querido maakten onder nieuwe directies een frisse start. De ervaringen van deze laatste uitgeverij, die zeer goed met die van Stols' fonds is te vergelijken, zijn veelzeggend. Voor de oorlog zag deze uitgeverij in dat een puur-literaire uitgeverij een commerciële onmogelijkheid was, na de oorlog streefde deze uitgeverij naar een stevige basis van goedlopende romans.Ga naar eind39 In beide tijdvakken slaagde Stols er met zijn fonds niet in zich te schikken in deze wetmatigheden. Werden er in 1938 in Nederland 4.521 nieuwe titels en 1.651 herdrukken uitgegeven, in 1950 zouden deze cijfers 3.715 resp. 2.822 zijn. De omzet van publieksboeken verdrievoudigde bijna tussen 1938 en 1951.Ga naar eind40 Stols slaagde er niet in van deze omzetvermeerdering te profiteren. Een vergelijking met de wijze waarop De Bezige Bij, Meulenhoff en Querido hun uitgeverij dreven, heeft aangetoond dat deze drie uitgeverijen op de markvergroting inspeelden door intensief reclame voor hun uitgaven te maken, terwijl Stols dacht te kunnen teren op de naam die zijn uitgeverij in de jaren dertig had opgebouwd. Daarbij was een groot deel van de auteurs van zijn fonds weggevallen en slaagde hij er nauwelijks in auteurs aan te trekken die een groot publiek aanspraken.Ga naar eind41
Eind 1949 was Jan-Pieter Barth (geb. 1927) in dienst bij Stols getreden. Hij studeerde op dat moment economie.Ga naar eind42 Eind 1951 werd Stols benoemd als typografisch adviseur van de Unesco met als standplaats Quito in Ecuador. Hij liet zijn uitgeverij onder de hoede van Barth achter. Had Stols op 2 februari 1951 nog aan Greshoff geschreven: ‘Het zou misschien voor mijn lichamelijke en zielerust beter zijn als ik me liet opslokken door deze of gene grote uitgeverij. Doch als ik dat niet laat doen, althans tot het uiterste trachten zal dit niet te laten doen, dan is dat alleen omdat ik er me van bewust ben dat het dan uit is met een aantal uitgaven waardoor ik me in dienst der Ned. Letterkunde weet’. Toch zou hij na zijn benoeming als typografisch adviseur bij de Unesco, zoals hij op 28 september 1951 aan Greshoff schreef, niet aarzelen zijn samenwerking met Elsevier voort te zetten: ‘Mijn exploitatie-contract met Elsevier wordt voor 2 jaar verlengd (ik kon geen 1e klas vertegenwoordiger vinden, dus kon ik ook de exploitatie niet aan het Centraal Boekhuis overlaten). Ik kies de manuscripten, zij fabriceren voor mijn rekening naar mijn lay-outs of die van Salden of zo, zij verkopen en propageren enz. [...] De uitgeverij moet blijven draaien, want ik moet er over 2 jaar op kunnen terugvallen.’ Op 23 oktober 1951 had Stols een circulaire naar zijn relaties gestuurd waarin hij van zijn | |
[pagina XXIX]
| |
komende vertrek mededeling deed en waarin hij net als in zijn brief aan Greshoff benadrukte dat de leiding van de uitgeverij bij hem zou blijven berusten (‘De uitgeverij wordt zonder onderbreking voortgezet, en ik bepaal zelf wat er wordt uitgegeven. Gaarne zie ik manuscripten, via de Heer J.P. Barth, tegemoet. Deze zorgt voor doorzending. De productie geschiedt als voorheen voor mijn rekening’) en dat zijn notaris en de bij Elsevier werkzame P. van Eck tekeningsbevoegdheid hadden gekregen. Al snel na Stols' aankomst in Ecuador bleek dat hij de overdracht van zijn uitgeverij te optimistisch had gezien, omdat hij geen rekening had gehouden met én de trage postbezorging én de aversie tegen het schrijven van brieven die J.-P. Barth aan de dag legde. Gedurende de gehele periode die hij in Latijns-Amerika zou doorbrengen, zou dit een telkens weerkerende klacht in zijn correspondentie met Greshoff en anderen zijn. Een klacht ook die maakte dat Stols zich hoe langer hoe meer op afstand van zijn uitgeverij gezet voelde.
Toen Stols in 1950 vijftig jaar werd, schreef Greshoff hem op 8 februari: ‘[...] dat niet één uitgever in Nederland een zoo omvangrijke kennis van het boek paart aan een zoo zuivere smaak en dat er zeker nooit één zulke groote persoonlijke offers gebracht heeft voor de goede zaak der letterkunde en voor het “book beautifull”. Zeker de oude heer Van Dishoeck gaf dikwijls een bundel of een prozawerk uit zonder aan de mogelijkheid van winst te denken, doch hij kon dit doen omdat hij een schoolfonds had dat een goudmijn was en omdat hij door een persoonlijk vermogen geruggesteund werd. Jij deed 10× zooveel als C.A.J. zonder de vaste inkomsten uit andere hoofde, zonder omvangrijk familiekapitaal. Ik herhaal het: jij bent, bij mijn weten, de éénige uitgever in ons land die zelfs al zat hij zelf in de pijnlijkste penarie, nooit een belangrijk of fraai boek hebt afgewezen. [...].’ Hoewel deze woorden met meer recht betrekking hebben op de vooroorlogse periode van Stols' uitgeverij, golden ze in mindere mate ook voor de periode 1945 tot en met 1951. Stols was zich terdege bewust van zijn belang als uitgever: op 16 oktober 1950 had hij nog enigszins pathetisch aan Greshoff geschreven: ‘De letterkunde zal nooit weten wat ik voor haar geleden heb.’ |
|