| |
| |
| |
Aan een belager
Wanneer men vijf en twintig jaren, hooggeschatte aanvaller, zoo'n beetje aan den zelfkant, het litteraire leven tegelijkertijd heeft gadegeslagen en meegeleefd, is men geheel gewend geraakt aan alle wanbegrippen, aan alle onrechtvaardigheden, aan alle wraakoefeningen, aan alle onverantwoordelijke leugenpraatjes. Dan is er niets meer dat verbazing, niets meer dat afschuw wekt. Men is door de wol, door alle wollen, heen geverfd. Dank zij een langdurige ervaring van de letterkundige praktijk en praktijken heb ik tot heil van mijn ziel die Opperste Onverschilligheid verworven, welke door de heeren theologanten sereniteit geheeten wordt. Er is niets, neen in trouwe: nièts meer, dat mij van mijn stuk kan brengen. Zelfs de giftige rancunes van een duisterling, die door een journalistieke eerzucht verteerd de muze en zijn generatie verraden heeft, ontlokken mij slechts een glimlach. Het is immers niet de éérste keer dat ik zie hoe iemand, die
| |
| |
niet geworden is wat hij zelf en wij van hem verwachtten, zich in een blinde verbittering tegen de gelukkiger broeders keert.
Maar deze zielsrust, niet zonder moeite en schade verworven, belet mij niet te reageeren, wanneer iemand als gij, die ik in enkele opzichten waardeer en in vele eerbiedig, een dikke dwaasheid in dezen trant neerschrijft: ‘Gr. die zich vermaakt met niets au sérieux te nemen....’
Wanneer ik zooiets lees, wrijf ik eerst mijn bril schoon: staat dat er werkelijk?
Ja, het staat er!
Het staat er met de prachtige zelfverzekerdheid welke der leugen altijd zulk een rustig en gezeten aanzien geeft. Ik ken toevallig die Gr. zoo'n beetje en nu moet men weten dat hij de risée van de heele buurt is, omdat hij alles, vrijwel alles, met een volmaakte onbevangenheid au sérieux neemt!
Ik ben iederen dag opnieuw verwonderd en bekommerd over de flagrante tegenstelling tusschen mijn gezeten huiselijke en maatschappelijke positie en de zachtaardige on- | |
| |
gereptheid van mijn gemoed. En dikwijls, mijn zoons beschouwende, merk ik op hoe van ons drieën, ìk de kinderlijkste ben! Ik schaam mij natuurlijk wel een beetje over die kinderlijkheid, maar ik ben er au fond toch wel erg blij mede. Ik houd wel van teedergestemde, traag verouderende mannen, die hoezeer hun gezicht ook begint te rimpelen een groen hart houden.
Om kort te gaan: ik weet van mezelf zoo positief mogelijk dat ik, naïef en onbevooroordeeld, alles, letterlijk alles, au sérieux neem, dat ik ten gevolge daarvan telkens in onaangename situaties raak. Ik neem in het bijzonder de letteren en beeldende kunsten zóó zeer au sérieux, dat ik weiger a priori eenige nieuwe bedoeling, eenig experiment hoe gewaagd het ook schijnen moge, af te wijzen, dat ik weiger zoo maar mir nichts dir nichts alle modeaforismen na te bouwen. Het is mij door een natuurlijken tegenzin onmogelijk iets te verkondigen, dat ik niet ervaren, niet nauwkeurig in mezelf heb waargenomen. Het komt niet aan op de absolute waarde van
| |
| |
mijn meeningen (een absolute waarde is altijd boerenbedrog) het komt alleen aan op de waarde, welke ze op het oogenblik dat ik ze formuleer voor mij hebben. Wat ik mijn leven noem, wat voor mij het wezenlijke deel van mijn bestaan uitmaakt, is één onafgebroken marteling omderwille van een zoo volkomen mogelijke ‘sincérité’. Uit de begeerte daarnaar, den strijd daarvoor, komt een eindelooze reeks lasten en ergernissen voort, welke ik, geoefend in den loop der jaren, met een opgewekt gemoed doorsta.
Wanneer ik na een reeks vernufts- en gemoedservaringen concludeer, dat een stelling juist is, en ik heb zulks met enthousiasme en nadrukkelijk verkondigd, kan het gebeuren, gebeurt het bijna noodzakelijkerwijze dat, door innerlijke verschuivingen, later diezelfde stelling mij minder juist, ja onjuist toeschijnt. Met niet minder nadruk en blijmoedigheid verdedig ik als het zoover is, het tegendeel van wat ik eertijds verdedigde. Is dat een bewijs van gebrek aan ernst? Maar, mijnheer, het is het bewijs van
| |
| |
verschrikkelijke, pijnlijke, tyrannieke ernst. De meeste medeburgers, zij die het hoogst in aanzien staan en dus bang zijn voor iedere verandering, proclameeren luider dan ooit een overtuiging, welke zij innerlijk niet meer aanhangen, alleen omdat het zoo slordig stáát en niet gepast is van opinie te wisselen. Ik voor mij, die dan ook, god zij dank, niet zeer aanzienlijk ben, heb niet het minste of geringste bezwaar tegen afwisseling. Integendeel. Ik ga er prat op dat ik zeer variabel van wezen en van oordeel ben, omdat ik overal om mij heen heb waargenomen hoe alles wat krachtdadig leeft onafgebroken verandert. Alleen standbeelden zijn stabiel. En de voorzitters van kiesvereenigingen die met een trotschen slag op de breedgewelfde mannelijke borst verklaren: ‘veertig jaar geleden heb ik dit reeds verkondigd en nog steeds sta ik voor dezelfde overtuiging op de bres’, zijn altijd en in alle omstandigheden nuttelooze, zeer belachelijke kwanten, wier bestaan heel misschien maatschappelijk, maar zeker nooit menschelijk te rechtvaardi- | |
| |
gen is. In den mond der notabelen is het woord kameleon een scheldnaam. De onwetenden: er is geen heerlijker eeretitel denkbaar, want de waarde van een mensch wordt in de allereerste plaats bepaald door zijn capaciteit tot veranderen. Wie er prijs op stelt naar behooren te leven, moet zorgen dat hij heden anders is dan hij gisteren was, dat hij morgen anders zal zijn dan hij vandaag is. En de gestabiliseerden zijn het, die zonder het zelf te vermoeden en uit angst en traagheid, zich zelf en het leven met zijn oneindig aantal mogelijkheden niet au sérieux nemen. Een ander geval, dat mij telkens weer last bezorgt. Wat moet ik doen wanneer een ‘groot man’, een man met autoriteit en een overdonderend aplomb, dingen beweert, welke ik òf niet begrijp òf in een élan van gansch mijn wezen op dit oogenblik verwerp? Moet ik dan doen wat een niet
onaanzienlijk percentage van beminde collega's-penvoerders doet en met een verheerlijkt gezicht ja-ja-ja knikken en snikken? Het schijnt dat ik, bij mijn geboorte toch al stiefmoederlijk be- | |
| |
deeld, ook nog den Knobbel van den Eerbied moet derven. Dat is niet prettig. Want buigzame mannen, die op een innigen, hartelijken, vaderlandschen toon van hun onderwerping weten te spreken, zijn zeer in trek. Men moet zich zelf nemen zooals men is en ik troost mij zoo goed en zoo kwaad als het gaat over mijn mankementjes. De autoriteit van iemand-die-het-schijnt-te-weten imponeert mij evenmin als zijn nadruk, zoolang ik niet zelf heb kunnen verifieeren dat zijn gewicht en zekerheid gerechtvaardigd zijn. Het is mij met den besten wil van de wereld (want aan goeden wil ontbreekt het mij niet) alleen mogelijk te erkennen wat ik waardeeren kan, wat ik begrijp dus. En de heer Einstein, wiens werkzaamheid ik niet doorgronden en niet beoordeelen kan, is lucht voor mij. Ik heb ook geen eerbied voor den heer Einstein. Ik heb veel meer eerbied voor mijn schoenpoetser, die mij verrukt met een schitterend resultaat van zijn vakervaring, dan voor den heer Einstein, van wien ik niets weet. Moet ik nu meeliegen met mijn geliefde medeburgers, die
| |
| |
óók niets van Einsteins levenswerk verstaan, maar die in zwijm vallen van bewondering zoodra zijn illustre naam geciteerd wordt? Ik heb altijd de innige minachting gekoesterd voor de juffrouwen die Bergson's collegezaal vulden, zonder dat iets haarlui voorbestemde of geschikt maakte zijn philosofisch onderricht te volgen. Maar het schijnt mij nu soms toe dat ik ongelijk had en dat die snobinettes eigentlijk de finefleur van de menschheid vormen. Want de neiging om geblinddoekt achter een naam-op-pooten aan te wandelen wordt, naar ik waarneem, steeds grooter. En steeds nijpender wordt daarbij de openbare afkeer van de dwarskoppen, die weigeren op gezag te gelooven; steeds pijnlijker in een samenleving van jabroers de positie van hem die het zoo nu en dan verdomt nog langer mee te spelen, van hem die zoo nu en dan zijn vingertje op steekt en beweert dat hij het niet meer volgen kan. Deze neetooren nu, waarbij de natuur mij helaas heeft ingedeeld, zijn, zegt men: ‘altijd in de contramine’. Dat zijn de mannen
| |
| |
die hier niet thuis hooren, omdat ze niets au sérieux nemen, de dwarsdrijvers voor wie niets heilig, niets onaantastbaar is.
Gij, dartele jonkman, die mij het parti pris der contramine toedichtte, verdedigde het goed recht van een schilderij. En gij hebt het grootste gelijk wanneer gij uw overtuigingen, hoe gezocht of absurd mij die ook toeschijnen, met nadruk en vuur verdedigt. Een overtuiging is een eendagsvlieg; maar aan het accent, den gloed, den gàng van een verdediging meet ik de waarde der persoonlijkheid. Hoe scherp en hoe snel uw argumentatie zijn moge, hoezeer ik uw talenten voor de polemiek ook bewondere, mijn positie wordt er niet door aangetast of gewijzigd. Ik geloof, voor en na, met de natuurlijke koppigheid der principieele twijfelaars, dat die hooggeroemde, altijd weer op de proppen komende ‘compositie’ waar gij zoo duchtig op stoft, een achterafbedachte slimmigheid is, om aan de kunsttheoretici ten minste een schijn van reden van bestaan te geven en om den schilders een goede gelegenheid te
| |
| |
schenken zich in eigen en andermans oogen gewichtig te maken. En omdat ik dat geloof, zou ik niets au sérieux nemen? Geloof tegen geloof! Waarom is het ja-geloof beter dan het neen-geloof? Ik heb van 1908 af mijn bult overal door West-Europa gerold; ik heb op mijn gemak en met een ware dorst naar kijken, met een oprechte overgave de meeste musea afgeloopen. Deze studie, welke een van de innigste plezieren van mijn leven was, heb ik ondersteund door de lectuur van vele kunsthistorische en kunstphilosophische handboeken, door het consulteeren van vele monographieën over levende en doode meesters, door het vergelijken van vele reproducties. Als resultaat van deze onderzoekingen en beschouwingen ben ik gaan gelooven, dat nìet de compositie, maar de preponderante, alles overheerschende positie welke men er aan toekent, ‘une vaste blague’ is, een georganiseerd boerenbedrog ten bate der artistieke praatvaars, dat alleen door een overdadig gebruik van machtige krachttermen en somberdiepzinnige redenatiën te hand- | |
| |
haven is. Tegelijkertijd meen ik opgemerkt te hebben, hoe het essentieele van een schilderij niet in die mystieke compositie ligt, maar in het handschrift van den schilder. En wars van theoretische ficties heb ik al mijn aandacht geschonken aan de picturale graphologie.
Ik zeg hier niet dat dit een bijzonder loffelijk, een bijzonder deugdelijk resultaat is van al mijn kijken en al mijn lezen. Ik accepteer altijd a priori de waarschijnlijkheid van een vergissing, ondanks reizen, ondanks lectuur. Maar (en hier is het in dit verband om te doen) ik zie niet in, ik zal nooit inzien, waarom ik liever dan mijn eigen ervaringen te gelooven, botweg zou moeten nawauwelen wat een andere meneer, al is hij zoo begaafd als gij, in musea en boeken ontdekt heeft!
Gij hebt u waarschijnlijk niet nauwkeurig rekenschap gegeven van de draagkracht uwer volzinnen. Wie slordig nalispelt wat anderen bedacht hebben, neemt niets au sérieux. Wie maar één doel heeft: trouw te blijven aan de manifestaties van zijn inner- | |
| |
lijk leven, met angstvallige zorg, alle veranderingen in zijn wezen en dus in zijn meeningen te volgen, neemt alles au sérieux, neemt op een naïef openhartige, naïef oprechte wijze alles, letterlijk alles au sérieux. Ik weet niet zeker, omdat ik niets zeker weet, of in de quaestie zèlf gij gelijk hebt of ik. Ik weet zelfs niet of er in zulke subtiele aangelegenheden van gelijk en ongelijk gesproken mag worden. Ik weet alleen dat hij die spreekt gelijk hij spreken moet, altijd tegenover zich zelf en de wereld verantwoord is. Het éénige vermaak van spreken of schrijven is, daar heeft Léautaud gelijk in, precies te zeggen wat men denkt en voelt, zonder er zich één seconde om te bekommeren wat die gedachten en gevoelens voor de buitenwereld (voor de vijanden dus) waard zijn.
En.... nu ik mij zoo druk gemaakt heb om te betoogen dat ik alles zoo schrikbarend au sérieux neem, vraag ik mij af, met angst in het harte, of het niet een van de zekerste symptomen der seniliteit is iets, wat dan ook, au sérieux te nemen. Grijsaards willen tot
| |
| |
elken prijs au sérieux genomen worden! Waar moet dat naar toe, waar moet dat scheepje stranden? O opponent, mijn brave opponentje, je hebt gelijk. Je hebt positief gelijk.... God geve dat je gelijk hebt: ik neem niets au sérieux, zelfs (om met mijn vriend en jouw vijand Multatuli te spreken) zelfs dit niet.
Met etc., etc..
|
|