Briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols
(1990-1992)–Jan Greshoff, A.A.M. Stols– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
[Deel 1, 1922-1941
| |
[pagina VIII]
| |
gegeven. Stols zelf zei daarover ooit: ‘Niemand wellicht meer dan Greshoff heeft met diepere belangstelling elk boek dat verscheen in mijn fonds gevolgd. Ik heb als uitgever én als vriend heel veel aan Greshoff te danken. De contacten die hij met een groot aantal auteurs voor mij heeft gelegd zijn voor mij van onschatbare waarde gebleken.’Ga naar eind2
Jan Greshoff (1888-1971) koos na een mislukte hbs-opleiding in 1908 voor de journalistiek. In Den Haag, waar hij aanvankelijk in een ondergeschikte functie werkzaam was bij het Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage en omstreeks 1910 bij het weekblad De Hofstad en een aantal andere Haagse periodieken, ontmoette hij de boekhandelaarsdochter Agatha Christina Brunt (1887-1987), met wie hij in 1917 in het huwelijk zou treden. In Den Haag raakte hij bevriend met P.N. van Eyck en J.C. Bloem. Met de laatste richtte Greshoff eind 1909 of begin 1910 de bibliofiele reeks De Zilverdistel op, bij welke reeks al spoedig Van Eyck betrokken werd. In 1912 lieten Bloem en Greshoff deze reeks aan Van Eyck over. In 1910 was Greshoff korte tijd redacteur geweest van het Vlaamse literaire tijdschrift Ontwaking en Nieuw Leven. Vanaf dat jaar zou Greshoff ook gedurende een reeks van jaren Het Jaar der Dichters redigeren, een jaarlijks verschijnende publikatie waarin Greshoff een overzicht gaf van de in dat jaar verschenen poëzie van voornamelijk zijn generatiegenoten. Greshoff was in 1909 gedebuteerd met Lumen (een bewerking in verzen van een balletscenario), kort daarop gevolgd door de bundel Aan den verlaten vijver en in 1911 door de bundel Door mijn open venster . Greshoff zowel als Aty Brunt, die werkzaam was bij de Arts and Crafts-winkel op de Kneuterdijk in Den Haag, schreef in deze tijd veel stukken over beeldende kunst, interieurkunst en toegepaste kunst. Een aantal van deze artikelen bundelde Greshoff in 1911 in Het gefoelied glas . In mei van datzelfde jaar richtte Greshoff een tijdschrift ‘voor de vrienden van het boek’ getiteld De Witte Mier op, dat tot en met november 1913 zou bestaan. Dit tijdschriftje gaf door de aandacht die het besteedde aan de bedroevende toestand van de toenmalige boekverzorging een belangrijke impuls aan de typografie van het Nederlandse drukwerk. Vanaf 1916 was Greshoff werkzaam op de kunstredactie van De Telegraaf. In januari 1920 werd Greshoff hoofdredacteur van de Nieuwe Arnhemsche Courant; hij zou dat tot april 1923 blijven. Daarna deed hij voornamelijk free-lance journalistiek werk en was hij adviseur van het Vereenigd Rotterdamsch-Hofstad Tooneel. Hij woonde toen in de Burg. Weertsstraat 45 te Arnhem. In Arnhem had Greshoff een grote vriendenschaar om zich heen, met onder meer Albert Besnard, S. Hijman Jzn., Bernard Verhoeven en Jan de Vries. Het is in dit verband belangrijk te vermelden dat hij sedert februari 1920 te zamen met Bloem en Jan van Nijlen de redactie van de bibliofiele reeks Palladium vormde. | |
[pagina IX]
| |
Greshoffs zwager Jan van Krimpen, die deze reeks in 1917 gestart was, was verantwoordelijk voor de typografische verzorging. Toen Greshoff in februari 1922 voor de eerste maal Stols benaderde, was hij vierendertig jaar, twaalf jaar ouder dan Stols. Hij moet op dat moment, door zijn bemoeienissen met De Zilverdistel, De Witte Mier en Palladium, een zeker gezag hebben gehad bij diegenen die zich interesseerden voor boekverzorging. Alexander Alphonse Marius Stols (1900-1973) was afkomstig uit Maastricht, waar zijn vader firmant was van de drukkerij Boosten & Stols. Stols' broer Alphonse Auguste Jean (1901-1985), die in Delft had gestudeerd, was sinds het afsluiten van zijn studie in 1921 werkzaam op de drukkerij van zijn vader, zijn jongste broer Clemens Marie (1903-1980) zou dat vanaf 1925 eveneens zijn. Fons voerde de technische leiding over het bedrijf, Clemens leidde de uitgeverij. Tussen 1927 en 1932, toen Stols in Brussel woonde, trad Clemens voor Stols' fonds in Nederland op. Met name Fons heeft voor de vormgeving van Stols' fonds een niet te onderschatten, ten onrechte wat onderbelichte rol gespeeld. Sedert 1918 had de drukkerij ook een afdeling speciaal voor het vervaardigen van luxe-uitgaven. Stols zou weliswaar bijna al zijn eigen uitgaven bij Boosten & Stols laten drukken, maar in tegenstelling tot zijn beide broers zou hij nooit toetreden tot de firma, al beweerde hij later dat in 1919 een literaire uitgeverij aan de drukkerij werd verbonden, die onder zijn leiding stond.Ga naar eind3 Stols studeerde, op het moment dat Greshoff contact met hem zocht, met gering succes rechten aan de Universiteit van Amsterdam; hij was toen woonachtig op het Singel 428. In Amsterdam was hij lid van de artistensociëteit Het Honk, de voorganger van De Kring, waar hij in contact kwam met talrijke schrijvers, schilders en toneelspelers.Ga naar eind4 Eind 1922 zette hij met even weinig succes zijn studie voort aan de Rijksuniversiteit van Leiden en ging in Den Haag bij zijn tantes in huis wonen. Zowel Fons als Sander Stols had kritiek op het werk dat de drukkerij van hun vader, vooral na 1918, leverde. ‘Deze critiek, die opbouwend was bedoeld, werd noch door de leiding noch door het personeel zóó maar aanvaard en het was niet zoo gemakkelijk als zoons van den vader tegen de langzaam gegroeide toestanden in te roeien. Al werd eerst met het aanwezige lettermateriaal getracht door andere vormgeving verbetering in het drukwerk aan te brengen, spoedig bleek dat het ook noodzakelijk was tot vernieuwing van letters en machines over te gaan. Geleidelijk werden letters in series aangeschaft, iets dat voorheen in onze drukkerij een onbekend begrip was. [...] Om het niet bij theorie te laten, gingen wij in de vacanties zelf aan het zetten en drukken. Een en ander werd ernstig opgenomen en op een goeden dag vatte mijn broer het plan op om zelf eenige boekjes te gaan uitgeven onder den naam “Trajectum ad Mosam”[...],’ schreef Alphonse Stols in een terugblik. ‘In de Kerstvacantie van 1921 werd het boekje met de hand gezet [...] en in proef aan belangstellende vrienden getoond. Tot die vrienden behoorden Charles Nypels, die in de titel-pagina nog een | |
[pagina X]
| |
J. Greshoff, Leipzig juni 1914.
Greshoffs werkkamer bij de Nieuwe Arnhemsche Courant.
Stols aan Greshoff op briefpapier van De Nederlandsche Bibliophielen, 2 maart
1933.
| |
[pagina XI]
| |
wijziging voorstelde, en Henri Jonas, die het vignetje ter versiering in hout sneed.’Ga naar eind5 Greshoff noemde, toen hij Stols' ontwikkeling als typograaf en uitgever enige jaren had kunnen volgen, de eersteling van Trajectum ad Mosam een ‘bescheiden debuut’.Ga naar eind6 Niettemin vormde dit bescheiden debuut - de in januari 1922 verschenen uitgave van Joost van den Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste - voor hem aanleiding met Stols contact te zoeken. Hoewel Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste beschouwd wordt als het ‘officiële’ debuut van Stols, had hij al eerder enkele uitgaven verzorgd. Zo had hij enige typografische bemoeienis gehad met de novellenbundel Zeven boomen van Mathias Kemp die in 1918 bij Boosten & Stols en F. Schmitz te Maastricht was verschenen.Ga naar eind7 Hij zou in 1920 ook de typografie verzorgd hebben van T. Da Cunha's Deux princesses, een gelegenheidsuitgave waarvan de druk was toevertrouwd aan Boosten & Stols, maar deze uitgave is uit de pas in 1930 geïntroduceerde Romulus van Van Krimpen gezet, zodat het jaartal op de titelpagina niet kán kloppen.Ga naar eind8 De boekhandel van F. Schmitz, de mede-uitgever van Kemps Zeven boomen, op het Vrijthof te Maastricht is voor de vorming van Stols van enig belang geweest; hij schreef daarover in een autobiografisch stuk: ‘De zaak was in tweeën verdeeld, de moderne boekhandel en het antiquariaat. De moderne sector was door de zorgen van Jean Schmitz en zijn broer Joseph vrij goed voorzien. Het antiquariaat, dat door de oude heer gedreven werd, bezat veel fraaie werken, in hoofdzaak over Limburg en Maastricht, maar ook (post) incunabelen en andere oude drukken, die in die tijd minder hoog gewaardeerd werden dan nu. Al pluizende en zoekende heb ik daar in die tijd een kleine bibliotheek gevormd en het spreekt vanzelf dat mijn keuze beïnvloed werd door Charles Nypels, die in die tijd stage liep bij de Lettergieterij Amsterdam, maar zo nu en dan naar Maastricht kwam en daar met zijn levendigheid, zijn lange verhalen en geestige opmerkingen steeds het centrum was van de gezelligheid in de achterwinkel van de oude heer Schmitz.’Ga naar eind9 Stols kwam al vroeg, rond zijn achttiende, in contact met verschillende beeldende kunstenaars. ‘Bij Charles Nypels ontmoette hij Limburgse schilders, waarvan Henri Jonas en Charles Eyck de bekendste zijn [...]’, schreef, in de derde persoon, hijzelf.Ga naar eind10 Over die bijeenkomsten bij Nypels thuis in Maastricht, vertelde Stols later: ‘Er was een grote zitruimte waar de vrienden bij elkaar kwamen om eindeloze gesprekken te houden over kunst en literatuur, vooral Franse literatuur, gesprekken zoals men alleen voert als men jong is. Behalve Lousbergh en de schilders Jonas en Jelinger was er ook de opvallende figuur Jan Bakhoven [...].’Ga naar eind11 Stols behoorde tot ‘De Bende’: een groep jongeren die - in de periode 1920-1927 - regelmatig bijeen kwam aan één van de stamtafels van café Suisse aan het Vrijthof. De twee centrale figuren van deze groep waren de al genoemde Nypels en Jonas. Edmond Bellefroid, Jules Brouwers, Robert Graafland, Han Jelinger, Hubert Levigne en Charles Vos zijn enkele andere namen die je tegenkomt in Mathias Kemps herinneringen ‘De Suisse', Maastricht, cul- | |
[pagina XII]
| |
tureel centrum, die hij begin 1959 schreef. Kemp beschreef in deze herinneringen het culturele klimaat in het Maastricht uit de jaren twintig, enkele hoofdrolspelers en de conflicten die er ontstonden: ‘In de Suisse zetelde de toenmalige Limburgsche Kunstkring. Graafland was de prominent van deze vereniging, doch de jongeren, waartoe we ook Jonas dienen te rekenen - zelf van ongeveer gelijke leeftijd als zijn leermeester - begonnen zich meer en meer te doen gelden. Dit leidde natuurlijk tot conflicten, die soms ruzies leken. [...] De geestelijke achtergrond van deze ruzietjes lag wel eens in verschil van levenshouding [...].’Ga naar eind12 Stols zou voor zijn uitgaven dikwijls samenwerken met bevriende Limburgse beeldend kunstenaars, al beperkte hij zich niet tot hen alleen. Jonas maakte illustraties of vignetten bij bij voorbeeld Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1922) en Het lof der zee-vaert (1923), Charles Eyck bij Louïze Labés De sonnetten (1924) en Levigne maakte onder meer prenten bij François Mauriacs Het leven van Jezus (1936).
Stols gebruikte voor zijn eerste eigen uitgave de Hollandsche Mediaeval van S.H. de Roos. Deze in 1912 geïntroduceerde letter had ook Greshoff gekozen voor de door hem bezorgde Zilverdistel-editie van Baudelaires Les fleurs du mal (1913), omdat ‘de oude letters ons begonnen te vervelen en ik, jong en ondernemend maar dom, met mijn tijd mee wilde gaan’.Ga naar eind13 Voor zijn tweede uitgave, de Sonnets van Shakespeare, maakte Stols gebruik van de Caslon, die Van Krimpen vanaf 1920 voor zijn Palladium-uitgaven benutte. Stols zelf zei ooit over de invloed van Van Krimpen op zijn werk: ‘Een der exemplaren van Shakespeare's “Sonnets” bracht Stols naar J. van Krimpen [...]. Dit eerste bezoek vormde het begin van een samenwerking, welke vele jaren heeft geduurd. Groot was de invloed, welke Van Krimpen op Stols kreeg.’Ga naar eind14 Stols zou echter wel gebruik blijven maken van De Roos' letters, en na de introductie eind 1922 zelfs bij voorkeur van diens Erasmus Mediaeval. Deze voorkeur moet hij niet alleen gehad hebben omdat de letters van De Roos aanwezig waren in de drukkerij van zijn vader, want hij zelf had een zware, zo al niet doorslaggevende stem bij de aankoop van lettermateriaal. Stols' waardering voor De Roos' letters zou ook blijken uit het boek dat hij in 1942 aan De Roos en zijn werk wijdde. Weliswaar is dit boek voor een groot deel gedicteerd door De Roos zelf, de oordelen die er in te lezen zijn over De Roos' letters zullen toch zeker de mening van Stols zelf weerspiegelen.Ga naar eind15 De Roos richtte in augustus 1927 te zamen met onder meer de antiquaar Menno Hertzberger de bibliofiele drukkerij De Heuvelpers op, waarvoor hij speciaal de letter Meidoorn tekende. Nadat De Heuvelpers wegens financiële moeilijkheden in 1935 moest worden geliquideerd, ging de letter in eigendom over aan de Boek-, Kunst en Handelsdrukkerij v/h J.F. Duwaer & Zonen te Amsterdam, bij wie Stols later wel eens prijsopgave voor delen uit de serie Ursa Minor zou vragen. Stols was zeer lovend over deze letter en heeft nog gepoogd de letter voor zijn vaders drukkerij te bemachtigen, maar had te beperkte financiële mogelijkheden. In augustus 1936 moest De Roos | |
[pagina XIII]
| |
hem schrijven: ‘Veel liever had ik jelui de Meidoorn verkocht, maar ik had er al eens op gezinspeeld en dacht je niet bereid, terwijl Duwaer flink uit de hoek kwam met een bedrag van fl 2.000 [...].’Ga naar eind16 In 1929 schreef Stols over het lettermateriaal van zijn vaders drukkerij dat de handzetterij, behalve de letters van De Roos en bij voorbeeld een oudere letter als de Caslon, als enige naast de firma Joh. Enschedé & Zoon de Lutetia en de Romanée van Van Krimpen bezat.Ga naar eind17
In een prospectus die Palladium in januari 1922 verspreidde, staan enkele opmerkelijke passages, opmerkelijk omdat er een zekere relativering van het streven naar bibliofiel uitgegeven boeken uit sprak: ‘Palladium wil de uitgave bezorgen van boeken, waarvan de vorm degelijk is en de inhoud belangstelling verdient [...]. Een degelijk boek noemen wij een boek dat met zorg is gedrukt op goed papier met een mooie letter [...]. Een goed boek is een boek dat den goeden smaak van den lezer niet kwetst en het zuiver geestelijk genot dat de tekst hem verschaft niet verstoort. Het is dus niet noodig - en zelfs niet wenschelijk - dat wie een boek ter hand neemt getroffen wordt door de esthetische bedoeling die vele luxe-edities kenmerkt. Want dan is de harmonie verbroken; en een goed boek is in de eerste plaats een harmonieus geheel en dus iets eenvoudigs [...].’ Er is op gewezen dat de praktijk van Jan van Krimpen bij het vorm geven van opschriften, titels en initialen in de delen van de Palladium-reeks enigszins in tegenspraak lijkt met het in de prospectus beleden beginsel.Ga naar eind18 Het moet betwijfeld worden of deze observatie Van Krimpen wel helemaal recht doet; hij zelf was ongetwijfeld een andere mening toegedaan. Zo schreef hij in december 1927 aan Stols naar aanleiding van een uitgave van William Blakes The marriage of heaven and hell die Stols voorbereidde, en waarover Van Krimpen en Van Eyck elkaar het typografisch primaat betwistten: ‘Wat jij logica - in tegenstelling tot aesthetica (een begrip waarvan ik heel weinig verstand heb!) - noemt noem ik litteratuur in de typographie [...]. Je zult toch met mij eens zijn dat die heele Bruiloft geen oortje waard zou zijn wanneer Blake inderdaad initialen van zijn vilder Van Eyck nóódig had? (Van Eyck, een brave man voor de rest 'schoon overdreven opgewonden, is nl. een litterair vilder: hij brengt het meermalen zoo ver dat een dichter zijn eigen kinderlijk eenvoudige poemata niet meer begrijpt [...]). Typographie is, volgens mij, te beter naarmate ze minder duidelijk is. Ik zal nooit, in mijn eigen oogen, zoo'n goed boek gemaakt hebben als dat waarvan de kenners zeggen dat het prachtig is & de leeken dat ze er niets aan zien dan dat ze het gemakkelijk kunnen lezen. Adieu aesthetica & mooie pagina's! Adieu kleuren! Adieu titels & initialen! Adieu de heele bliksemsche boel!’Ga naar eind19 De tekst van de prospectus van Palladium weerspiegelde in ieder geval ook de mening van Greshoff, die bij herhaling de in de prospectus weergegeven opinies verkondigd heeft, bij voorbeeld in Over den omgang met boeken (1929) of in zijn artikel Bibliofilie | |
[pagina XIV]
| |
en vergankelijkheid, opgenomen in Spijkers met koppen (1931). Ook in de inleiding die Greshoff in 1928 voor een catalogus van Stols' franstalige publikaties schreef, wees hij, sprekend over de uitgave van Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste, op de noodzaak van een boekverzorging die hand in hand behoort te gaan met de keuze voor goede teksten: ‘Bien que la personnalité du jeune typographe ne pouvait encore s'y exprimer complètement, les connaisseurs y découvrirent immédiatement deux qualités capitales: une compréhension précise de l'équilibre typographique et l'amour d'un bon texte d'une valeur durable.’ Stols erkende dit gecombineerde streven later ook als belangrijke verdienste van Greshoff: ‘Het Schoone Boek heeft van zijn jeugd af zijn liefde gehad. Maar niet heeft een boek zijn liefde als het alléén schoon gedrukt is. De lezer, de criticus in hem eischen echter, terecht, dat de inhoud prevaleert. Slechts boeken die het waard zijn gedrukt te worden - en hoe weinige zijn dit au fond - zijn waard goed, dus schoon, gedrukt te worden. Hierop steeds weer te hebben gewezen is een van Greshoff's verdiensten.’Ga naar eind20 Ondanks het ontzag dat Stols in zijn jonge jaren voor Nypels had, moet de invloed van De Roos en Van Krimpen groter worden geacht dan die van Nypels, met wie Stols al snel een wat moeizame verhouding kreeg.Ga naar eind21 Nypels maakte een exuberanter soort uitgaven, vooral toen hij na 1927 veel uitgaven voor De Gemeenschap verzorgde.Ga naar eind22 Toegespitst op de keuze wie de meeste invloed heeft gehad, De Roos of Van Krimpen, moet toch, vanwege het soberder en onversierder karakter van Van Krimpens letters en typografie, de balans diens richting uitslaan.
Binnen welk kader was Stols nu in 1922 zijn uitgeefactiviteiten begonnen? Met de verzorging van boeken was het in Nederland treurig gesteld; dat was indertijd voor Greshoff ook de reden geweest eerst De Zilverdistel en later De Witte Mier op te richten. Aan het eind van de negentiende eeuw was er een opleving te bespeuren geweest, maar de nadruk lag toen op de boekversiering. Een wending naar een betere typografische verzorging kwam pas rond de eeuwwisseling door Berend Modderman (directeur van drukkerij Ipenbuur en Van Seldam te Amsterdam) en vooral De Roos, die een niet te onderschatten invloed op jongere boekverzorgers als Greshoff, Van Eyck, Van Royen en Van Krimpen zou uitoefenen.Ga naar eind23 Toen Stols zijn eerste uitgaven verzorgde, had Greshoff alleen nog directe bemoeienis met Palladium, maar die bemoeienis strekte zich nauwelijks uit tot de typografische verzorging van de delen uit de reeks; dat was het prerogatief van Van Krimpen. In 1919 was de laatste editie van De Zilverdistel verschenen; Zilverdistel-redacteur Van Royen zou pas in 1923 de eerste uitgave van zijn eigen Kunera Pers het licht doen zien. Van Eyck had door zijn verblijf in Italië geen directe bemoeienis met de verzorging van boeken meer, al zou hij later nog wel Stols adviseren over Duitse en Italiaanse teksten voor de Halcyonreeks.Ga naar eind24 Verder waren er nog enkelingen als P.C. Boutens (aan wiens activiteiten Stols later waarderende woorden wijddeGa naar eind25) en | |
[pagina XV]
| |
Laurens van der Waals met zijn kleine uitgeverij De Waelburgh. Ten slotte waren er enkele grotere uitgevers die enige aandacht aan de vorm van hun uitgaven besteedden, zoals W.L. & J. Brusse's Uitgevers Maatschappij te Rotterdam, C.A.J. van Dishoeck te Bussum, S.L. van Looy te Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam en H.D. Tjeenk Willink te Haarlem.Ga naar eind26 Stols' stadsgenoot Charles Nypels had in 1920 zijn eerste uitgave gepubliceerd. De ruim vier jaar oudere Nypels was, zoals Stols zelf erkende, een voorbeeld waartegen hij opzag. Stols en Nypels hebben in 1923 zelfs nog overwogen om met Palladium een vertegenwoordiger, die hun uitgaven bij de boekhandel aanbood, te delen. Stols, Nypels en, later, De Gemeenschap namen een tussenpositie in tussen ‘private presses’ als die van Van Krimpen, Palladium, de Kunera Pers en dergelijke - bij wie de aandacht voor de verzorging van hun boeken boven alles ging - en de grotere, commerciëlere uitgevers. Dat gaf hun bedrijfsvoering een wat wankele basis, omdat ze enerzijds natuurlijk wel de beperkingen kenden van hun geringe financiële mogelijkheden, maar anderzijds toch vaak in de ogen van uitgevers die hun zaken bedrijfsmatiger aanpakten te grote financiële risico's namen bij de keuze en de vormgeving van hun uitgaven. Slechts doordat de drukkers van hun boeken hun onverantwoord hoge kredieten toestonden, slaagden ze er lange tijd in hun uitgeverijen zo goed en kwaad als dat ging draaiende te houden. Nypels, sinds 1930 directeur van de familiedrukkerij Leiter-Nypels te Maastricht, zou door zijn onzakelijke instelling begin jaren dertig eerst onder curatele geplaatst worden van zijn broer George en vervolgens worden ontslagen vanwege de enorme bedragen die Leiter-Nypels door Nypels' toedoen van diverse uitgeverijen tegoed had.Ga naar eind27 Eén van die schuldenaren was uitgeverij De Gemeenschap, wier pad eveneens bezaaid was met financiële perikelen.Ga naar eind28 Het moet gezegd worden dat ook Stols zijn deel kreeg van dit soort problemen, maar dat hij er wonderwel in slaagde zijn zaak draaiende te houden. Dat ging niet zonder horten en stoten. Op grond van een voorlopige peiling is betoogd dat Nypels' uitgaven in de periode 1927-29 het fonds van Stols in grootte overtrof, en dat de hoogtepunten van Stols' fonds in de jaren 1925-27 en na 1930 gezocht moeten worden.Ga naar eind29 De retorische vraag die daarbij gesteld werd of dit toeval mocht heten - waarvan de suggestie uitgaat dat door Nypels' activiteiten die van Stols op een lager pitje kwamen te staan - houdt geen stand wanneer je de gegeven cijfers van bovengenoemde peiling legt naast die uit de voorlopige bibliografie van Stols. Dan blijkt dat Stols, na zijn beginuitgave uit 1922, in 1923 zeven, in 1924 vijftien, in 1925 tweeëntwintig, in 1926 zevenenzestig, in 1927 twintig, in 1928 tweeënveertig en in 1929 zesentwintig boeken heeft uitgegeven of voor Boosten & Stols heeft verzorgd.Ga naar eind30
Al spoedig na het eerste contact begon Greshoff Stols met adviezen en plannen te | |
[pagina XVI]
| |
bestoken. Het is echter onduidelijk of Stols aanvankelijk in Greshoff meer dan een nuttig raadsman zag. Afgaande op de bundels van Greshoff die in Stols' fonds verschenen, moet je enerzijds constateren dat Greshoffs werk - op het in 1924 in de reeks To the Happy Few verschenen Schaduw en de bij Boosten & Stols uitgegeven Mengelstoffen op het gebied der Fransche letterkunde na - pas na 1925 voluit in het fonds van Stols verschijnt. Anderzijds moet eerlijkheidshalve vermeld worden dat Greshoff, op de Palladium-uitgave van De ceder (1924) na, in deze periode ook niet elders publiceerde. De plannen uit 1923 voor de nooit in die vorm verschenen bundel Rijmoefeningen zijn misschien tekenend voor de impasse waarin Greshoff met zijn werk verkeerde. Wat wel succes had, was het plan om De Witte Mier nieuw leven in te blazen. Van 1924 tot en met 1926 zou de nieuwe reeks van dit tijdschrift bij Boosten & Stols verschijnen. Was de eerste reeks van De Witte Mier (1912-1913) vooral gericht op typografie, in de tweede reeks had het tijdschrift een meer literaire invalshoek, al werd de typografie en alles wat daarmee verband kon houden niet verwaarloosd. In mei 1923 begon Greshoff zijn medewerking aan het door Hollandia-Drukkerij te Baarn uitgegeven tijdschrift Den Gulden Winckel, Maandblad voor Boekenvrienden; van januari 1925 tot eind 1928 zou hij redacteur van dit tijdschrift zijn. Het tijdschrift bevatte recensies, interviews, artikelen over typografie, korte berichten e.d., en leek dus bijzonder op De Witte Mier. Het is niet ondenkbaar dat dit redacteurschap uiteindelijk het einde van De Witte Mier heeft bespoedigd. Tijdens de voorbereidingsfase van De Witte Mier, in een brief van 2 augustus 1923 aan Stols, pleitte Greshoff al voor ‘een soort veredelde Gulden Winckel’, waaraan hij de voorkeur gaf boven een ‘uitsluitend Bibliofielen orgaantjen’. In 1924 zou eveneens bij Boosten & Stols de reeks De Schatkamer het licht zien, die onder redactie stond van Greshoff. Niet duidelijk uit de correspondentie wordt wie het initiatief tot deze reeks nam. Een aantal van Greshoffs plannen zou in deze reeks gerealiseerd kunnen worden. In de eerste tien nummers van de reeks verschenen onder andere delen van Arthur van Schendel, Bernard Verhoeven, Jan de Vries, J.W.F. Werumeus Buning en de dichters van het Vlaamse tijdschrift 't Fonteintje (Reimond Herreman, Karel Leroux, Richard Minne en Maurice Roelants), allen schrijvers van Greshoffs eigen generatie of van de generatie voor hem. Pas na 1932 zou Greshoff bij Stols als intermediair optreden voor de na hem komende generatie. Mogelijk dat zijn redacteurschap van Groot Nederland daarmee van doen had. De uitgeverij van Stols' vader moet weinig succes met De Schatkamer hebben gehad. (Van het eerste deel werden er bij aanbieding in Amsterdam slechts vier exemplaren verkocht.) De serie stierf dan ook een stille dood, op een moment dat Greshoff nog bruiste van plannen voor de serie. Op 19 maart 1926 schreef Clemens aan zijn broer Sander: ‘De Schatkamer is geen lucratieve uitgave geweest als er voor ieder ex 50 ct. honorarium af moet. Wat blijft er dan nog voor ons over?’Ga naar eind31 Ook wat de serie Trajectum ad Mosam betrof, verliepen de zaken niet bepaald floris- | |
[pagina XVII]
| |
sant. Op 4 maart 1925 schreef Clemens aan Stols: ‘B en S kan zich voor Trajectum niet dieper in de schuld steken dan ze al gedaan heeft. Er wordt van Trajectum niets verkocht. Pa zegt dat je de uitgaven van Trajectum voorloopig maar staken moet totdat er wat meer schot in de andere uitgaven is.’ In dezelfde brief deelde Clemens aan Stols ook mee dat hij zonder toestemming geen papier e.d. meer voor zijn uitgaven mocht bestellen. Na 1930 zouden er geen delen meer in de reeks verschijnen. Ondanks deze moeilijkheden ging Stols niet in op het in januari 1926 via Joris Vriamont gedane aanbod op gemakkelijke voorwaarden de Brusselse uitgeverij annex luxe-boekhandel L'Oiseau Bleu over te nemen, hoewel hij wel zijn ouders polste over eventuele financiële hulp bij de overname. Of hem die hulp geweigerd werd, of dat hij toch zelfstandigheid verkoos is niet duidelijk. De wrijving tussen Boosten & Stols en Stols was mogelijk niet alleen van financiële aard; er speelde mischien ook mee dat Clemens zich enigszins achtergesteld voelde. Dat kan blijken uit enkele andere brieven van Clemens aan Sander. Zo schreef hij op 28 april 1926: ‘Wij verzoeken je ons in het vervolg meer uitgebreide aanwijzingen te geven daar wij je telkens omdat je de dingen niet duidelijk aangeeft over alles weer moeten schrijven. [...] Het is zoo wel prettig werken moet ik zeggen. Onze uitgeverij beteekent niets meer. Jij trekt je er niets meer van aan, en wij moeten nu maar alles voor jou uitvoeren [...]. Wel krijgen wij telkens opgaven van je van menschen aan wie wij de Witte Mier gratis moeten zenden. Daar verdienen wij zeker wat aan. Verder verzoeken wij je in het vervolg niet 5 werken tegelijk onder handen te nemen, doch eerst eens een en ander af te werken.’ Was dit nog een zakelijk verwijt, uit het vervolg van de brief blijkt dat Clemens Sander ook zijn vrijheid misgunde: ‘[...] wil je in Parijs niet eens informeeren bij den een of ander of ik daar niet ergens een tijdje kan komen want ik zou zoo langzamerhand ook wel eens iets anders willen zien om me meer te bekwamen. Was jij maar klaar met je studie. Pa zegt dat het niet noodig is dat ik er eens uitga. Ik zie er nog niets van komen nu Phonse ook al klaar is.’
In 1927 verhuisde Greshoff naar Brussel; Stols die sedert begin 1926 in Bussum woonde, zou Greshoff in datzelfde jaar naar Brussel volgen. Hij gaf zijn rechtenstudie er aan en zou zich uitsluitend nog aan zijn uitgeverij wijden. In 1928 trad hij in het huwelijk met Margaretha Wilhelmina Kroesen (geb. 1908). In 1927 startte Stols The Halcyon Press, later uitgebreid met een aantal nationale varianten, waaronder De Halcyon Pers.Ga naar eind32 Het zou een van Stols' mooiste en waardevolste reeksen worden. Stols omschreef het uitgangspunt voor deze reeks in een interview uit juli 1927 als ‘het verlangen om heel bijzondere dingen te geven in een gewaad waarin op niets bezuinigd behoeft te worden, waarvan de prijs bijzaak wordt’.Ga naar eind33 Op een enkele uitzondering na zou al Greshoffs werk in de volgende jaren bij Stols of bij Boosten & Stols verschijnen. De uitgaven van Greshoff bij Stols vormen een indrukwekkende lijst. In bijna elke serie van Stols verscheen wel een boek van hem, ter- | |
[pagina XVIII]
| |
wijl er ook buiten serieverband en bij Boosten & Stols de nodige uitgaven verschenen.Ga naar eind34 Als de maar twee deeltjes tellende reeks De Onvindbaren buiten beschouwing wordt gelaten, heeft Greshoff alleen in de prestigieuze reeks De Halcyon Pers en in zijn eigen reeks Ursa Minor geen boekuitgaven. Het feit dat Greshoff niet in de reeks Ursa Minor vertegenwoordigd was, heeft een logische verklaring. Vanuit Zuid-Afrika kondigde Greshoff in februari 1940 aan dat hij zijn kopij voor Ursa Minor deel 10 gereed had. Door het uitbreken van de oorlog is de kopij nooit in Nederland aangekomen. Dat hij niet in de reeks De Halcyon Pers vertegenwoordigd was, moet Greshoff gestoken hebben. Een boekje als Janus Bifrons, dat door Stols in 1932 in honderd exemplaren werd uitgegeven, moet in Greshoffs ogen zeker enige geschiktheid voor de reeks hebben gehad. Toen in 1935 door Stols een uitgebreide herdruk gemaakt zou worden van de aanvankelijk bij L.J.C. Boucher te 's-Gravenhage in de reeks Folemprise uitgegeven Gedichten 1907-1934 van Greshoff, wilde Greshoff tegelijkertijd twee bundels, n.l. Voces mundi en Columbus zonder Amerika, in een beperkte oplage bij Stols uitgeven. Greshoff noemde een uitvoering gelijk aan die van Janus Bifrons, maar misschien hoopte hij diep in zijn hart dat Stols nu wel voor een uitgave bij zijn Halcyon Pers zou opteren. Pas in een brief van 1 oktober 1937, tijdens de voorbereidingen voor de bundel Ikaros bekeerd , stelde Stols voor deze bundel eerst in de Halcyon-reeks in een oplage van 20 of 25 exemplaren uit te geven en er vervolgens een handelseditie van te maken. Van dit voornemen werd later echter niet meer gerept. Het moet Greshoff verdriet hebben, dat Van Nijlen en Roland Holst wel vertegenwoordigd waren in de reeks (de laatste maar liefst met zes boeken!), en dat zelfs jongere schrijvers als Maurits Mok en Ed. Hoornik een plaats in deze eregalerij werd waardig gekeurd. Over de samenstelling van zijn bundels laat de bewaard gebleven correspondentie maar weinig los; dat is natuurlijk niet verwonderlijk, aangezien Greshoff en Stols elkaar zowat dagelijks ontmoetten. Gedurende enige tijd woonden zij zelfs bijna naast elkaar op de August Reyerslaan, Greshoff op nummer 130, Stols op nummer 134. Wat Greshoffs activiteiten voor Stols verder inhielden, laat zich om dezelfde reden maar moeilijk achterhalen. Stols schreef later: ‘Dank zij Greshoff ben ik er in de loop der jaren in geslaagd een fonds op te bouwen, waarin de hedendaagsche Nederlandsche poëzie op haar best vertegenwoordigd is.’Ga naar eind35 De basis daarvoor is in de periode 1922-1932 gelegd, de uitbouw volgde in de jaren daarna.
Stols wees ook wel door Greshoff aangeboden boeken af. Op 30 april 1932 vroeg Greshoff hem het manuscript van Mengelstoffen ii terug te zenden, dat al jaren bij Boosten & Stols ter beoordeling lag. Bij diezelfde gelegenheid bood hij Stols de uitgave van zijn Rebuten aan. Stols moest daarvan afzien, zodat dit boek uiteindelijk in 1936 in Bouchers reeks Folemprise verscheen. | |
[pagina XIX]
| |
Greshoff zou in Brussel veel journalistiek werk doen, o.m. als redacteur van Het Vaderland en als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant; verder schreef hij ‘ook in de onmogelijkste publikaties over de onmogelijkste onderwerpen als herenmode [...] over grammofoonplaten [...] en over nog veel meer waar ik geen verstand van had [...]’, herinnerde hij zich in zijn autobiografie. ‘Het was toen goedkoop leven in België, maar desondanks moest er heel wat werk gedaan worden om een gezin met twee schoolgaande jongens op een enigszins redelijke wijze in stand te houden. Het beroep van vrij lancier brengt vele moeilijkheden en onzekerheden met zich mee [...].’Ga naar eind36 Weliswaar beschikte Greshoff in zijn Brusselse tijd over een stoet van elkaar opvolgende hulpjes als Victor Varangot, Cajus van Rossum, Arthur van Rantwijk, Adriaan van der Veen en Pierre H. Dubois, maar dat neemt niet weg dat het grootste deel van zijn tijd, anders of in elk geval op een andere manier dan voorheen, in beslag genomen werd door de dagelijkse strijd om het bestaan. Niettemin beschouwde Greshoff deze periode als de meest vruchtbare in zijn leven: ‘Hoeveel ik nadien ook beleefd heb, gezien, ondernomen en gelezen heb, mijn tijdperk van 1927 tot 1939 heeft mij niet alleen het meeste aan omgang met mensen, aan velerlei kunstgenot geschonken, het heeft, wat voor mij veel groter waarde vertegenwoordigde, de belangrijkste mogelijkheden in mij los en beweeglijk gemaakt.’Ga naar eind37 In november 1931 verscheen de eerste aflevering van het tijdschrift Forum, bij de oprichting waarvan Greshoff wel betrokken was, maar in de redactie waarvan hij geen zitting nam. In 1932 zou hij wél redacteur worden van Groot Nederland, vroeger een toonaangevend tijdschrift, maar op dat moment wat ingedut. Greshoff werd door de uitgevers van het tijdschrift in de redactie gehaald om daarin verandering te brengen. Dat lukte, mede door de geringe tijd die Greshoff aanvankelijk aan het tijdschrift besteedde, maar moeizaam, maar vanaf 1935 deed toch een nieuw élan z'n intree in het tijdschrift. Na De Witte Mier was dat de eerste organisatorische activiteit van Greshoff waarin hij zich als een vis in het water voelde. Van 1934 tot en met 1939 zou Greshoff redacteur van Het Hollandsche Weekblad zijn. Binnen de periode dat hij in Brussel vertoefde waren met name de jaren 1936 tot en met 1939 de jaren waarnaar Greshoff later met weemoed en heimwee terugkeek. In een brief aan Dubois schreef hij in 1956: ‘Wat mijzelf aangaat: de eenige tijd waarin ik het gevoel van doelbewuste samenwerking met een groep geestverwanten had, was van 1936-1939, toen ik mij met Groot Nederland bezighield. Daarvoor had ik een aantal letterkundige vrienden (die ik nog heb) maar onze verhouding was een strikt persoonlijke en berustte nooit in een gezamenlijk ópgaan in één ideaal.’Ga naar eind38 Anders dan deze opmerking suggereert, was Groot Nederland een breed opgezet, anthologisch tijdschrift. Het zou wel na de opheffing van Forum in 1935 de verzamelplaats van de Forum-generatie worden, maar het werd nooit een programmatisch tijdschrift zoals Forum geweest was. Het is de vraag of Greshoff Stols, die toen al niet meer in Brussel woonachtig was en met wie hij dus het dagelijkse contact had verloren, op dat moment rekende tot de | |
[pagina XX]
| |
geestverwanten met wie hij ‘één ideaal’ deelde. Greshoffs belangrijkste boekpublikaties uit deze periode - In alle ernst (1938) en Steenen voor brood (1939) - zouden niet bij Stols maar respectievelijk bij Em. Querido's Uitgeversmaatschappij en bij P.N. van Kampen & Zoon verschijnen. Het wordt uit hun correspondentie niet duidelijk, of Greshoff deze boeken eerst aan Stols had aangeboden. Toch moet ook Stols medeverantwoordelijk gesteld worden voor het aanboren van wat Greshoff zijn ‘belangrijkste mogelijkheden’ noemde.
Tot 1932 woonde en werkte Stols in Brussel. In dat jaar verplaatste hij, om op de kleinste posten te kunnen bezuinigen, zijn kantoor naar Maastricht. Door de economische crisis waren zijn verkopen ernstig gekelderd. Stols vertelde bij voorbeeld dat hij omstreeks 1929 gedwongen werd het aantal exemplaren dat hij van elk deel van The Halcyon Press oplegde, te beperken en dat hij na de beursval uit Amerika ongeopende kisten boeken terug ontving. In Duitsland zou enkele jaren later de politieke situatie voor een terugval in de verkopen zorgen.Ga naar eind39 De hele drukkers- en uitgeverswereld had met dit probleem te kampen. Vanaf 1921 waren veel drukorders naar Duitsland verdwenen. Na 1923 herstelde de bedrijfstak zich wel enigermate, maar de wereldcrisis na 1929 zorgde dat de grafische industrie in 1935 een dieptepunt bereikte.Ga naar eind40 In augustus 1931 had Stols al eens overwogen zijn kantoor te verplaatsen naar zijn huisadres in Brussel: ‘dat spaart 10.000 frs. aan huur, de kosten van een telefoonabonnement, verwarming, verlichting en schoonmaak. M'n schoonvader springt gelukkig bij in de kosten van het gezin’, schreef hij aan John Buckland Wright, die hij ook mismoedig toevertrouwde ernstig overwogen te hebben met uitgeven te stoppen.Ga naar eind41 In dit jaar stichtte hij echter nog wel met Greshoff de vereniging De Nederlandsche Bibliophielen (Les Bibliophiles Hollandais), voor welke vereniging Stols fraai briefpapier drukte, maar die slechts één uitgave verzorgde. De beraadslagingen over deze vereniging moeten mondeling hebben plaatsgevonden, want in de correspondentie is er geen spoor van terug te vinden. Na Stols' verhuizing naar Maastricht, werd zijn kantoor in Brussel voortaan beheerd door Angèle Manteau, die al vanaf 1930 bij Stols in dienst was. Zij stichtte de Nederlandsche Algemeene Importboekhandel, en importeerde, naast de uitgaven van Stols en Boosten & Stols, het fonds van H.P. Leopold's Uitgevers Maatschappij en dat van J.M. Meulenhoff. In 1938 begon zij met steun van Leopold een eigen uitgeverij.
Vanaf half mei 1934 was in de Groote Looiersstraat 28 te Maastricht Kunstzaal De Gulden Roos gevestigd. ‘Ik heb het erg druk, vooral ook omdat ik van 15 dezer af met Bas van Pelt hier een lokaal (naast mijn huis) gehuurd heb, waar wij een kunstzaal beginnen (meubels, schilderijen, plastiek, boeken, prenten; lezingen, concerten | |
[pagina XXI]
| |
enz.)’, schreef Stols op 16 mei 1934 aan Greshoff. ‘Alles om te probeeren om Maastricht een beetje leven in te blazen.’ Stols was samen met de binnenhuisarchitect en meubelontwerper Bas van Pelt firmant. De Gulden Roos was een filiaal van de in 1908 opgerichte My Home Woning Inrichting te Den Haag, die Van Pelt in 1931 van Corn. van der Sluys had overgenomen.Ga naar eind42 Stols verdeelde zijn aandacht aanvankelijk tussen uitgeverij en kunstzaal: ‘'s Morgens kunt U mij in den regel vinden op het kantoor der uitgeverij, O.L. Vrouweplein 23 en 's middags in den Kunstzaal “De Gulden Roos”, Groote Looiersstraat 28’, schreef Stols op 18 oktober 1934 aan F. Brunklaus.Ga naar eind43 Omstreeks 19 november zou Stols het kantoor van zijn uitgeverij naar de Groote Looiersstraat verplaatsen. Evenals de winkel aan de Haagse Lange Houtstraat, hield de Maastrichtse kunstzaal zich bezig met de verkoop van interieur-artikelen, maar ook met het organiseren van tentoonstellingen van, vooral, Limburgse kunst. Al meteen in het eerste jaar van de oprichting viel er een expositie Limburgsche Kunstnijverheid te bewonderen, in latere jaren gevolgd door tentoonstellingen van werk van o.a. de schilders Bellefroid, Jelinger en Levigne.Ga naar eind44 Stols zou in augustus 1938 zijn aandeel in De Gulden Roos aan Van Pelt verkopen. Stols' aanvullende activiteiten mochten niet veel baten. Bij de firma Joh. Enschedé & Zoon te Haarlem liepen zijn schulden op. Op 26 februari 1935 schreef A. Ditmar Huijsman, die in 1934 in de directie van Enschedé was opgenomen, aan Stols: ‘Het is nu al bijna een jaar geleden, dat wij correspondeerden over de betaling van het nog in onze boeken openstaande bedrag groot fl 1503,30.’Ga naar eind45 Dergelijke schulden, gevoegd bij wat hij de drukkerij van zijn vader en zijn broers schuldig moest blijven, noopten hem naar andere financieringsmogelijkheden uit te kijken. Zijn schoonvader sprong regelmatig bij, maar dat was niet voldoende. Zulke problemen waren niet nieuw, want op 4 mei 1932 had Du Perron hem bij voorbeeld geschreven: ‘[...] veel succes met de schuldeischers-problemen. Ik wou dat je uit deze impasse kwam; ik wensch je dat werkelijk van ganscher harte. Als jij het niet verdient, welke uitgever dan wel?’Ga naar eind46 In 1936 zouden Greshoff en M.B.B. Nijkerk de reeks Ursa Minor beginnen. Deze reeks was bedoeld als opvolger van Palladium, maar kreeg, achteraf bezien, toch een ander, meer publieksgericht karakter. Stols verzorgde de typografie van deze reeks, Greshoff was verantwoordelijk voor de keuze van de teksten, terwijl de reeks werd gefinancierd door Nijkerk, een in Brussel woonachtige Nederlandse zakenman, die bijzondere belangstelling had voor goed-verzorgde boeken. Hij kocht in 1936, toen Stols gedwongen was een deel van zijn bibliotheek via Menno Hertzberger in Amsterdam te laten veilen, een groot aantal boeken ondershands rechtstreeks van Stols.
Vanaf 1934 was R.W. Haentjens Dekker bij Stols werkzaam. Tot februari 1936 had hij een bedrag van ca. fl 25.000 in Stols' uitgeverij gestopt.Ga naar eind47 Eind 1936 achtten Haentjens Dekker en Stols de tijd rijp om de tot dan toe wat losse verbintenis om te zetten in een formeel compagnonschap en besloten zij een naamloze vennootschap op te richten. | |
[pagina XXII]
| |
Op 13 oktober schreef J.H. Wallien, commissaris van A.A.M. Stols' Uitgevers Maatschappij nv i.o., aan Boosten & Stols: ‘Bij het aangaan der combinatie door de Heeren A.A.M. Stols en R.W. Haentjens Dekker stond in de boeken van den Heer Stols als te betalen aan U open een bedrag van fl 7591.58. Hierop is door gemelde combinatie afbetaald [...] fl 743.- Zoodat er door den Heer Stols te betalen overblijft fl 6848.58. Dit bedrag is niet voor rekening van de combinatie Stols-Haentjens Dekker. Wel heeft de nieuwe combinatie de verplichting op zich genomen dezen post af te wikkelen, naar gelang het door de nieuwe combinatie in consignatie genomen oude fonds A.A.M. Stols verkocht zal worden [...].’Ga naar eind48 De samenwerking werd geen groot succes, en Stols zocht dan ook een uitweg. Al in oktober 1937 schreef Stols aan Greshoff kans te maken directeur te worden bij uitgeverij J.M. Meulenhoff te Amsterdam. 31 december 1937 werd de vennootschap met Haentjens Dekker ontbonden, waardoor Stols begin 1938 met hem strijd moest leveren over de verdeling van hun fonds. Een groot aantal delen uit de Kaleidoscoopserie en het merendeel van de vertalingen viel aan Haentjens Dekker toe; Stols slaagde er met hulp van zijn schoonvader in het werk van de auteurs met wie hij zich het meeste verbonden voelde te bemachtigen. ‘Je begrijpt natuurlijk dat er 3 relaties zijn die ik met alle geweld wil hebben: jij, Jany en van Schendel [...]. Ik beloof je dat ik voor je Gedichten zal bieden wat menschelijkerwijs mogelijk is, ik wil gaan tot 50% van den verkoopprijs (ik kan er dus niet meer op verdienen, doch dat laat ik gaarne schieten ten gerieve van onze relatie)’, schreef hij op 6 januari aan Greshoff. Stols slaagde er bovendien in zijn goodwill en zijn lettermateriaal te behouden. Met de opbrengst van dat deel van het fonds dat hij had weten te bemachtigen, hoopte Stols, zoals hij Greshoff op 24 februari schreef, een schuld van fl 7500,- bij Boosten & Stols die hem restte, te kunnen aflossen. Haentjens Dekker zou tot mei 1938 nog in Maastricht als zelfstandig uitgever gevestigd blijven; van mei 1938 tot mei 1939 dreef hij onder de naam cv Uitgeverij De Windroos in Amsterdam een uitgeverij; op de laatste datum deed hij zijn voorraden over aan W.L. Salm & Co te Amsterdam, die met name van de delen uit de Kaleidoscoop-reeks titeluitgaven op de markt bracht, met een wat knullige versie van het door Buckland Wright voor de reeks ontworpen vignet op de voorzijde. Haentjens Dekker zou zijn uitgeefactiviteiten van 1940 tot 1942 voortzetten als uitgever van De Veste, de uitgeverij van Arnold Meijers Nationaal Front.
In januari 1938 schreef Stols aan Greshoff: ‘[...] het is mijn bedoeling om alles, behalve het reizen weer te gaan doen zonder personeel, om zooveel mogelijk onkosten te besparen.’ Dat viel hem zwaar, want op 13 april moest hij aan Greshoff bekennen: ‘Het is geen leven zonder bediende; veel tijd gaat verloren aan prutswerkjes en correspondentie, die ik anders dicteerde.’ De financiële last drukte zwaar op hem en hij probeerde in dit jaar op alle mogelijke manieren zijn bestaan een solider basis te ge- | |
[pagina XXIII]
| |
ven door her en der te solliciteren. Hij was daarbij zelfs bereid zijn uitgeverij op te doeken. Hoe serieus Stols' pogingen genomen moeten worden, wordt niet helemaal duidelijk, want zijn streven bleef zonder succes en ook Stols' drang om elders aan een uitgeverij verbonden te worden, ebde langzaam weg. In maart solliciteerde Stols als adjunct-directeur bij De Arbeiderspers te Amsterdam, in juni als directiesecretaris bij uitgeverij E.J. Brill te Leiden (waartoe een jaarsalaris van fl 5.000 hem verlokte), terwijl hij vanaf mei hemel en aarde bewoog om tot consul van België te Maastricht te worden benoemd. Stols ontwikkelde onderwijl ook activiteiten in de journalistiek als promotor van de Limburgse kunst en cultuur. Deze pogingen werden hem overigens voornamelijk door geldgebrek ingegeven. Hij probeerde onder meer artikelen over Limburgse literatuur geplaatst te krijgen in het Haagse dagblad Het Vaderland: ‘Mijn toekomst, met een zuiver litterair fondsje, is nu onzekerder dan ooit’, klaagde hij op 12 september 1938 in een brief aan Greshoff. ‘Ik lan [lees: kan] die artikelen vanwege de kleine daaraan verbonden diensten absoluut niet missen; ik moet zelfs naar meer mogelijkheden in de gelegenheidsjournalistiek zoeken.’ Hij deed Greshoff zelf in diens hoedanigheid van redacteur van Het Hollandsche Weekblad en van de Kroniek voor Kunst en Kultuur ook meteen een volgend voorstel: ‘Ik wend me nu ook weer tot jou als machtig man in het Holl. Wbl. Jullie hebt natuurlijk onder de in België wonende lezers heel veel oud-Limburgers. Ik heb nu gedacht dat deze menschen, die als geen andere aan hun provincie hangen, maar om de vrij hooge kosten geen limburgsch blad kunnen lezen, misschien belang zouden stellen in een wekelijkschen brief uit hun landstreek. Mocht het Holl. Wbl. iets in dit voorstel zien, dan wil ik me gaarne, tegen een vast bedrag per week of per maand, met het schrijven van een dergelijk artikel belasten. [...] Mocht je verder elders mogelijkheden voor me zien, dan sta ik gereed. Weet je ook of de Kroniek voor K. en K. honorarium betaalt? Dat zou dan misschien ook iets zijn. Er staat nooit iets over de Limburgsche kunstenaars in.’ Deze voorstellen boden, hoewel ze gedeeltelijk gehonoreerd werden, Stols geen van alle het verwachte soelaas. Enkele weken later beklemtoonde hij bij Greshoff nog eens de noodzaak van bijverdiensten, ‘want, al heeft mijn uitgeverij voor het eerst sedert jaren over de periode Januari tot en met Augustus geen verlies opgeleverd (en ik hoop, dat dit over het laatste kwartaal ook niet het geval zal zijn), aan een overschot dat voor privé gebruikt zou kunnen worden is nog geen denken. Al jaren is er geen cent privé door mij uit de zaak genomen, alles is gebruikt voor het maken van nieuwe uitgaven en het delgen van kosten en verlies. Dáárom zou het zoo wenschelijk zijn als er een bijbaantje voor me los kon komen [...]. Ik kan mij dan in iets mindere mate als steuntrekker gaan beschouwen. Want ik verzeker je dat het een beroerd gevoel is.’
Stols' positie binnen de uitgeverswereld was in dit opzicht niet uniek. Er is al gewe- | |
[pagina XXIV]
| |
zen op soortgelijke moeilijkheden die Nypels en De Gemeenschap ondervonden, maar ook andere uitgeverijen hadden afzetproblemen. De markt van het algemene boek was in handen van een relatief hoog aantal aanbieders waarvan het grootste deel in Amsterdam was gevestigd. De boekhandels waren ruim verspreid over vrijwel het gehele land, onafhankelijk van de uitgeverijen, maar kochten in beginsel vooral die boeken in, waarvan de verwachting bestond dat ze snel verkocht konden worden. Hoewel Stols' fonds zich in deze jaren nadrukkelijk tot een groter publiek dan voorheen richtte, behoorden zijn uitgaven in het algemeen niet tot die categorie. Het aantal boekhandels was 400 à 500. Er waren een kleine zeventig uitgeverijen, met een vaak bescheiden omzet en een personeelsbestand dat zelden uitging boven de tien personen; het merendeel van de uitgeverijen was echter een éénmanszaak. Op basis van gegevens uit onderzoek naar de Nederlandse boekenmarkt in 1938 kan voorzichtig geconcludeerd worden dat Stols op een vijfenvijftigste plaats kwam met een bruto-omzet van fl 45.000,-. De totaalomzet aan boeken is voor dat jaar becijferd op twaalf miljoen gulden, waarvan vier miljoen voor rekening kwam van uitgevers van publieksboeken zoals Stols.Ga naar eind49
Begin januari 1939 verscheen bij Manteau de eerste aflevering van het tijdschrift Werk. Greshoff, die voortdurend een overstelpende hoeveelheid kopij van jongere schrijvers voor Groot Nederland kreeg toegestuurd, had min of meer aan de wieg van dit tijdschrift gestaan.Ga naar eind50 In de redactie zaten Johan Daisne, Ed. Hoornik, Jan Schepens en Adriaan van der Veen. Gezien Greshoffs vaderschap en deze redactionele samenstelling - drie van de auteurs gaven bij Stols uit - moet het verwonderlijk heten dat Stols het tijdschrift niet uitgaf. Werk bestond slechts één jaar, maar ook bij de belangrijker opvolger Criterium - weer met Hoornik in de redactie - miste Stols de boot. Dit tijdschrift zou door Meulenhoff worden gepubliceerd. In 1939 maakte Stols plannen een tijdschrift voor bibliofielen op te richten. Met financiële ondersteuning van G.H. Bührmann's Papiergroothandel te Amsterdam slaagde Stols er in mei 1940 het eerste nummer uit te geven.Ga naar eind51 Greshoff vroeg hij om een bijdrage over de geschiedenis van De Zilverdistel; die is mogelijk wel geschreven, maar niet in Halcyon gepubliceerd.
Het beeld dat er uiteindelijk uit dit deel van de correspondentie oprijst, is er een van een vriendschap die voornamelijk bestond uit een gedeelde liefde voor het goedverzorgde boek. Enerzijds was Greshoff van onschatbare waarde voor Stols door zijn vele contacten en ideeën, anderzijds kan de vraag gesteld worden of Greshoff zoveel van zijn bundels had kunnen publiceren bij andere uitgevers dan Stols. In een bijdrage aan het niet-gepubliceerde liber amicorum dat Stols in 1947 bij zijn vijfentwintigjarig uitgeversjubileum zou worden aangeboden, schreef Greshoff: ‘Ik heb gelegenheid gekregen om Stols, geheel buiten het vak om te leeren kennen als een offervaar- | |
[pagina XXV]
| |
dig vriend. [...] De waren vriendschap wordt door moeilijkheden en botsingen niet aangetast, doch gelouterd. En ik gevoel mij aan Stols verbonden, niet alleen door onze gemeenschappelijke bewonderingen en onze gedeelde geestdrift voor het boek en de boeken, doch ook door onze verschillen van meening en opvatting. Twee menschen, die elkander oprecht waardeeren behoeven geen tegenstellingen te vreezen, wetende dat hun genegenheid ze alle overbrugt. Er bestaat nu eenmaal een onverbrekelijk verband tusschen de mensch en zijn werk. En Stols zou nooit in staat geweest zijn om een zoo rijk en geschakeerd levenswerk op te bouwen, indien hij niet over groote menschelijke hoedanigheden beschikte.’Ga naar eind52 Zelfs al trek je van deze hooggestemde uitspraken de voor een dergelijke gelegenheid gebruikelijke overdrijving af, dan nog stemt deze passage wonderwel overeen met het aan het begin van de inleiding geciteerde beeld dat Stols van zijn relatie met Greshoff gaf. |
|