Pluis en niet pluis
(1958)–Jan Greshoff– Auteursrechtelijk beschermd[p. 33] | |
[p. 35] | |
Ditmaal nu ik zeventig word heeft niemand mij gevraagd een brief te schrijven, maar ik doe het toch. Het ongevraagde is weliswaar in strijd met de wellevendheid, doch bezit dan ook de bekoring van al het onbetamelijke dat de grenzen niet overschrijdt. Tot wie moet ik mij richten? De getrouwe Esser is niet meer. Hij stierf op zijn onverwachtst, toen hij nog fris en fleurig was en midden in een nieuwe roman. Een gelukkige dood pleegt men te zeggen, wanneer er van een plotseling snel uittreden sprake is. Misschien is dit wel waar. Maar ik bezit op dit gebied andere idealen. Ik zou gaarne een ziekbed hebben, niet te kort en vooral niet te lang, bij voorkeur zonder pijn en zonder geestelijke aftakeling. Een streng beperkte tijd, juist genoeg om rustig en helder afscheid te nemen van enkele mensen en enige dingen, vooral ook om mijn gehele wezen te doordringen van het tegelijk beangstigende en heerlijke besef van ‘voorbij’. Het wil er bij mij niet in dat een lang leven van wikken en wegen, van schikken en schuiven, van hoop en verlangen met één slag op zou houden, zonder de kans op een samenvatting of slotsom, zonder zelfs een laatste rondblik en vooral een laatste vertedering. Maurits Esser kan mij niet meer aansporen, tot hem kan ik mij niet meer richten. Wat is natuurlijker dan dat ik, die mij tien jaar geleden tot een ouder vriend wendde, thans een Jonge in mijn vertrouwen neem. | |
[p. 36] | |
Bovendien bezet deze in de redactie van ‘Het Boek van Nu’ de stoel van Esser, met wien hij gemeen heeft de ernstige aandacht voor het werk, de eerlijkheid in elke uiting en, scherp kritisch van geest, evenmin geneigd om wie ook nodeloos te kwetsen en pijn te doen. Als zijn voorganger wijsgerig aangelegd, verstaat hij de kunst een hogere, een geestelijke welwillendheid te paren aan een oordeel op de man af en waar hij geen doekjes om windt. Ik heb Esser noch Dubois ooit op een kwaadaardige wijze kwaad horen spreken. Dat is meer dan men zeggen kan van de meeste hartstochtelijke deelnemers aan het letterkundig leven van den dag. Ik ken Pierre H. Dubois van 1938 af. Twintig jaren vormen een hele tijd. Toen hij mij voor het eerst te Brussel bezocht, was hij een jongeling, zo beschroomd, als ik, van huis uit zelf zeer verlegen, er nooit een gezien had. Hij is daar in een belangrijke mate overheen gegroeid. Maar wie eenmaal schuchter geboren is, raakt zijn schuchterheid, godlof, nooit gehéél kwijt. Een belangrijk deel van de aanvankelijke teruggetrokkenheid wordt vrijwel altijd omgezet in een deugd, welke ik op prijs stel: in een gevoel voor maat en evenwicht. Zo ook bij Dubois. Zijn van nature schuwe aard, behoedt hem voor het afschuwelijke optreden, onder vreemde invloed, geprezen en aangeleerd, voor de gemeenzaamheid, voor de uitbundige betuigingen (van | |
[p. 37] | |
wat ook), voor dat verlangen zich op te dringen en voor het potverteren. Het handboek van ‘De Kunst om vrienden en invloedrijke personen murw te maken’ werd niet voor hem geschreven. De vaklieden mogen de voordelen van het extrovert bestaan voor de gezondheid nog zo luide aanprijzen, ik voor mij verkies onder alle omstandigheden een milde verknooptheid boven de onbeschaafde onbescheidenheid van hen, die hun hart op de tong dragen. Het verschil in leeftijd deed zich voorheen veel minder sterk gelden dan thans. Esser en ik verschilden in opvattingen op welk gebied ook, veel, veel minder dan Pierre Dubois en ik. Hij houdt er letterkundige, sociale en politieke meningen op na, die mij zo nu en dan tegelijk kippevel bezorgen en de haren te berge doen rijzen. Maar in één opzicht verschilt Dubois volkomen van zijn tijdgenoten en die na hem kwamen: hij verbindt aan zijn theorieën, welke mij als al te radikaal afschrikken, geen enkel persoonlijk gevoel van geringschatting of afkeer. Dubois die, als de meeste introverten, jong reeds en op een harmonische wijze de volwassenheid bereikte, welke de meeste extroverten ontzegd blijft, is een mannelijk tegenstander die, bouwende op een eerlijke overtuiging, op zijn stuk staat; doch nimmer het goed recht van zijn wederpartij op een eigen standpunt zal loochenen, hoezeer dat ook van het zijne verschillen moge. De geestelijke en menselijke | |
[p. 38] | |
verdraagzaamheid van Dubois spruit niet voort uit zwakheid, noch (als bij mij) uit een diepe grond van onverschilligheid; het is geen negatieve, doch een actieve verdraagzaamheid, voortkomend uit een beginsel dat zich met zijn wezen vereenzelvigd heeft. Ik sprak terloops over Esser's letterkundige gaven. En zo is het hier niet de plaats om te getuigen van Pierre Dubois' verdiensten als romancier, dichter, essayist. En wel omdat talent niets hoegenaamd te doen heeft met een kapitale menselijke verhouding als vriendschap is. Ik ken menig groot kunstenaar die ik vereer en niettemin als mens verafschuw. En onder de getrouwen uit mijn omgeving is er meer dan één voor wie het rijk der schone kunsten een voor hen gesloten paradijs bleef, waar zij slechts vaag van hoorden gewagen. Mijn gevoelens voor Maurits Esser en die voor Pierre H. Dubois zouden geen andere zijn dan die ik nu voor hen koester, wanneer zij nooit een pen op papier gezet hadden. Het waren en zijn hun menselijke hoedanigheden, welke mij met hen ook na Esser's dood, blijvend verbinden. Hier volgt dus een ongevraagde brief aan Pierre H. Dubois. | |
[p. 39] | |
‘Beste vriend. Je zult je waarschijnlijk nog wel herinneren hoe onze wederzijdse vriend Gerard van Eckeren mij, kort voor mijn zestigste verjaardag om een vraaggesprek per post vroeg en hoe daar tenslotte een lange brief uit voortgekomen is. Het is mij helaas niet meer mogelijk om nu, tien jaar later, tegenover Esser rekening en verantwoording over het tienjarig levenstijdperk af te leggen. En ik gevoel dat ik mij voor dit doel tot niemand beter kan richten dan tot jou, omdat ik vertrouw dat je vriendschap en je geduld je in staat zullen stellen deze ontboezeming ten einde te lezen. Om te beginnen moet ik zeggen dat ik gedurende de laatste tien jaren, geheel natuurlijk, in mijn oude gewoonten en voorliefden volhardde. Ik ben nog steeds reislustig en als het er op aan komt onvermoeid. Ik ben nog steeds de onveranderlijke vriend van mijn vrienden, nog steeds onwederstaanbaar gehuwd, welhaast tweeenveertig jaren en (naar ik vermoed) tot wederzijdse tevredenheid. Ik ben nog steeds verzot op kostelijke en sierlijke voorwerpen, nog steeds een overtuigd aanhanger van het aesthetisme, dat in de Ivoren Toren zijn duurzaam zinnebeeld vond. Met de ijdelheid en het snobisme gaat het nog opperbest. Zij zijn onverwoestbaar in mij geworteld. Ik vind het altijd leuk gefotografeerd te worden, hoewel dit op zichzelf onschuldig vermaak toch met het stijgen der jaren een tikje belachelijk gaat lijken. Ik ben verzot op slenteren, op | |
[p. 40] | |
voor mij uit staren, op een licht levendig gesprek onder nietletterkundige vrienden; op dessert; en op een bepaalde Engelse tabak, welke Escudo heet, waarom weet ik niet. Mijn tegenzin tegen lopen verminderde niet. Integendeel. Ik gevoel dat ik ook een tegenzin tegen zitten ga ontwikkelen. Ik wens nog immer de mij toegekende wispelturigheid niet te verloochenen. Integendeel, ik prijs mij gelukkig dat het mij gegeven bleef, binnen de zachte golflijnende omtrek van mijn persoonlijkheid, tot wijziging en vernieuwing in staat te zijn. Alain haalt een versregel aan, ik weet niet van wie, maar die mij opperbest past om een handwijzer te geven aan hen die mij verwijten, wat naar mijn innige overtuiging geen verwijt verdient: ‘Ses caprioles m'apprennent tout son sérieux’. Richt ik mij niet juist tot jou, Pierre, omdat weinig anderen aan den lijve gevoeld hebben zoals wij, hoezeer schroom, geslotenheid, ingetogenheid, (bij mij tot het puritanisme toe) trouwen bittere ernst, aanleiding geven tot misverstand. De geboren binnenvetters zijn niet in trek en men is geneigd hen denkbeeldige ondeugden toe te kennen, terwijl men daarentegen de vrij- en blijmoedige flapuit, de allemansvriend en jabroer, wiens opgewektheid te opzichtig is om waar te zijn, veel te hoog stelt. Mijn vertrouwen in jou berust op de zekerheid dat jij begrijpt wat er bedoeld wordt met de aangehaalde versregel, welke abracada- | |
[p. 41] | |
bra is voor de rug- en buikkloppers, die met hun tijd meegaan. Mijn onthouding van alcoholica, mijn matig roken, mijn voorkeur voor licht en vooral weinig voedsel, mijn afkeer van lichaamsbeweging, mijn verheerlijking en toepassing van de traagheid: het is alles nog juist als het in 1948 was. Ik veronderstel dat de levenswijze, welke voortvloeit uit de hierboven opgesomde pro en contra's, moet leiden tot een verregaande bestaansverlenging. Men zegt immers dat deze door matigheid in alle dingen in hoge mate bevorderd wordt. En evenmin, beste vriend, is er enige wijziging ontstaan in mijn afwijzende houding tegenover alles wat in verband staat met, of gelijkt op, geweld en gezag. Ik heb mij nimmer tot de politiek aangetrokken gevoeld en doe dit nu minder dan ooit. Ik verkoos, toen ik nog in Nederland verbleef, dus omstreeks 1927, een kleine boete te betalen, dan mijn geweten te bezwaren met wat ik een ergerlijke aanmatiging acht: door te stemmen zich laten gelden in aangelegenheden waar men tittel noch iota van af weet. Wat er uit deze ijzige gebieden tot mij doordringt, bevestigt mij in de eigen bereide overtuiging, dat ik goed deed met mij ver van dit alles te houden. Het valt mij moeilijk excellentie te zeggen tegen een persoon die zich vlot en ongedwongen uitdrukt in de taal welke ik vroeger, als een curiosum, zo zeer waardeerde in de schoenpoetser op de Dam. | |
[p. 42] | |
Dit is geen hypothese, doch een greep uit doorleefde werkelijkheid. Hoewel ik mij onberispelijk blijf gedragen, ben ik weloverwogen, tegen alles wat in parlementen en vergaderzalen aan ronde, ovale, en vierkante tafels wordt bedisseld. En wel omdat dit, wat het ook zijn moge, onvermijdelijk neerkomt op vrijheidsbeperking en ten gevolge daarvan op ontmenselijking van de mens. In mijn vele en lange avondgesprekken met onze wederzijdse vriend Steven le Roux, in die onvergelijkelijke stilte van de Oranje Vrijstaat, zijn wij tot de slotsom gekomen dat het gelijk is aan de kant van de Amerikaan, die het verschijnsel der teugelloze jeugd, beschouwt als een half of onbewust protest van de in het nauw gedreven, tot wanhoop opgevoerde enkeling tegen de geautomatiseerde gemeenschap, welke hem steeds vaster omklemt. Ten slotte beschikken Steven en ik niet over de volledige gegevens en de kennis om deze te gebruiken, om tot een min of meer definitief besluit te komen over een even beklemmend als boeiend verschijnsel. Maar dat de geesvdrijvers van het zogenaamde ordescheppen, geestdriftige verbieders in binnen- en buitenland, de technici voor wie al het menselijke anathema is, in deze laatste tien jaren het bestaan vergald hebben, zelfs voor de beginselvaste toeschouwer als ik, staat voor mij als een paal boven water. Deze zaken, Pierre, dwingen zich soms zo nijpend | |
[p. 43] | |
aan mij op, dat ik, die onpolitiek geboren antipolitiek sterven zal, toch tegen wil en dank vergelijkingen met weleer ga maken. De terugkeer tot het verleden màg je redelijkerwijze, een (overigens welwillende en zindelijke) grijsaard niet ten kwade duiden. De tijden waar ik over spreek zijn voor jou de grijze oudheid, een stuk geschiedenis dat niet terugkeert en dat je niet betreuren kan, omdat je het niet gekend hebt. Het grote verschil tussen het openbare leven van mijn jeugd en dat van mijn oude dag, schuilt hierin: weleer werden 's lands zaken behartigd door mensen die zich een belangrijke plaats in de samenleving veroverd hadden en uit vaderlandsliefde bereid waren hun tijd, hun middelen en hun overwicht in de dienst van hun volk te stellen. Over punten van beginsel en beleid bestonden verschillen van mening. Gelijkgezinden kwamen, op de meest ongezochte wijze samen, en vormden een partij, dat is dus een losgeorganiseerde groep van mensen die over de belangrijkste aangelegenheden van 's lands beheer in hoofdzaak dezelfde meningen koesterden. Over de verschillen van opvatting werd in 's lands vergaderzaal met ijver en soms niet zonder vuur geredetwist, doch er kwamen nimmer zulke laaghartige gevoelens als haat en nijd bij te pas. Na een levendige, ook wel eens heftige, gedachtenwisseling, begaven de betrokkenen zich naar De Witte, waar zij als oude vertrouwde vrienden hun dagelijkse versnape- | |
[p. 44] | |
ring nuttigden. Hoogbekwame en ervaren lieden uit alle klassen: hoogleraren, nijveraars, hoofdofficieren, rechtsgeleerden, grote handelslieden, herenboeren offerden volgaarne en onbaatzuchtig een deel van de uren, welke zij aan hun bedrijf of studie onttrokken, om met hun kennis, ervaring en levensopvatting hun kiezers op een zo waardig mogelijke wijze te vertegenwoordigen. Dit is geen paradijsbeeld. Het is de natuurlijke voorstelling van een samenleving waarin de bekwaamsten en de besten zich aan 's lands belangen wijdden. Natuurlijk raakte er wel eens een zwart schaap tussen de prijslammeren verdwaald, natuurlijk wisten weleens domme of al te slimme leiders zich te laten verkiezen. Maar dat waren uitzonderingen. Daarna zijn, door iets zo zonderlings als algemeen kiesrecht, talloze beste, brave lieden in de vergaderzaal binnengeloodst, waar ik niet gaarne een woord kwaad over zou willen zeggen, maar die desondanks de breedheid van uitkijk, de algemene ontwikkeling, de beschaving, maar bovenal het gevoel van eenheid voor verscheidenheid missen. Aanvankelijk vertegenwoordigde iedere afgevaardigde het gehele volk en niet alleen zijn kiesdistrict, nog veel minder uitsluitend zijn partij. Na het algemeen kiesrecht en het evenredig kiesstelsel, ging de enkeling meer en meer op in de groep en politiek werd al spoedig van roeping, beroep en dat meer en meer voor specialiteiten in bepaalde onderdelen van | |
[p. 45] | |
het nieuwe vak. De ontwikkeling moest onafwendbaar leiden tot enkele resultaten, welke mij geen juichensstof leveren en ten eerste werd politiek een eindeloos loven en bieden, een sluw tawarren, tussen door de wol geverfde kamerleden, die niets anders dan kamerlid zijn en in de gestadige angst leven hun kamerzetel te verliezen, omdat zij voor niets anders deugen dan het spel in het luchtledig dat nog steeds politiek heet. De afgevaardigde is het ding van zijn partij, voert uitsluitend bevelen van het partijbestuur uit en moet elk ogenblik rekening en verantwoording aan de partij afleggen. Omtrent de rechten en noden van de oprechte Nederlanders, welke het ongeluk hebben of zo onverstandig zijn niet tot de partij te behoren, bekommert zich niemand dan hun eigen vertegenwoordigers, die zij natuurlijk niet bezitten. Het valt mij, als nieuwsgierige leek op hoe deze van kind af in de politiek geharde deskundigen, bij voorkeur vermijden kennis te nemen van wat verstandige mensen buiten hun partij denken. Zij stellen niet het minste belang in de andere kant van de zaak. Of liever zij ontkennen dat de zaak, iedere zaak, twee, drie, tien, honderd kanten kan hebben. Zij vrezen als de boze: twijfel. Diezelfde twijfel, welke voor mij het leven levenswaard maakt, die heerlijke zielsverstillende overtuiging dat niets waar is en niemand gelijk heeft, is voor deze verblinde mollen een soort vergif waarvan | |
[p. 46] | |
één druppel zelfmoord voor hen zou betekenen. Wanneer het landsbelang de algemene belangstelling verliest, berust de macht van de machthebber uitsluitend op de gunst van kiezers die er voor negenennegentig procent ‘beter van willen worden’. Zij moeten dus om hun klantschap te kunnen behouden bij wijze van spreken iedere dag iets nieuws bedenken, in aanmerking komend zodanig ‘geregeld’ te worden, dat het aantal ambtenaren er door uitgebreid worden kan. De voorkeur gaat uit naar de plannen welke het maximum van ambtenaren vereisen. De verdiensten van enig voorstel worden voor de galerij besproken, maar het is niet de gedachtenwisseling, doch het partijbelang of het partijspel, welke de einduitslag bepaalt. Alles behalve het partijbelang, werd onbelangrijk verklaard. Eist de politiek twee ministers van Buitenlandse Zaken dan telt zelfs de belachelijkheid (die trouwens nog nooit een taaie politicus gedood heeft) niet meer mee en wij krijgen, tot vermaak van de Europese omstanders, een Siamese minister. Het maakt ook eigenlijk weinig verschil wie er minister wordt. In mijn jeugd droegen de leden van ieder kabinet, algemeen bekende namen, omdat het bestond uit mannen die zich voordien, ieder op eigen gebied, verdienstelijk gemaakt hadden: dr A. Kuyper was waarlijk geen kind, dat om een boodschap gestuurd werd, Heemskerk, Dresselhuis, Treub, Dr. Bos (die geloof ik steeds een portefeuille | |
[p. 47] | |
geweigerd heeft), Colijn, Schaepman; daarvoor Thorbecke, Groen van Prinsterer... Tegenwoordig lijkt een nieuw kabinet altijd op een bloemlezing uit de telefoongids: een gezelschap volkomen onbekende personen, zonder twijfel eerzaam, maar door en door, in ieder denkbare zin des woords: ‘obscuur’. Hun wordt één eis gesteld: blindelingse getrouwheid, door dik en dun, aan de Partij, die, omdat hij onmenselijk is, meer fanatici heeft gekweekt, dan enig andere kerk. De nieuwe Starre Heren hebben het zo mensonterend druk naar één ervan mij vertrouwelijk bekende, dat zij voor niets ter wereld een seconde overhouden. Lezen, het bezoek aan kunstmusea en tentoonstellingen, concernbezoek, al wat een mens nog zo'n beetje boven water houdt, wordt hun niet gegund. En ik vrees, zonder reden, maar daarom juist zeer stellig, dat zij als zij morgen werkeloos werden, evenmin enige belangstelling voor de hogere aangelegenheden des geestes aan den dag zouden leggen. De politiek vreet de mens uit. En zodra hij door een toeval van het spel overbodig is geworden, wordt hij als een lege dop in de vuilnisbak geworpen. Toen het zoeken van ambtelijke instituten voor het onderbrengen van steeds meer kiezersambtenaren in het kleine vaderland niet genoeg meer opleverde, hebben de Politieke Kopstukken de blik over de grens geworpen. Ja zo heet dat: een blik werpen! Als een | |
[p. 48] | |
speer. En hoera, daar werd nog een rijk domein ontdekt, dat langzaam maar zeker door de ambtenarij in exploitatie kon worden gebracht. Men sloot overeenkomsten met buitenlandse opgejaagden en ging internationaal organiseren. De politieke denkers, rustig achter hun oogkleppen, houden hun ogen fel gericht op de Partij en wat die aan nieuwe ingewikkelde apparaten heeft uitgedacht om geld uit te geven, ten einde het rampzalige sparen, het vormen van kapitaal, het verzamelen van rijkdom zo doortastend mogelijk tegen te gaan. Tenslotte, welbeschouwd en zuiver doorgedacht, heeft alleen de ambtenaar, mits partijlid, reden van bestaan. Ik wed dat er geen geleide econoom is, die mij kan zeggen, wat hij in zijn mierenhoop moet aanvangen, met vrije onderzoekende, kritische geesten, met zonderlingen, met zwervers, met allen die het spelletje niet meespelen; met kunstenaars? Wat hij nodig heeft zijn scherpslijpers, dr Cijfers, ontelbare soorten boekhouders en bovenal inspecteurs en controleurs. Deze zijn onmisbaar om de ambtenaren, hoe ijverig ook, op de vingers te kijken en na te gaan of de arbeid niet doeltreffender kan worden verricht door aan nog meer partijgenoten arbeid te verschaffen. Men lacht wel eens om deze lieden geschoold om toezidht te houden. Maar toezicht houden is een moeilijk en vermoeiend werk en lang niet iedereen bezit de gaven daartoe benodigd. Zij hebben daarbij een dubbele taak, | |
[p. 49] | |
welke dus ook dubbel uitputtend is, zij moeten zowel de arbeidslevering als de zuivere partijgezindheid der beambten op zijn onverwachtst onder het vergrootglas nemen. Want het is een wijs beleid onmiddellijk orde te stellen op de allergeringste afwijking van het arbeidsrooster èn van de lijn, vooral van de lijn. Het enige wat nog aan het geluk der Nieuwe Heren ontbreekt is de censuur op de drukpers. Komt die er vandaag of morgen door, hetgeen onvermijdelijk is, dan kunnen wij pas werkelijk van leiding en een leider (ein Führer) spreken. Beste Vriend, bij mij is met de ouderdom niet de wijsheid gekomen, of wat men gemakshalve tot wijsheid verklaard heeft. Ieder jaar versterkt mij in mijn zekerheid dat er voor een man die inderdaad de vrijheid liefheeft en ervan redden wil wat ervan te redden valt, een man zonder zakelijke of zedelijke of geestelijke belangen bij de bestaande toestand, een die tenminste een poging wil wagen om tegenover zichzelf zo eerlijk mogelijk te leven, maar één houding bestaat, de houding voor goed gekenschetst door een schrijver, die ik nog steeds gaarne lees, Henry Adams. Hij noemde zichzelf een conservatief anarchist. Adams was geen zwerver, geen oproerkraaier, geen bommenwerper. Hij was gesproten uit een geslacht dat geschiedenis maakte en zelf eerzaam, hoogleraar en gezant. Hij was deftig, gezlén, eerbiedwaardig, beschaafd en ervaren in | |
[p. 50] | |
wereldse zaken. Hij was en bleef ondanks dat een conservatieve anarchist. En uit zijn rijke ervaring schreef hij: ‘polities as a practice, whatever its profes sion has always been the systematic organisation of hatreds’. En ik maak van de gelegenheid gebruik om je nog op een viertal treffende uitspraken van door ons vereerde grootheden te vergasten: 1. ‘Je hais les partis’ (Paul Valéry), 2. ‘Dans tous les partis, plus un homme a d'esprit, moins il est de son parti’ (Stendhal), 3. ‘Les chefs futurs seront de terribles simplificateurs’ (Burckhardt in 1871), 4. ‘Le peuple est une collection d'individus ignorants et passionés, qui n'agissent jamais que poussés par un sentiment aveugle’ (Maine de Biran). Daar zijn mijn herinneringen, die ik zoëven voor je ophaalde wel zeer gematigd bij. Ik voor mij kan met de beste wil van de wereld mij niet voorstellen hoe twee, laat staan een miljoen mensen eensgezind kunnen zijn. Ik vraag niet alleen voor mijzelf de eretitel van hapax, maar voor ieder mens dat tot gevoelen en denken in staat is. Ieder rechtschapen, zelfstandige man of vrouw is enig in zijn soort. Deze uniekheid moeten wij met hart en ziel cultiveren. Volgens het voorschrift van Guillaume Apollinaire: ik stel geen belang in wat de mensen verenigt, doch in wat hen verdeelt. Wat wij zo ten naaste bij allen gemeen hebben zijn de dierlijke functies. Maar boven het middenrif hebben wij, zo wij met een weinig karakter gezegend zijn, niets met elkaar | |
[p. 51] | |
gemeen, niets met elkaar te maken. Mijn bezwaar tegen politiek is dat men dit niet zonder partijen beoefenen kan. En partijen alleen gevormd kunnen worden door middel van de systematische ‘organisation of hatred’. Hier heb ik, beste, de pen even laten rusten. Is dat niet de geijkte uitdrukking? Ik moest enige lichte bezigheden verrichten en had behoefte mij wat te vertreden. Ik kan wel vele uren per dag aan mijn schrijftafel doorbrengen, doch nimmer aan één stuk. Thuisgekomen herlas ik het laatste dat ik je schreef. Het is onzin natuurlijk, maar een onzin die mij nader aan het hart ligt dan de wat men nu, waarschijnlijk terecht, zin noemt. De samenleving ontwikkelt zich volgens de voorhanden zijnde gegevens, onder de drang der overheersende impulsen. Alles wordt, gelijk het worden moet, omdat het niet anders worden kan. Wanneer bepaalde en nauwkeurig omschreven omstandigheden zich, geenszins toevallig, op één plaats tegelijk voordoen, breekt daar onafwendbaar een onweer los. Wanneer een oneindige reeks geestelijke, staathuishoudkundige, politieke, militaire en menselijke factoren in bepaalde richting met elkaar in strijd komen, ontstaan de talloze botsingen, welke ons het leven zozeer vergallen. Wat ik dus neerschreef is niets dan een beknopt en melankoliek herdenken van hoeveel aangenamer en rustiger het bestaan had kunnen zijn wanneer die gewelddadige onenigheden zich niet hadden voorgedaan. | |
[p. 52] | |
Het is een groot voorrecht dat wij geneigd en in staat zijn het verleden te idealiseren. Zonder deze mogelijkheid zouden wij letterlijk niets hebben, van een ook maar enigszins aangename aard. En daarom denk ik, om mij wat op te monteren, gaarne aan mijn jonge jaren toen het bestaan zo beknopt en overzichtelijk was en toen alle mensen met wie men in aanraking kwam uit eenzelfde klasse voortkwamen, tengevolge daarvan dezelfde levenswijze voerden, zich onderwierpen aan dezelfde wetten van wellevendheid en aan dezelfde goede manieren. In dit verre verleden werd ik nimmer tot in mijn ziel geschokt, door een zich rechtmatig in een eerste klasse spoorrijtuig bevindend vrouwspersoon, waar geen geld aan gespaard is, kortom fraai bekleed en behangen en die, zo zij per ongeluk haar goed opgemaakt mondje opent, het geluid afgeeft dat ik mij nog zo wel herinner van Mie de Werkster. En evenmin overkwam het mij toen, dat ik in een gezelschap van beschaafde mensen er een of twee aantrof, die met gezegde goede manieren op een opvallend slechte voet stonden. De dagen dat een academische vorming enige waarborg bood voor een werelds goedgedrag, zijn lang voorbij. Je weet, beste, hoe de aard van de maatschappelijke verhoudingen mij vaak in gezelschap brengt, meestal ter gelegenheid van zogenaamde cocktailparties, met landgenoten van zeer uiteenlopende verdiensten. Ik kan je verzekeren dat ik er daaronder | |
[p. 53] | |
steeds minder van de oude stempel aantref. En wat het merkwaardigste is: het aantal dat hunkert om (liefst over zichzelf) te praten, overtreft verre de enkelen die nog de kunst van luisteren verstaan. Wij zijn, als wij in je gezellige, warme huiskamer, de daverende dingen dezer dagen bespreken, geen van beiden op ons mondje gevallen. Maar jij noch ik zijn in staat in welke kring ook, het hoogste woord te voeren. Dit nog afgescheiden van het feit, dat de onderwerpen van gesprek steeds zeldzamer worden. De specialisten zonder algemene ontwikkeling, kunnen slechts over hun specialiteit praten. Een gesprek van mensen op gelijk peil, die zich, zoals het eenvoudig behoort, tot algemene onderwerpen beperken, wordt bijna niet meer gevoerd. Men heeft nu de keuze tussen een college of winkelpraat (die bovendien ook nog de schijn van een college aanneemt). Het kan zijn dat ik het hier slecht tref, doch een aangenaam, ontwikkeld en geestig ‘causeur’ als bijvoorbeeld Eddy du Perron heb ik al in geen maanden meer, wáár ook, ontdekt. En ik geloof eerlijk gezegd dat deze heren niet meer in trek zijn. De hooggeleerden en technici beschouwen hen als oppervlakkig. Zij eisen degelijker gesprekstof, welke menselijk vrijwel immer waardeloos is. Ik wil weleens een enkele keer iets vernemen over de nieuwste ontwikkelingen en uitvindingen op technisch gebied, wanneer de berichtgever in staat is zijn stof zo eenvoudig te be- | |
[p. 54] | |
handelen, dat deze voor mij enigszins bevattelijk wordt. Maar op enige wederkerigheid reken ik niet, het is een grote zeldzaamheid als iemand enige nadere inlichtingen over de schone letteren vraagt. Nog merkwaardiger is het feit dat ik eerbiedig zwijg, indien een geleerde of hooggeleerde mij iets betreffende zijn vak wil bijbrengen. Wanneer ik hem op mijn beurt enige uitleggingen en opvattingen op het gebied der letteren verstrek, kan ik er zeker van zijn dat hij vrijmoedig blijk geeft van eigen meningen over een onderwerp dat niet het zijne is en waar hij nimmer enige studie aan wijdde. Ik heb nog nimmer aan een deskundige mijn uitleg van de quantentheorie opgedrongen, (alleen reeds omdat ik daarover geen uitleg kan geven) maar vele lieden, behorende tot de meest uiteenlopende beroepen hebben in de loop der jaren gepoogd mîj uit te leggen wat litteratuur is en hoe ìk over dit verschijnsel behoor te denken. Het is je toch zeker ook wel opgevallen hoe ontstellend talrijk zij zijn, die zómaar, bij ingeving, alles afweten van een vak, dat mij raadselachtiger wordt, naarmate ik het langer en aandachtiger beoefen. Pierre, ik begin meer en meer te geloven, dat wij in een schijnwereld leven. De heren uitgevers en boekhandelaren juichen van vreugde, wuivend met de statistieken, dat het lezersvolk in de lage landen zich nog steeds uitbreidt. Er worden oplagecijfers genoemd, waar men voorheen niet van dorst te dromen. En er wordt aller- | |
[p. 55] | |
hande opgewekt gedoe rond de litteratuur verwekt. Ik moet uit dit alles wel opmaken hoe de mensen onwetender worden, naarmate zij meer lezen. Want waar de oplagecijfers stijgen, daalt voor onze ogen het beschavingspeil. Je herkent hier, wellicht met een zekere wrevel, mijn bekende themata. Ik kan deze bezwaarlijk verdonkeremanen, wanneer ik verslag uit wil brengen over tien jaren. Mag ik je in twee regels, die niet van mij zijn, het motief aan de hand doen, dat mijn leven vergald en bepaald heeft? ‘Het zou zo mooi geweest zijn; 't heeft niet mogen zijn.’ Ik ben boordevol verwachtingen, vroeg losgebroken, het leven binnengetreden. Ik heb er zo bitterveel van gehouden en er dus veel te hoge eisen aan gesteld. Met, het onvermijdelijk gevolg: de teleurstelling, een wond in de ziel, die nooit genezen kan. Geboren in een tijd waarin ik nog de naglans van een lieflijke, speelse, onschuldig-schuldige wereld bewonderde, ben ik vervolgens, zij het afzijdig, getuige geweest van vrijwel niets anders dan geweld, woordbreuk, bedrog, in en buiten de oorlogstoestand; heb ik van op een afstand, doch verstijfd van schrik, waargenomen hoe de afgunst, een speelse, sierlijke, geestige samenleving met een ongekende wreedheid, verwerkte tot een chaos, waarin de geringen de toon aangeven om alles wat edel, wellevend en mooi was om te zetten in vulgaire eerzucht, welke zowel het leven van | |
[p. 56] | |
de enkeling als van de samenleving vrijwel uitsluitend beheerst. Van wat ik vroeger, met bewondering om mij waarnam: de offervaardigheid der kunstenaars, het eenvoudig niet denken aan iets zo onbetamelijks als geldelijke onderhandelingen, is weinig meer overgebleven. Nu hoor ik alom en in vele toonaarden, de enige vraag die in alle monden bestorven ligt: wat kríjg ik er voor? Ik idealiseer nu een verleden, dat de meeste der gegevens miste om daarvoor werkelijk in aanmerking te komen. Maar waarom zou ik een verleden dat, in weerwil van zijn keerzijde, zulk een allerliefste voorkant vertoonde, niet veel te mooi mogen voorstellen, waar zoveel mensen een toekomst, dat wil zeggen, een onbepaalbaar ‘iets’ waar zij niets hoegenaamd van weten kunnen, in het wilde weg hemelhoog verheffen? Ik verfraai, vooral door middel van eenzijdige beschouwing, een tijdperk, dat enige jaren werkelijkheid was en waar ik met hart en ziel van genoten heb. Zij verfraaien door misdadige sprookjes een tijdvak dat zij niet beleefden, dat nog geen werkelijkheid was en het wellicht nooit worden zal. Het betreuren der oude lieden is oneindig substantiëler dan de verwachting der jeugd, omdat het doorleefde meer dìchtheid, meer draagkracht bezit, dan de hersenschim. Ik ben niet zo dwaas de toekomst, het onafwendbare te verfoeien. Ik verfoei alleen hen die | |
[p. 57] | |
er iets goeds, iets aangenaams en vooral iets edels van verwachten; allen die, waar ik mij met het halve ei tevreden stel, verrukt zijn met de lege dop. Men zegt dat ieder nieuw geslacht, het voorafgaande benijdt, dat een ieder die nu leeft terughunkert naar ‘de goede, oude tijd’ en men gebruikt deze waarneming om te bewijzen dat men altijd ontevreden is met het heden en daarom, naar het verleden terugverlangend, dat verleden onmatig verheerlijkt. Ik aanvaard deze verklaring niet. Het bestaan onder het Tweede Keizerrijk lijkt niet briljanter, blijer, onbezorgder dan onze tijd. Het wàs het. Het is géén gezichtsbedrog dat de Medici meer voor geest en schoonheid gedaan hebben dan mr. Cals. Het is zo. Het is geen praatje voor de vaak dat er nooit meer een schrijver als Saint Simon zal leven. Het is bittere werkelijkheid, omdat de rijkgeschakeerde, dramatische wereld welke zijn bestaan mogelijk maakte, in het niet verzonk. Wij hebben de tering naar de nering gezet en wij beschouwen nu als belangrijke, merkwaardige schrijvers allerlei wonderlijke phenomenen, wier tijdelijkheid men op een uur afstand bespeurt. Spreekt het niet vanzelf, Pierre, dat in een algemene verzakking (voorbereiding tot de ondergang) de letterkunde, ons zo lief, mede verzakt? Ik geloof dat jullie, als sardienes in een blikje samen- | |
[p. 58] | |
geperst op het schiereiland van Azië, dat Europa heet, de rest van de wereld lichtelijk onderschatten. De vernietiging van Europa door Chinezen, Indiërs, Arabieren en Negers lijkt mij geen volstrekte onmogelijkheid. De Beus blijft geloven in West Europa en hopen op de bestendiging daarvan. Hij heeft gelijk: geloof en hoop doen leven! Maar hoe gaarne ik hem zou volgen, het is mij niet mogelijk. Ten eerste heb ik het voorbeeld voor ogen van vele heerlijke beschavingen van de aanvang der tijden, welke ten ondergegaan zijn en de vraag rijst vanzelf: waarom zou onze beschaving dan de énige zijn, die onaantastbaar is? Ten tweede heb ik, langer tijd buiten Europa wonende en reizende, een diepgaande angst voor het getal in mij ontwikkeld. De ontelbare miljoenen, die in Azië en Afrika zich ijverig bezig houden met te ontwaken, kunnen zich, naar mate zij meer wakker worden, niet binnen hun landsgrenzen ontwikkelen. Daar er reeds zoveel volksverhuizingen waren, is het niet ongerechtvaardigd de mogelijkheid ervan in de toekomst te erkennen. Ik ben tegen geweld. Ik veronderstel dat jij die afschuw deelt. Maar laten wij daarbij nuchter blijven en inzien dat wij, door onze beschouwing, de ondergang van de Europese cultuur bevorderen. Uit onze geestesgesteldheid gezien, is het niet mogelijk om internationaal doortastend op te treden. Maar laten wij dan beseffen dat onze ethica een mooi woord voor zelf- | |
[p. 59] | |
moord is. Wanneer de eerste, de beste Egyptische schoenpoetser wereldpolitiek kan maken, zonder dat iemand hem bij het nekvel pakt en in het water werpt, staat voor mij, leek met gezond verstand, de ondergang van het westen vast. Wanneer de volken, die een zeker zedelijk en intellectueel peil bereikt hebben, niet meer de wil en de geestkracht hebben zich te verdedigen, is een overheersing van de laagstontwikkelde stammen, Mongolen, Arabieren, Bantoes werkelijk niet te vermijden. Evenmin als de vernietiging van het Romeinse rijk door de afschuwelijke barbaren niet gestuit kon worden. Sommige geneesheren verklaren dat al hun zorgen en al hun middelen vergeefs zijn als de patiënt de wil tot leven mist. Om diezelfde reden zie ik Europa, door een oneindige reeks van concessies, als een autonome beschaving ten onder gaan. En mensen als wij, Pierre, hebben dat, als het zover komt, gewild omdat wij, door ons geweten genoopt, weigeren de middelen te gebruiken om die ramp te voorkomen. Een ramp? Voelen wij het nu nog als een ramp, dat Syrië en Babylonië vergingen, dat het onvergelijkelijke Egypte verwerd tot wat het nu is, een verzameling onwetende schelmen? Zo zullen over een eeuw of tien alleen enkele geleerde vakmensen, aestheten en archeologen zich bekommeren over de zeldzame, kostbare brokstukken welke er nog over zijn van Amsterdam, Londen, Parijs, Rome... | |
[p. 60] | |
Ik ben als een ieder die poogt het zelfbedrog zoveel mogelijk te beperken, een pessimist. Hoe, in welke tijd ook, iemand ooit optimist heeft kunnen zijn is mij een raadsel, dat ik alleen met het geloof in zijn domheid kan oplossen. De goegemeente heeft over alles en een ieder verkeerde denkbeelden, maar in het bijzonder over pessimisten. Men ziet die voor sombere zwartgallige personen aan. Terwijl ik heb waargenomen dat juist de pessimisten, wellicht niet uitbundig vrolijk zijn, want dit is ongecultiveerd, maar zich toch verheugen in de standvastige blijmoedigheid van hen die geen teleurstellingen behoeven te vrezen, omdat zij weten dat er niets beters te verwachten is van de mens dan dat hij is als hij is: een kamerzindelijk roofdier, dat sigaren rookt en uit zijn bek naar alcohol stinkt. Onvrede met het bestaan spruit voort uit hoge verwachtingen, welke niet verwezenlijkt worden. Als men geen hoge verwachtingen koestert (integendeel), is er van verwezenlijking daarvan geen sprake meer en bestaat er dus ook geen aanleiding tot onvrede. Ik heb, beste, twee mogelijkheden van kindsbeen af in mij levendig gehouden: de verwondering en de nieuwsgierigheid. Ik verbaas mij nu nog, op mijn ouden dag, altijd opnieuw over de mensen en hun stelselloos doen en laten; en ik ben nog altijd nieuwsgierig naar de volgende dwaasheid, welke zij zullen uithalen. In mijn jonge jaren deden de domheid en het venijn míj | |
[p. 61] | |
verdriet. Ik ben er nu zó aan gewend dat ik er de ietwat schrille vermakelijkheid van inzie. Maar, Pierre, welk belang vertegenwoordigt deze chaos eigenlijk voor ons, die toegang hebben, zo dikwijls onze beklemming er ons toe drijft, tot de Orde, zoals die door de Poëzie onvergankelijk gemaakt werd? Naarmate de wereld, naar mijn smaak, steeds lelijker, steeds onrechtvaardiger, steeds onredelijker wordt, stijgt onze behoefte aan het heul en heil der dichtkunst. Wie walgt van de wereld wordt door een goed gedicht genezen. Ik zie de wereld als een wilde zee met daarop veilig drijvende een ark, gevuld niet met de dieren twee aan twee, maar met de enkelen die, scheppend of genietend, voor de poëzie alleen geschapen zijn. Ik ben in deze tien jaren, beste vriend, toch wel veranderd. En wel in zoverre dat ik mij, ongewild, onthecht heb van wat des werelds is. Ik ben, niet volledig, maar toch in grote mate, onbereikbaar geworden. Wie had gedacht toen jij ons bestaan in Brussel kwam verrijken (het lijkt mij eeuwigheden geleden), dat ik je een lange brief zou schrijven, schandelijk genoeg alleen over mijzelf, gezeten te midden van blèrende lammeren op een boerderij vijftien kilometers van Harrismith, een dorp in het Noord Oostelijk deel van de Oranje Vrijstaat. En toch is het zo. Jij, in de kracht van je leven, voert een arbeidzaam bestaan in het oude (te oude?) Europa en ik richt mij tot je van | |
[p. 62] | |
een verlaten, primitieve wereld, die misschien over honderden jaren het Zwitserland zal zijn van de welvarende en kunstlievende Verenigde Staten van Afrika. Versta mij vooral niet verkeerd. Het bovenstaande is de uiting van een ingeschapen pessimisme, dat onafscheidelijk verbonden is met mijn introvert-zijn en dat ik daarom voor geen geld zou willen missen. Maar datzelfde pessimisme hetwelk mij doet verlangen naar een ideaal bestaan in een ideale wereld (door mij volkomen willekeurig op een nabij verleden teruggeprojecteerd), verblindt mij niet voor bescheiden genoegens welke zelfs de huidige staat van zaken nog veroorlooft. Ik zou die toestand op de dag, die men een feestdag noemt ofschoon hij treurig is, aldus willen samenvatten: ik ben meer nog dan tien jaar geleden ontnuchterd voor zoverre het de wereldse aangelegenheden betreft, maar niettemin zou het mij aangenaam zijn, mits zonder lichaamsgebreken, nog tien jaar dit ijdel gedoe gade te slaan, teneinde nog tien jaar te kunnen vluchten in de poëzie. Ik kan helaas mijn Baudelaire, mijn Valéry, mijn Saint John Perse niet meenemen in de kist. En zo ik het wel deed, zou ik er weinig baat bij vinden. Ik heb het leven altijd als toeschouwer verrassend en eigenaardig gevonden. Als gedeeltelijke deelnemer heb ik er niet over te klagen. In weerwil van alle kritiek heb ik er onnoemelijk veel van gehouden en er goeds, ja groots in ontdekt. En dat doe ik nog, Pierre. | |
[p. 63] | |
Daarom kan ik over het leven sprekende, niet anders eindigen dan met deze in zijn bondigheid volledige uitspraak: ‘c'est vache mais boeuf’. En ik zal het tot mijn laatste snik even hartgrondig vervloeken als liefhebben. |
|