| |
| |
| |
Aan Albedil
(Tot Besluit)
Hoe komt ge er toe, en dan nog wel op zoo'n uitdagenden toon, mij een ruziezoeker te noemen, waarde heer? Geen benaming was ooit minder toepasselijk en het gebruik, of juister het misbruik van dat woord bewijst, dat gij mij, in weerwil van een kameraadschappelijken omgang van vele jaren slecht, ik durf wel haast zeggen: niet kent. De waarheid wil, dat ik onder al mijn vrienden en bekenden de vredelievendste ben. En in elk geval bemin ik den vrede oprechter dan gij. Ik heb een ingekankerde afschuw van gekibbel, booze uitvallen, woordenwisselingen, slechte humeuren, of erger nog, schelden en bekvechten. Tot twist bij monde of met de pen ben ik slechts met de uiterste zelfoverwinning te bewegen. Aangezien echter niets menschelijks mij vreemd valt, gebeurt het mij, zoo goed als u, een enkele maal dat ik, door bijzondere omstandigheden terneerge- | |
| |
slagen, het toezicht op mijn woorden en daden wat laat schieten en ongezouten uitval. Doch al heel spoedig neem ik mezelf weer in de hand en dan volgt een periode van bitter zelfverwijt, welke ik mijn ergste vijanden niet toewensch.
Neen, mijn waarde alweter, ik heb een afkeer van lieden, die met opzet mot zoeken en er behagen in scheppen. Ik zou mij schamen tot dat soort te behooren. Gij had dat kunnen en moeten weten. Heb ik u ooit een leelijk woord toegevoegd? Hebt ge mij ooit een ongeduldig gebaar zien maken? Is het u wel eens overkomen mij werkelijk boos aan te treffen?
Ik weet het wel, dat ik in sommige kringen als querulant te boek sta. Die wetenschap verstoort mijn eetlust niet. Wel echter hindert het mij geducht, dat gìj niet intelligent genoeg blijkt tot een eigen oordeel en u ook al met een kinderachtige legende vergenoegt.
Maar al die polemieken dan? - hoor ik u, in uw ietwat prikkelenden onschuld, vragen.
| |
| |
Die polemieken, mijn beste, werden mij altijd opgedrongen en ik heb er nimmer een bescheiden genoegen aan beleefd.
Maar gij begìnt toch!, - vervolgt ge in uw steeds irriteerender argeloosheid.
Neen, hardnekkige, ik begin niet, ik begin nooit met voorbedachten rade een twistgeschrijf.
Begrijp je dat nu eindelijk goed? Ik herhaal voor alle zekerheid (met lieden als gij zijt kan men niet voorzichtig genoeg zijn), dat ik nimmer bewust, met vooropgezette bedoelingen, omdat ik er behagen in schep of baat bij vind, een polemiek begin. Ik raak altijd, zonder het te zoeken of te willen, in zonderlinge en nuttelooze woordenruzies gewikkeld.
Deze prozaïsche heibeltjes, waar de buitenstaanders om gniffelen als ze er zich niet nijdig over maken, en die mij tijd en energie kosten, welke ik oneindig beter kan besteden, ontstaan door de onverdraagzaamheid der zedemeesters en de woede der belanghebbenden, waar ik niet verantwoordelijk
| |
| |
voor ben; òf door mijn tegenzin in misverstanden, welke ik, zonderling en zot genoeg, tot elken prijs uit de wereld wil ruimen; hetgeen, onder ons gezegd, een donquichotterie is, want het is mij in trouwe nog nooit gelukt een tegenstander te bekeeren of tot erkenning van zijn misvattingen te brengen.
Ik leef bij den oud-vaderlandschen stelregel van leven en laten-leven. Maar geen wet wordt in deze dagen trager toegepast, zoodat ik bijna dagelijks tegenover koppige en kwaadwillige betweters en bedillers kom te staan, uw collega's, die mij den mond trachten te snoeren. En dan komen natuurlijk de poppen aan het dansen! Ik voel geen enkele behoefte iemand (wie dan ook) te overtuigen (van wat dan ook), want ik ben geen zendeling. Het kan mij werkelijk niets schelen wat de bakker op den hoek van de drie-eenheid, Colijn, het proza van Ary Prins of de methode Stolze-Wéry denkt, zoolang hij mij maar niet belet mijn meening er over (gesteld dat ik daar lust toe zou gevoelen), openbaar te maken, zoo duidelijk als ik dat noodig acht
| |
| |
en zoo dikwijls ik er aardigheid in heb.
Doch, waarde stijfkop, gij weet het zoo goed als ik, zoodra ik mijn mond open doe (dat heeft de praktijk herhaaldelijk bewezen) beginnen de omstanders ietwat zenuwachtig te gillen. Met een fanatisme, dat niet fraai om aan te zien is, verdedigen ze hun heilige huisjes, die goed onderhouden en geregeld opgeschilderd worden, maar leeg staan en dus geen verdediging waard zijn!
Wanneer ik doodrustig en zonder iemand van den Burgerlijken Stand af te willen houden, mijn overtuiging te kennen geef, dat het huwelijk een tegennatuurlijke en wanschapen instelling is, door en door onzedelijk en slechts door zeer domme lieden critiekloos te aanvaarden, word ik aangeblaft alsof ik iets ergs zeg, terwijl toch een ieder zonder vooroordeel de in het oog vallende juistheid van zulk een bewering kan vaststellen. Wanneer ik volhoud, dat volwassen, vrijgeboren staatsburgers niet lastig gevallen moeten worden, wanneer zij zich, alleen of gezamenlijk, aan de vermaken der pornogra- | |
| |
fie wenschen over te geven, beginnen de fariseërs luidkeels te loeien. Wanneer ik te kennen geef, dat ik mij met geen menschen-mogelijkheid tot eerbied en bewondering op kan schroeven, omdat een paar stammen beneden de Schelde de Nederlandsche taal opgewekt doch roekeloos verhaspelen, word ik buiten de gemeenschap gesloten der hartelijke hoerabroeders, die het heft in handen hebben en den toon aangeven. Wanneer ik een geringe waardeering voor het klassieke apenpak toon, beginnen gepasporteerde militairen met donderende ingezonden stukken te werken of sturen het op broodroof aan.
Nu wensch ik werkelijk niet (gij neemt zulks toch, hoop ik, volledig aan) dat iemand mij plotseling op al die punten gaat bijvallen (ik zou dat zelfs pijnlijk vinden); als ìk van mijn kant het maar niet ééns behoef te zijn met de lieden die het niet ééns zijn met mij.
Mijnentwege acht gij een wekelijksche kerkgang onontbeerlijk voor uw heil, zegent de familie als een Instituut van Hooger Hand,
| |
| |
beschouwt Mussolini als een genie en Werumeus Buning als een fatsoenlijk criticus; zoolang ik slechts het recht behoud het tegendeel te gelooven en in dicht en ondicht te verkondigen.
Ik ben waarlijk geen querulant, heer zedepreker, ik ben niets anders dan een slachtoffer van de onverdraagzaamheid, welke ten allen tijde de trots der triomfeerende meerderheden was en die thans tot grondslag van het gezag verheven werd. En - let wel - waar de tolerantie uitgebannen is, schuwt men critiek in iederen vorm. Deze twee verschijnselen zijn niet te scheiden. Gij kent uit uw naaste omgeving de voorbeelden. De angst voor het Oordeel is tegenwoordig alfa en omega van iedere politiek.
Overal en op ieder gebied toonen de burger en de tyran, die elkaar aanvullen, hun angst. Ik heb mij in der tijd dan ook verbaasd over de verbazing door Goebbels' verbod van kunstcritiek gewekt. Er zitten nog hier en daar lekken in het stelsel en die worden nu, het een na het ander, rustig en methodisch,
| |
| |
gestopt. Een democratie is gegrondvest op critiek, die voor een redelijk man immer zelfcritiek insluit; een dictatuur kan zich alleen handhaven indien de critiek in al zijn uitingen, hoe onschuldig die ook schijnen, met wortel en tak wordt uitgeroeid. Niet omdat de critiek, eenmaal geformuleerd, een gevaarlijke werking zou hebben, want daartoe wordt de politie, met S.S. en S.A. versterkt, voldoende tegengif, maar omdat de critiek voorkomt uit een geestesgesteldheid, welke niet in den totalen staat en niet bij uw burgerlijke gelijkhebberij past.
Wie zegt denken, bedoelt critisch denken, critiek. De elementairste denkvormen veronderstellen nog een keuze, een onderscheiding, dus alweer critiek.
De strijd tegen de critiek heeft dus geenszins ten doel de kunstenaars en hun werk tegen schandelijke belagers te beschermen, doch vormt een onderdeel van de systematische onderdrukking van het onafhankelijk denken. De zelfbewuste burgerij heeft zich immer zeer wel bij die dwang bevonden.
| |
| |
De staat als Moloch eischt onderwerping en die volkomen. O, hoe simpel is dat alles en hoe sluit het als een bus! Het feit, dat de staat, wanneer die eenmaal het voorrecht der totaliteit verworven heeft, de publicatie of het tentoonstellen van bepaalde werkstukken veroorlooft, houdt een goedkeuring in. Wie dus aan de waarde van den goedgekeurden arbeid twijfelt, twijfelt aan het oordeel van den staat, die behalve volkomen ook alwetend (en heel wat erger: almachtig) is: hetgeen, naar een ieder begrijpt, onbetamelijk en ontoelaatbaar moet worden geacht. De instelling der censuur geeft een waarborg aan de burgerij, die zich alleen in de onderwerping kiplekker voelt; precies zooals het paarse stempel van het abattoir ons vertrouwen geeft in de kwaliteit van het vleesch. Wie beweert, dat een door rijksambtenaren goedgekeurde koe tóch aan mond- en klauwzeer gestorven is, tast daarmede - ook al heeft hij feitelijk gelijk - de grondslagen der samenleving aan.
In een democratie is dat niet erg, omdat de
| |
| |
redelijke bases daarvan een stootje verdragen kunnen. In een dictatuur, die altijd uitsluitend door toevallige machtsverhoudingen gedragen wordt, kan zulks noodlottig zijn. Wanneer dus de staat de schilders, de schrijvers en de muzikanten in staatsvakvereenigingen organiseert, onder leiding van een staatsmoderator, moeten zij allen en liefst evenveel talent bezitten. Wie critiek op hun huiswerk uitoefent, oefent critiek uit op de Leiding, die hen in zoo'n hooge klasse toeliet. En iedere Leiding en iedere Leider (tot zelfs de waterleiding en de berenleiders) zijn, naar algemeen bekend mag worden geacht, heilig, heilig, driewerf heilig. Daar komt nog bij dat Goebbels particulier een appeltje met de critiek te schillen had. Goebbels is namelijk in den vrijen tijd, welke het dicteeren hem laat, schrijver en wel meer in het bijzonder prulschrijver. Het weegt hem zwaar op het gemoed, dat hij aan die vervloekte critiek nooit een woordje van lof over zijn productie heeft kunnen uitlokken. En aangezien de fout niet bij een Leider
| |
| |
kan liggen, moeten die dus in de critiek gezocht worden, welke dom en bevooroordeeld is. Dus: wèg met de critiek!
Zei ik niet dat dit alles eenvoudig en logisch in elkaar steekt?
Krap den dictator af, zoo komt de Afgunst bloot. En wat zou er voor den dag komen, als gij eens met de schaaf bewerkt werd? Ik moet er niet aan denken!
Alles hangt, zooals ik zeide, samen. Uw vrees voor mijn loslippigheid staat in een innig verband met de werkzaamheden der inquisitie, die eeuwig is en overal aanwezig blijft.
Omdat gij, ja ook gij, mislukte heilsoldaat, niet leven kunt zonder de geniepige morfine-injecties, welke gij met een belachelijke zelfverheffing ‘idealen’ betitelt, eischt gij dat ik, die geen enkele behoefte aan verdoovende middelen voel, mij om uwentwille eveneens vergiftig. Of ten minste, dat ik onomwonden en nadrukkelijk eerbied voor uw roes zal toonen. Mijn waarde heer, dat is te véél gevergd.
| |
| |
En ja, dan blijft u en uw vrienden, die de vrijheid vreezen, niet veel anders over, dan het systematisch misverstand en de van God gegeven kwade trouw.
Gij ziet het (of liever, gij zoudt het zien, zoo gij onbevooroordeeld waart): ik ben slechts een gedwongen polemicus, een stille, schuwe man, zonder eenige maatschappelijke eerzucht en volkomen onverschillig voor een roem, waarin hij toch nooit met Robert Taylor of Pijnenburg wedijveren kan; en die er alléén plezier in heeft al wat hem door hoofd en gemoed vaart in letterteekens vast te leggen. Een zonderling geneugte. Toegegeven. Maar wie daar eenmaal mee begint, komt er niet licht van af.
Wanneer men mij rustig aan mijn vermaak liet, zou ik nooit polemiseeren, zou ik zelfs den schijn van ruziezoeken vermijden. En als de nooddruft mij niet aan een plaats en een besogne, gelijkelijk verafschuwd, bond, zou ik mij uit al deze ijdelheid geheel terugtrekken op het Eiland, dat alle eenzelvige zonderlingen lokt.
| |
| |
Ik las dezer dagen in het Dagboek van Katherine Mansfield, dat Lawrence een Eiland bezat. Ge zult het al evenmin op de kaart kunnen vinden als het mijne! Maar hij had de indeeling en de bevolking ervan nauwkeurig vastgesteld en uitgezocht. En zoo juist ontvang ik een brief van onzen wederzijdschen vriend E. du Perron, waarin hij mij mededeelt, dat ook hij zich een imaginair Eiland aangeschaft heeft.
‘Links van ons verblijf achter een zware haag verscholen staat een ouderwetsch, somber huis met één verdieping. Daar zou Henny Marsman moeten zitten om zijn “Jacques Fontein” verder tot leven te brengen. Een luchtige, kalme woning, een minuut of tien verder, heb ik ingericht voor Arthur en Annie van Schendel. Er is een groot perceel met een overdaad van Amerikaansch comfort en W.C.'s als chirurgische laboratoria voor Menno, die zijn hart aan de hygiene verpand heeft. Een diep verdoken villa'tje is bestemd voor Jan van Nylen die, als het viooltje, slechts in de stilte en de verborgen- | |
| |
heid bloeien kan. Chiaramonte en Pia moeten samen voor een drukkerijtje zorgen, om al de copie van Simon Vestdijk te verwerken....’
Zoo ongeveer schilderde hij mij ons beknopte Paradijs.
En ik zelf heb éérst Gallinaria tegenover Alassio veroverd; daarna Port Cros op een veiling gekocht en van den zomer deed ik een bod op St. Marguerite tegenover Cannes. Maar deze gelegenheden liggen nog veel te dicht bij het Vervloekte Vasteland. Daarom heb ik aan Ibizza gedacht. Maar dat is te groot en niet genoegelijk van ligging. Ik denk dus dat ik in de Stille Zuidzee terecht zal komen. Daar is bovendien, bij zoo'n geweldig aanbod, altijd wel een goedkoop, desnoods tweedehandsch, eilandje te bemachtigen, dat aan alle gestelde eischen voldoet: niet te groot, niet te klein, niet te warm, niet te koud, niet te ver weg, niet te dicht bij, niet te leeg, niet te vol, niet te groen en niet te kaal....
In ernst, waarde heer, want ik vrees dat het
| |
| |
niet-ernstige u in verwarring brengt: wat bewijst dat inbronstig verlangen naar het Eiland anders dan een diep gewortelden afkeer van alle stompzinnige en ijdele polemieken, welke mij aangedaan worden door tegenstanders, die ik meestal niet voor vól aanzie en niet voor eerlijk houd; wat anders - om wat verder te gaan - dan een ìntegrale ontkenning van àlle waarden, welke een maatschappij, waaraan ik mij innerlijk niet gebonden voel, mij wil opdringen, van àlle woorden, welke van iederen menschelijken inhoud beroofd tot leuzen geworden zijn, van àlle verbintenissen met medeburgers, die ik veracht en dus slechts tot leugens en scheeve verhoudingen aanleiding kunnen geven.
Misschien is het tenslotte niet noodig naar Oceanië te vertrekken. Wellicht kunnen wij van ons huis en onzen kleinen kring van ingewijden, voor eigen gebruik een Eiland maken, dat nog véél moeilijker te bereiken is dan Tahiti, waar tegenwoordig een pontje op vaart.
| |
| |
Gij met uw conventies en neuswijsheid, gij albedil, hoort daar in elk geval niet bij en gij zult het mij dus niet ten kwade duiden, dat ik u niet uitnoodig, Uw eigendunkelijke aanwezigheid zou tóch nog polemiek noodzakelijk maken. Dat nooit, zei Van Speyck, dan liever de lucht in....
Niettemin, met vriendelijke groeten, als altijd uw etc.
|
|