| |
| |
| |
Aan een zuiderbroeder
Hoe nu, goede oude kameraad, wordt ge boos omdat gij plotseling bemerkt, hoe ik uw standpunt niet deel en van meening met u verschil? Kunnen wij dan over letterkundige aangelegenheden niet meer redekavelen zonder stemverheffing en zonder dat gij u aanstelt alsof men u persoonlijk beleedigde? Zijt ge ook al aangetast door den verfoeilijken tijdgeest, welk iedere vrijheid van oordeel en uitspraak verdacht vindt en de wereld bezaaid heeft met de absurde Architectuur der Heilige Huisjes, welke door de voorbijgangers eerbiedig gegroet moeten worden, als eertijds de Hoed van den Landvoogd? Voor een Tell heb ik u nooit gehouden; maar ik dacht toch ook niet dat uw teen zóó lang en uw eerbied voor de gestelde overheden zóó groot was.
Boos zijt gij, heel boos, omdat ik mij verstout heb eenige letterkundige verschijnselen en feiten tot hun ware proporties terug te brengen. Waar steekt mijn zonde? Laten wij de
| |
| |
stukken op tafel leggen. Ziehier het eerste citaat dat uw ergernis wekte:
‘Er heerscht onder de Vlaamsche schrijversbent een soort joviale soldatenkameraadschap, welke zoo nu en dan een beetje krakeel niet uitsluit, maar een hartstochtelijke critiek en een scherp onderscheiden onmogelijk maakt. Mede door het bestaan van vele officieele prijsuitdeelingen, waardoor iedere letterkundige op zijn beurt candidaat of jurylid is, ontstaat een gemoedelijk onder-onsje, waarin de besten als broeders met de stoethaspels verkeeren. In zulk een atmosfeer van bedwelmende welwillendheid klinken duidelijke woorden ongepast; van een brutaal oordeel zonder bijoverwegingen kan er geen sprake zijn en inderdaad brengt men het er zelden verder dan tot formuleeren, op bescheiden wijze, van enkele bezwaren. En als er bij toeval en op zijn onverwachtst eens harde waarheden in het debat geworpen worden, is het eerstvolgende litteraire banket altijd een welkome gelegenheid om de ruzie af te drinken.
| |
| |
Het allermerkwaardigste verschil tusschen de Nederlandsche en de Vlaamsche geestesgesteldheid komt bijzonder duidelijk uit in de laatste twee jaargangen van het maandblad “Forum” 1933 en 1934. In 1933 werd het tijdschrift geleid door een driemanschap met een Nederlandsche meerderheid. De bijdragen werden aan een streng critisch onderzoek onderworpen, dat maar door weinig Zuid-Nederlandsche auteurs zegevierend doorstaan werd. Natuurlijk stond de publicatie open voor mannen als Willem Elsschot, Jan van Nijlen, Richard Minne, Raymond Brulez, Gerard Walschap, maar er was geen denken aan, dat van een Urbain van de Voorde of iemand van zijn kaliber ooit één letter aanvaard zou worden. Bij de reorganisatie, van 1934 heeft men iedere aflevering in twee afdeelingen, een Vlaamsche en een Nederlandsche, gesplitst, elk met een eigen redactie. En dadelijk, alsof er háást bij was, dook ook Van de Voorde's pretentieuse en leege breedsprakigheid in Forum op. De Nederlandsche afdeeling geeft het
| |
| |
beeld van een bepaalde letterkundige opvatting, hetgeen men erkennen moet, afgescheiden van het feit, of men die opvatting al dan niet waardeert; terwijl het Vlaamsche gedeelte op een gezellig, vriendelijk kransje gelijkt, waar voor Jan en alleman een plaatsje besproken is. Er bestaat tusschen die twee afdeelingen een opvallende afstand in tenue en kwaliteit, welke de geheele verhouding tusschen de Nederlandsche en de Vlaamscheletterkunde kenmerkt. Met den jaargang 1934 van Forum voor ons zien wij heel duidelijk, pijnlijk duidelijk, hoever nog de Vlaamsche cultuur bij de Nederlandsche ten achter staat. En dan begrijpen wij ook ineens waarom een Karel van de Woestijne, een der groote Europeanen, in zijn landje, ondanks officieele erkenningen, zoo bitter eenzaam stond. Hij was te groot. Hij was te bijzonder. En vooral was hij niet exclusief-Vlaamsch, d.w.z. niet provinciaalsch genoeg naar den smaak van zijn tijdgenooten, die er niets voor voelden om door een vergelijking tot de ontdekking van hun eigen bekrompenheid te
| |
| |
komen. Wij behoeven niet te verzwijgen dat als gehéél de Vlaamsche letterkunde van nu (in weerwil van enkele belangrijke schrijvers) een pooveren indruk maakt naast de Nederlandsche. En dezen indruk kan men niet wijzigen door auteurs van den derden rang tot grootheden op te blazen.’
Deze uitspraak werd eenige jaren geleden gedaan en nu verval ik in hetzelfde kwaad door het navolgende te beweren:
‘Belangstelling voor geestelijke aangelegenheden is er in Vlaanderen te over. Er valt een achterstand in te halen en met niet zelden bewonderenswaardige offervaardigheid wijden belangstellenden uit alle standen zich aan de verfraaiïng en de verrijking van hun leven. Ook de poëzie wordt er met edel vuur beoefend en vindt bij een groot publiek aandacht en ingang. Nog onlangs betrapte ik een Brusselschen tramconducteur erop, dat hij de rust aan het eindpunt benutte voor de lectuur van Gezelle. En als er een dichter gehuldigd wordt komen honderden eenvoudige zielen door hun aanwezigheid getuige- | |
| |
nis afleggen van hun bewondering en erkentelijkheid. De onverschilligheid ten opzichte van de Muze, welke den Hollander van nature eigen is - uitzonderingen bevestigen den regel - wordt hier niet aangetroffen. Waar begrip ontbreekt, cultiveert men hier ten minste den eerbied voor de schoone letteren. Op deze wijze is er in Vlaanderen een atmosfeer ontstaan, waar de dichtkunst zich vrijelijk en met welbehagen ontplooien kan. Er wordt dan ook krachtig gerijmd!
Maar tegenover deze gunstige factoren, staan ook enkele niet geringe bezwaren, welke het ontstaan van een waarlijk belangrijke letterkunde belemmeren. Het pijnlijkste nadeel in België is, dat een indringende en gezaghebbende critiek, die zich zonder aanzien des persoons uitspreekt, tot de groote zeldzaamheden behoort.
Marnix Gijsen is een der scherpzinnigste en onafhankelijkste kunstrechters en hij heeft menig voortreffelijk opstel openbaar gemaakt; toch is hij - zèlfs hij - niet geheel vrij van de algemeene fout: een neiging om
| |
| |
het geringe op te blazen tot een evenement. Men “ontdekt” hier telkenmale genieën. Nu eens bazuint Maurice Roelants rond dat “Elias en de Nachtegalen” - een lang niet onverdienstelijk debuut - een meesterwerk is; dat het ontstond uit een kruising van Rilke en Alain-Fournier schijnt hem niet te hinderen. Het lijdt geen twijfel dat Maurice Gilliams talent heeft en hij is daarenboven een ingetogen en eerlijk arbeider in den wijngaard, doch van een meesterstuk heeft deze proeve nu juist niets. Kort daarna wordt er luidkeels verkondigd dat Blanka Gijselen een wonder van Vlaanderen is. Maar het boudste maakte het Raymond Herreman, die ons den verwarden en verbleekten naneef van Rimbaud, Bert Decorte, als goddelijk fenomeen voorstelt.
Een rustig gevoel voor maat ontbreekt hier, omdat men blijkbaar niet over beproefde maatstaven beschikt. De nationale gevoelens, welke hier met zorg aangewakkerd worden, dragen er verder toe bij het oordeel te vervalschen. Ter eere van Vlaanderen,
| |
| |
wil men tot elken prijs (vooral tegenover de Franschsprekende landgenooten) een belangrijke en omvangrijke Vlaamsche litteratuur. En als er niet veel is, blaast men al wat men vangen en grijpen kan tot wereldwonderen op. De drie voorbeelden, uit den allerlaatsten tijd, hierboven aangehaald, zijn zeer treffend. Het spreekt vanzelf dat met dit bedrijf niemand gediend is. De betrokkenen wel het allerminst en voor de Vlaamsche cultuur zijn deze “genieën” van gering nut. Deze neiging tot litteraire grootspraak, gevoegd bij het stelsel der officicele prijsuitdeelingen, heeft de verhoudingen in de Vlaamsche litteratuur totaal scheef getrokken.
Bij tal van jonge Vlaamsche schrijvers, die over een uitgesproken gave beschikken, ziet men het verschijnsel, dat de vroege erkenning hen belet voort te arbeiden aan hun zelfvervolmaking. Een oeuvre van beteekenis komt nimmer gemakkelijk tot stand. En wat ik den meesten jongen dichters ten kwade duid is dat zij het zichzelf veel te ge- | |
| |
makkelijk maken. Met een lief sentiment en een beetje vindingskracht is men er nog niet! Er is toch nog zoo iets als vormgeving en, in laatste instantie, heeft men toch ook met de taal van doen. Welnu, een normale taalkennis is hier uitzondering, het beeldend vermogen en de prosodische vaardigheid zijn wel zeer verwaarloosd in het land dat een Karel van de Woestijne voortbracht, die zijn taal en zijn vak als geen ander beheerschte. Men begrijpe mij wel: ik denk er niet aan op te komen tegen het gebruik van typisch Vlaamsche woorden, welke aan een gedicht niet zelden een onverwachte kleur kunnen geven; ik protesteer tegen slecht gebouwde zinnen, on-Nederlandsche uitdrukkingen en wendingen, gallicismen en constructies, welke tegen ons taaleigen indruischen. Daarbij komt dan nog, dat tal van volzinnen, zoowel in dicht als ondicht, ook al zijn ze niet verkéérd gemaakt, toch zeer onbeholpen aandoen. Ten slotte is de woordenkeus soms zeer ongelukkig.
Men heeft bijna altijd den indruk te maken
| |
| |
te hebben met menschen, die de grondslagen van het vak dat zij beoefenen niet of slecht kennen. Zoodra zulk een schrijver voor een moeilijk vormprobleem gezet wordt, maakt hij er zich met een Jantje van Leiden af. Ik aanvaard alle vrijheden en ik verwerp de poëtische dogmata; doch ik kom in opstand tegen onmacht en slordigheid.
Een doorwerkt stuk, tot in zijn geringste onderdeelen verantwoord, komt men heel zelden tegen. In het beste geval heeft men altijd te doen met een onmiskenbaar talent in onontwikkelden staat. Erts te over; maar waar zijn de voltooide pronkjuweelen?’
En nu uw tegenwerpingen. Allereerst vindt ge, dat ik te zeer generaliseer. Daar hebt ge gelijk in, maar dit doet een ieder, die van een bestaanden toestand een globalen indruk tracht te geven. Ten tweede mist gij als rechtgeaard Vlaming gevoel voor humor en ziet dus niet wat er van boutade in de aangehaalde beweringen steekt. Verder acht gij de voorbeelden slecht gekozen: Herreman, Gijsen en Roelants zijn, zoo meent gij, lang niet
| |
| |
zulke critieklooze geesten als ik het doe voorkomen.
Laten wij Herreman eerst even bij den kop vatten. Zijn bewondering voor Bert Decorte is mateloos, maar hij beperkt zijn heldenvereering niet tot dit genie. Ik heb hier naast mij liggen een nummer van Herremans lijforgaan waarin hij het over Raymond Brulez heeft. Dr. Menno ter Braak had juist verklaard, dat in een bundel slechte vertellingen, die van Raymond Brulez tot de minst goede behoorden. Maar Herreman noemt, naar aanleiding van diezelfde vertellingen, Brulez: ‘onzen Voltaire’, zóómaar alsof het niets is en geen geld kost. En, eenige regelen citeerende, maakt hij zoomaar gewag van de wereldlitteratuur! Van overschatting gesproken!
Tusschen twee haakjes, die Bert Decorte heeft nog meer op zijn geweten. Er is een Vlaamsch dagblad in mijn werkcel gefladderd, waarin ook Johan de Maegt een lofzang op dien jonkman dicht. Die Decorte publiceerde een bundel ‘Germinal’, welke
| |
| |
ik eenigen tijd geleden ter bespreking aan S. Vestdijk zond. Men weet welk een diep inzicht in poëtische problemen deze criticus paart aan een omvangrijke belezenheid. Hij geldt, en niet zonder reden, als een der eerste autoriteiten in ons land en daarbij is hij van nature een welwillend man, vrij van elk vooroordeel. Hij achtte ‘Germinal’ van Bert Decorte niet de moeite waard er één regel over te schrijven. En diezelfde hysterische woordenpraal, door Vestdijk geminacht, wordt door Johan de Maegt in één adem genoemd met het werk van twee authentieke meesters Guido Gezelle en Karel van de Woestijne. Alweer van overschatting gesproken!
Maar nu kom ik op mijn betoog terug en aan Marnix Gysen toe. Ik blijf er bij dat Blanka Gijselen geen woord van waardeering waard is en hij heeft vele woorden aan dat fenomeen verspild. Als hij niets anders op zijn geweten had, zou het nog wel schikken. Maar, helaas, Alice Nahon, door den dichter-criticus M. Nijhoff definitief in de prul- | |
| |
lenmand gewerkt, werd er door Marnix Gysen in hoogsteigen persoon weer uitgevischt en afgestoft werd haar een ruime plaats in een Breviarium der Vlaamsche Lyriek waardig gekeurd. Overschatting! En dezelfde Gysen dorst het bestaan ‘Blauwbaard’ van De Pillecyn (een boekje dat in weerwil van zijn kwaliteiten, een typisch voorbeeld is van wat men ‘overdone’ noemt) te vergelijken met het sobere meesterschap van Arthur van Schendel!
Maar Roelants dan, werpt gij met eenigen aandrang tegen: ‘hij weet wel degelijk te schakeeren en in zijn bespreking van “Elias en de Nachtegalen” noemde hij, in weerwil van uw boosaardige beweringen, de namen van Rilke en Alain-Fournier’.
Ik heb dit feuilleton niet bij de hand. Het is zeer goed mogelijk, dat ik mij in een detail vergis, maar dat doet niets aan de strekking van mijn betoog af. Trouwens Roelants is zoo vriendelijk geweest mij de argumenten in den schoot te werpen! Hij zou ‘Elias’ dus niet overschat hebben? Dat weet gij zeker?
| |
| |
Uit een ingezonden stuk bemerk ik intusschen, dat Roelants nog immer ‘Elias’ door Maurice Gilliams, een der belangrijkste boeken, sinds den oorlog in Vlaanderen verschenen, noemt en ik verhard in mijn overtuiging dat het een sympathiek, doch zwak en weinig persoonlijk debuut is. En als ik dan bedenk dat na den oorlog in Vlaanderen ‘Kaas’, ‘Tsjip’ en ‘Pensioen’ door Elsschot verschenen zijn, om nog van ‘Adelaïde’ door Walschap, ‘Boerenpsalm’ door Timmermans en ‘Komen en Gaan’ door Roelants te zwijgen, zinken voor mij ‘Elias’ plus Roelants' critisch vernuft gansch in het niet.
Maar hij gaat nog stug verder:
In de Telegraaf van 26 September 1937 noemt onze gematigde Roelants ‘Elias’ door Gilliams: onvolprezen. Hieruit blijkt wel overduidelijk, dat het Nederlandsch zijn oorspronkelijke uitdrukkingswaarde verloren heeft door het misbruik van de vergrootende en overtreffende trappen. Onvolprezen, nooit genoeg geprezen, gebruikt men als men over God of misschien
| |
| |
een genie spreekt. Dit onderscheid in benaming is niet terug te brengen tot een simpel verschil in appreciatie. Wie een simpel beginboekje ‘onvolprezen’ noemt, mist alle gevoel voor schakeeringen van de Nederlandsche taal en houdt er een buitenissige waardeschaal op na.
Uw Roelants waardeert eveneens hoogelijk de novellen, die Brulez in den bundel ‘Vertellen’ openbaar maakt en die Ter Braak (met mij) ver en verre beneden het peil van den schrijver van ‘Sheherazade’ acht. Het schijnt, dat in deze vluchtige Oké-verhaaltjes wonderlijke verwantschappen aan den dag komen. Roelants ontdekt tenminste aan de hand daarvan Brulez' geestelijke vaders: Voltaire, Laforgue, France. Het genie is goedkoop in Vlaanderen. Uitverkoop van Groote Namen! Dit boekje ‘Vertellen’, bevattende Vlaamsche novellen, is (om een geliefd woord van E. du Perron te gebruiken), ‘een dunne bestelling’, doch ter meerdere glorie der Vlaamsche letterkunde moet het met alle macht opgevijzeld worden.
| |
| |
Wat hebt gij nu nog in het midden te brengen, beste Zuiderbroeder?
Ik noem hier man en paard. En doe mij nu het plezier en ga eenige maanden terug met uw overpeinzingen. Toen werd het letterkundige leven te Brussel opgemonterd door een schandaaltje, waar heel wat over te doen is geweest. De heer Urbain van de Voorde werd beschuldigd van plagiaat. Niet in het wilde weg, doch aan de hand van talrijke en onweerlegbare bewijzen. Dat was natuurlijk niet keurig van den heer Van de Voorde. Maar zijn aanvallers, in het bijzonder Raymond Herreman, vergaten te vermelden, dat zij dienzèlfden Van de Voorde jarenlang voor een machtig criticus versleten hadden. Wanneer een boosaardige grapjas eens alle lof hem toegezwaaid in een welgekozen bloemlezing bijeenbracht, zoudt gij zelfs achteroverslaan van verbazing en ergernis. Het schandaal-Van de Voorde bestond minder in 's mans kinderachtig naschrijven, dan in de blinde, stompzinnige overschatting, welke van die opgeblazen nul een groot man
| |
| |
in den lande gemaakt had. Onder mijn letterkundige vrienden in Nederland is niemand slachtoffer geworden van Van de Voorde's schijngeleerdheid en schijntalent. Wanneer de overschatting tot stelsel wordt, ontstaan er natuurlijk andere maatstaven en verhoudingen. Men heeft Vermeylen als kunstenaar schromelijk overschat en Teirlinck en Timmermans en Roelants en Brulez en Walschap, doch men leeft in een zoo algeheele en alzijdige ‘adoration mutuelle’, dat men niet eens meer wéét wat werkelijke critiek is: lichte bedenkingen, schroomvallig uitgesproken, krijgen in deze drukkende atmosfeer van verheerlijking het accent van heftige afbraak.
Dit alles lijkt mij de evidentie zelf voor een nuchter toeschouwer, die volkomen onpartijdig de aardsche zaken bekijkt, maar die geen slachtoffer van feestroes of waan wenscht te worden.
Laten wij niet langs elkander heen praten en tot de werkelijkheid terugkeeren. Het lijkt wel of gij de beteekenis van het woord
| |
| |
overschatten onvoldoende doordacht hebt. Wanneer ik bijvoorbeeld zeg dat uw vriend Roelants overschat wordt, wil dat niet zeggen, dat ik de waarde van zijn werk ontken. Hoe komt ge tot zulke gevolgtrekkingen? Als een leeraar 9 aan een opstel geeft en ik ken er een 7 aan toe, spreek ik van overschatting; maar dat neemt niet weg dat 7 een heel eervol cijfer is.
Bovendien staat hiermede de Norm in een nauw verband. Een hongerlijder voedt zich koninklijk in het eethuis, waar een lekkerbek den neus voor optrekt. De eerste overschat in de oogen van den tweede de deugden van den kok; de tweede onderschat ze naar de opvatting van den eerste. Uit deze gelijkenis blijkt duidelijk dat gij en ik beiden gelijk hebben, doch ieder op een ander plan.
Ons debat per brief is dus terug te brengen tot, hetgeen mijn bedoeling was, een simpel niveau-verschil. Een overeenkomst tusschen ons is uitgesloten. Gij hebt groot gelijk, dat gij uw maatstaven, waar gij tevreden mee zijt en u gelukkig bij voelt, verdedigt; maar
| |
| |
gij zult zeker niet verlangen, dat ik ze overneem. En evenmin is het mij mogelijk afstand te doen van mijn criteria, om mij in het vervolg met de uwe te vergenoegen.
Waarde kameraad-tegenstrever, gij zijt een gelukkig man; gauw tevreden, spoedig enthousiast, schenkt het leven u ontelbare verrukkingen, waar zij die zoo dwaas zijn hun idealen onbereikbaar hoog te stellen nimmer deel aan mogen hebben. En als het mogelijk ware zou ik graag met u ruilen, want het bestaan is niet makkelijk voor hen die nooit tevreden zijn met zich zelf, noch met hun medemenschen.
Nu moet gij niet denken, dat gij met uw enthousiaste reacties tegen mijn geschrijf, de meening van àl uw landgenooten vertegenwoordigt. Het spijt me voor u, maar er ontgaat mij weinig. En zoo las ik de volgende leerzame beschouwingen van een Gentsch publicist, welke wonderwel met mijn bevindingen overeenstemmen. Ik mag u deze woorden, waar het gezond verstand uit spreekt, niet onthouden.
| |
| |
‘Bewust of onbewust, opzettelijk of niet, hebben duizenden Vlamingen sedert het romantisch tijdperk van het flamingantisme meegeholpen, de idee eener Vlaamsche waardigheid aan te moedigen. Wat daarbij, onder den druk der gansch speciale omstandigheden waarin de Vlamingen leefden, miskenning der taal, minachting voor de litteratuur, onvolkomenheid van het lager en middelbaar onderwijs in eigen taal, soms als overdreven voorkwam, is zeker ten goede gekomen aan het zoolang uitgebleven rechtsherstel.
Deze overdrijvingen, waarbij systematisch alles wat zoo pijnlijk op Vlaamsch kultureel gebied geboren werd, als vanzelfsprekend overschat of voor heilig verklaard werd, hebben echter ook een fatalen nasleep.
De honderden halve talenten, die in Vlaanderen naast enkele echte scheppers, krioelen en die bij de gangmaking van den Vlaamschen strijd mede op een voetstuk werden gezet, zijn er thans niet meer af te krijgen. De lokale roep waarvan zij hebben genoten,
| |
| |
is hun niet slechts naar het hoofd gestegen; maar naar gelang de Vlaamsche kwestie recht bekwam, zijn deze zwermen kleine en kleinere satellieten mee de hoogte ingegaan. Alle wanverhoudingen tusschen werkelijk talent en Vlaamsche reputatie, hoe schreeuwend zij soms ook waren, zijn hierbij geduld geworden. Men hoont soms de Fransche republiek met de bestempeling: ‘la republique des camarades’. Maar dit is niemendal, vergeleken bij het Vlaanderen, waar al de maatjes helden zijn, waar iedere dichter genie heeft, waar iedere Vlaamschgezinde een groot man is, enz. enz., dat alles ‘omdat ik Vlaming ben....’
Tot nu toe heb ik mij volkomen vrij gehouden, ge moet het gemerkt hebben, van de boosheid, welke u uit het evenwicht brengt; doch nu aan het einde van uw missieve gekomen moet ik toch even een vlaag van woede onderdrukken. Ik had het niet van u gedacht, dat ook gij, zelfs gij, met het argument der Vlaamschvijandigheid op de proppen zoudt durven komen. Een ieder die u niet
| |
| |
naar den mond praat beziet ge blijkbaar met schele oogen. Alle verwijten van antivlaamsche gezindheid wijs ik met nadruk en verontwaardiging af. Wanneer men vleien met vriendschap verbindt en alle critiek als een daad van vijandschap beschouwt, moet men wel tot een onjuist begrip komen van de belangen van het Vlaamsche volk. Juist omdat ik de waarachtige waarden van de Vlaamsche litteratuur zoo hoog stel, ergert het mij wanneer Van de Woestijne met Decorte in één adem genoemd wordt, door dagbladschrijvers, wier vriendelijke gezindheid boven allen twijfel verheven doch wier letterkundig benul beneden peil is.
De ware eerbied voor de Vlaamsche letterkunde toont hij, die haar voor vól aanziet en dus met Europeesche maatstaven meet en niet de hoera-recensent, die met gratis vervoering de dichters waar hij over jubelt onsterfelijk blameert.
Aan het bed van een zieke, spreekt men, optimist door dik en dun, woorden van troost en opwekking. Tegen een gezonden kerel
| |
| |
zegt men nauwkeurig en brutaal wat men denkt. Moet de Vlaamsche letterkunde als een patiënt of als een robuste jongeling behandeld worden?
Daar moet ge mij nu eens kort en krachtig op antwoorden, zonder uitvluchten, zonder de aandacht op zijpaden te leiden.
Ik ben er van overtuigd, en gij moogt mij dat niet ten kwade duiden, dat ik de Vlaamsche letterkunde, wanneer ik die met denzelfden meter wil meten als de Nederlandsche, beter dien en hooger eer, dan gij en uw vrienden, die argumenten door juichkreten vervangen.
En verlies vooral niet uit het oog, dat zachte heelmeesters nog immer stinkende wonden nalaten.
Temidden van den kruitdamp, rijk ik u de hand, met mijn beste groeten etc....
|
|