Pluis en niet pluis
(1958)–Jan Greshoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Jaartallen waren nimmer mijn sterkste punt. Ik vertel mij echter niet al te zeer, wanneer ik zeg dat ik een halve eeuw geleden kennis maakte met een toen nog jonge schrijver, met wie ik tot zijn dood toe verbonden en die voor mij, in menig opzicht, een voorbeeld en leidsman zou blijven. Het was in de tijd, waarin wij waren zoals Jan van Nijlen placht te zeggen: ‘C'est jeune, et ça ne sait pas’, de tijd waarin ik nog geloofde in congressen en het hoogst belangwekkend vond, dat ik oud genoeg geoordeeld werd er een bij te wonen. Het was één van die Taal-en-Letterkundige Congressen, waarbij het onderling verkeer der gegadigden van meer belang was dan de toespraken en voordrachten. Wellicht niet volstrekt gesproken, doch zeker volgens de opvatting van een groot deel der aanwezigen, waar ik mij bedeesd doch beslist onder schaarde. Toespraken, lezingen, voordrachten, toasten en colleges zijn mij tot de huidige dag een gruwel gebleven. Ten eerste omdat de gave van het gesproken woord mij onthouden werd, ten tweede omdat een ingeschapen verlegenheid wel in de loop der jaren verminderde, doch nimmer geheel verdween. Het allerergste op dit gebied overkwam mij gedurende mijn verblijf in de Verenigde Staten toen mij de eer te beurt viel in de Library of Congress te moeten spreken over de ontwikkeling der Nederlandse letterkunde tussen de twee wereldoorlogen. De plaats waar deze voordracht moest plaats hebben, vervulde | |
[pagina 8]
| |
mij om te beginnen al met een heilige schrik. Ik achtte mij gerechtigd noch bekwaam om mijn eenvoudige meningen te verkondigen op hetzelfde gestoelte waar voor mij Thomas Mann, André Maurois, Alexis Léger, Alan Tate zich tot een uitgelezen gezelschap gericht hadden. Vervolgens moest zich dit alles afspelen in een taal, die ik maar oppervlakkig meester ben en die ik mismaak door een gruwelijk accent. De heer Van Boetzelaer leidde mij in en ik las mijn tekst in een staat welke ik niet anders kan weergeven als een tot trance geworden angst. Men zeide, beleefdheidshalve, dat ik het er goed afgebracht had, maar het kostte mij zeker drie dagen om deze verschrikking te overleven. Het houden van referaten en voordrachten, in een zaal recht tegenover het publiek of door middel van een microfoon, kost mij tot nu toe altijd nog de grootste moeite. Ik was ontelbare malen verplicht het te doen. En de benauwenis werd nooit minder. Ik heb gepraat in Nederland, België, Nieuw York, Kaapstad, voor burgers en soldaten, in zalen en aan feestdissen; ik heb door de radio voorlichting verstrekt in mijn moedertaal en in het Frans. Ja, ik heb zelfs, in een der Nieuw Yorkse kerken, op een plechtige zondagmiddag gepreekt en het klaar gespeeld daarbij het woord God niet te gebruiken; ik heb in dezelfde stad op een grote Joodse bijeenkomst het woord gevoerd op een lunch waar geld ingezameld werd. Maar altijd en altijd onder | |
[pagina 9]
| |
alle omstandigheden, was ik de dag te voren ziek van angst, de dag daarna ziek van de doorgestane spanning. Toen, in Leiden, beschermd door mijn jeugd, verwachtte niemand iets van mij en ik kon mij dus muisstil houden op de plechtige zittingen om des te meer plezier te maken op de feestelijke bijeenkomsten. Bij gelegenheid van de een of andere lunch kwam ik naast Maurits Esser te zitten en in weerwil van het leeftijdsverschil, wilde het tussen ons wel vlotten. Hij was reeds een bekend romanschrijver, ik had hier en daar een enkele vroege, té vroege, rijmproeve, in druk gezien. Sedert deze bijeenkomst, zijn wij ononderbroken met elkaar in verbinding gebleven. Wij wisselden bezoeken en brieven. En in de jaren dat wij samen Den Gulden Winckel redigeerden, kwamen wij veel en geregeld samen. Maurits Esser, in die jaren directeur van de Hollandia Drukkerij te Baarn, was evenmin als ik een uitbundige natuur. Maar de ervaring heeft mij geleerd dat binnenvetters tot een stille, warme, diepindringende vorm van plezier in staat zijn. Ik heb met Esser vele ernstige zaken in de daarbij passende toon besproken; maar mij ook dikwijls, op tal van onernstige aangelegenheden, van ganser harte vermaakt. Wij hebben tot laat in de nacht met vuur en overtuiging geredetwist en wij hebben menige avond ons met hart en ziel over- | |
[pagina 10]
| |
gegeven aan de ijdelheden der wereld en inzonderheid aan de salondans, welke ik zo tussen 1930 en 1928 beoefende met een overgave en een onvermoeidheid een betere zaak waardig. Ik mag zonder grootspraak mededelen dat de dichter Albert Besnard en ik, met onze vrouwen, het in de toen spiksplinternieuwe Charleston zo ver gebracht hadden dat ons, op een besloten wedstrijd, een eerste prijs werd toegekend. Op de naweken te Laren was ik Esser de baas in moeilijke nieuwe passen; terwijl hij verre mijn meerdere was in een letterkundige, maar bovenal in een meer wijsgerig getinte gedachtenwisseling. Toen er later door een pijnlijke samenloop van omstandigheden een moeilijk tijdperk in Esser's leven begon, bleef hij onveranderlijk zichzelf gelijk. Hij was in het grote huis te Baarn als directeur van een belangrijke uitgeverij en drukkerij precies dezelfde man als vele jaren later, toen hij voor het onderhoud van zijn gezin een winkel in grammofoonplaten te Utrecht moest beginnen. Hij bleef onder alle omstandigheden de aristocraat in geestelijke en maatschappelijke zin. Zorgen en tegenslagen lieten hem zeker niet onberoerd, maar hij kon niet gebroken worden. Een uiterste gevoeligheid ging in hem samen met een onaantastbare waardigheid. Ofschoon hij niet kerks was, gaf toch het eenvoudig geloof waarin hij was opgevoed, hem zelfs als hij het niet vermoedde, een onoverwinnelijke innerlijke kracht. | |
[pagina 11]
| |
Men zegt en waarschijnlijk niet zonder reden, dat een ieder zijn fouten, leemten en zwakheden heeft. Volgens die stelling moet ook Esser de zijne gehad hebben. Ik kan getuigen dat ik daar in jaren van geregelde en nabije omgang nooit iets van bespeurd heb. Hij moest zijn dagelijkse taak verrichten om voor de zijnen te zorgen, maar daarbuiten was iedere gedachte en ieder ogenblik gewijd aan wat zijn hogere taak was: de letterkunde en aan zijn eigen werk, dat over het algemeen goed ontvangen, toch niet op zijn juiste waarde geschat werd. Maurits Esser was behalve romancier en novellist een scherpzinnig en indringend kriticus. Hij verstond de zeldzame kunst zijn denkbeelden nauwkeurig en nadrukkelijk vorm te geven, ook wanneer hij een boek dat hij besprak ten stelligste veroordeelde, doch hij deed dat altijd zo zonder enige boosheid des harten, dat niemand hem ‘een slechte bespreking’ ten kwade duidde. Hij was nimmer persoonlijk. Hij beperkte zich altijd tot zijn onderwerp dat hij, ook als hij het verwierp, behandelde met de eerbied en genegenheid welke volgens hem ook de minst geslaagde letterkundige poging toekwam. Ik denk na zijn dood nog dikwijls aan wat Esser mij gegeven heeft, niet door preken of lessen, maar door het nog altijd aanwezige voorbeeld van zijn zuiver, argeloos leven, zijn bescheiden overgave aan het werk, | |
[pagina 12]
| |
zijn kritiek die altijd menselijk bleef. En het is mij een voortdurende ergernis dat een zuiver en degelijk letterkundig oeuvre op een zo schromelijke wijze verwaarloosd wordt. Esser heeft het geluk gekend dat zijn beste roman ‘De Paarden van Holst’ vele drukken beleefde. Maar is nu de tijd niet aangebroken om dit zeer leesbare en merkwaardige boek in de vorm van een zogenaamde ‘pocket uitgave’ een nieuwe, breder lezerskring te geven? Esser's kritisch werk is in tijdschriften verspreid. En het vormt, met kennis van zaken en liefde gekeurd en gerangschikt, een belangrijk document voor de letterkunde van zijn tijd. Is een zorgvuldige uitgave hiervan niet iets voor de uitgaven onder de hoede gesteld van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde? Kan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, het Prins Bernhardfonds of het Fonds van Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek hier niet hun aandacht en steun aan geven, door een jong begaafd litteratuur historicus opdracht te geven tot het verzamelen, schiften en groeperen van deze rijke stof? Ik weet niet hoe al die deftige en welgestelde inrichtingen te werk gaan, noch wat hun voorschriften en motieven zijn. Doch wanneer zij om de een of andere reden zich niet geneigd zouden tonen het kritisch werk van Esser ernstig ter hand te nemen, zou mijn genegenheid voor het | |
[pagina 13]
| |
ambtelijke en semi-ambtelijke, toch al gering, nog sterk dalen. Tegen mijn zestigste jaar schreef Esser mij of ik het niet mogelijk achtte dat hij mij van uit de verte zou uitvragen, voor ‘Het Boek van Nu’, het maandblad dat geredelijk beschouwd kan worden als de hervatting van ‘Den Gulden Winckel’. Ik deed hem toen het volgende geschrift toekomen:
‘Beste vriend. Het voorstel je een schriftelijk vraaggesprek toe te staan, lijkt mij niet voor verwezenlijking vatbaar. Het is wellicht mogelijk op schrift de toon en de nadruk van het gesproken woord vast te leggen, doch het is zeker niet iedereen gegeven en het gelukt niet op ieder gewenst ogenblik. Ik geloof dat de briefvorm de meeste kans biedt te bereiken wat jij en ik bedoelen. Beschouw deze brief dus als één van de vele, welke wij wisselen. Met dit onderscheid, dat hij openbaar gemaakt wordt en dat ik dit wetende, mij wat strikter en betamelijker tracht uit te drukken. Ik heb geen bezwaar tegen open brieven als letterkundige uiting, maar dan moet van meet af duidelijk zijn dat de lezer niet met een echte brief te doen heeft. Zo bestaat er een wezenlijk onderscheid tussen Gide's dagboek met het oog op openbaarheid geschreven en de kostelijk geniepige aantekeningen van Pepys. Het echte dagboek is altijd geheim en niemand denkt erbij aan talent. Het | |
[pagina 14]
| |
onechte is een letterkundige uiting, een kunstsoort, die zijn belang ontleent aan de persoonlijkheid en de gaven van hem die het beoefent en waarbij er dus onvermijdelijk sprake is van vorm en, niet in de laatste plaats, van schriftuur. Het moet duidelijk gezegd worden dat dit eigenlijk geen brief is, doch een opstel, alleen voor de levendigheid in briefvorm geschreven. Het zal jou, mijn oudere vriend, ongetwijfeld ook overkomen, dat je, op de meest ongelegen ogenblikken, overmand wordt door de onafwijsbare begeerte tot terugblik. Ik veronderstel en vrees dat het een verschijnsel is kenmerkend voor de naderende oude dag. En eerlijk gezegd, geef ik geredelijk toe aan deze, als aan al mijn neigingen. Weerstand is vermoeiend en levert, naar de bittere ervaring mij leerde, altijd slechts een twijfelachtige uitslag op. Ik heb als geboren puritein in mijn jonge jaren veel geestkracht en levenslust geofferd aan de zelfkritiek en, meer nog, aan het dwarsbomen van mezelf. Ik houd nu in het geheel niet meer van lieden die, als ik toen, herhaaldelijk, omstandig en opzichtig met zichzelf worstelen. En toch ben ik er nog niet gehéél vrij van. Doch mijn gehele streven is thans er op gericht mijzelf plezier te doen. Wanneer ik iets gaarne verricht of verkrijgen wil, regel ik de omstandigheden altijd zó dat ik mijn zin krijg. Het gelukt mij dikwijls en ik heb mij daar steeds wel bij bevonden. De zelfbeheersing nodig om de verleiding te bestrijden, | |
[pagina 15]
| |
moet beter gebruikt worden. Kan men jong van hart en verstand blijven wanneer men het grootste deel des daags met zelfkwelling verdoet? Of wanneer men van de heerlijkheid van het bestaan afstand doet om in een “honds bureau” te zweten over aangelegenheden waarvan nut en noodzaak nimmer bewezen worden? Het leven heeft mij geleerd dat nietsdoen behalve aangenaam ook zeer gezond is. Luie en trage mannen worden bij voorkeur oud en zo hoop ik door middel daarvan mijn leven op aarde tot het uiterste te rekken. Het is echter weinigen gegeven op een tegelijk dierlijke en hoogstbeschaafde wijze niets te doen. Ik verricht ook weleens iets. Maar alleen wanneer ik het zeer plezierig vind of er door bittere noodzaak toe gedwongen word. In dat geval stel ik het uit tot de laatste minuut. Weinig huichelarijen vind ik zo verachtelijk en noodlottig als de ambtelijke en halfambtelijke: Verheerlijking van de Arbeid. De arbeid is een vloek. Werd er in het paradijs gewerkt? De paradijsstaat was zalig stilzitten. En toen de eerste mensen de zwaarste straf moesten ondergaan bestond deze daarin dat zij tot arbeid gedwongen werden. Men knutselt voor zijn genoegen of men zwoegt voor zijn brood. De leugenachtige hoofdletters behoren tot het tuighuis der volksbedriegers. Een aantal leuzen op deze leugen betrekking hebbende, worden op onfeestelijke feestdagen rondgeba- | |
[pagina 16]
| |
zuind, meestal in de motregen, om een schare stakkers in de waan te brengen dat zij zich verdienstelijk maken door zich af te beulen. Mijn ingeschapen en met zorg in stand en warm gehouden arbeidsschuwheid heeft weinig of niets met bovengenoemde neiging tot terugblik te maken. Ik ben dol op terugblikken. Al jarenlang leef ik in de overtuiging dat het verleden altijd en alleen al omdát het verleden is, boven het heden, en dat herdenken boven beleven gaat. Alle vreugden des levens zijn heerlijk als wij ze verwachten, prachtig als wij er op terugzien, maar pover op het ogenblik dat wij er aan deelnemen. Wie herinnert zich niet de kinderpartijen waar wij zo vurig naar verlangden en die een bittere teleurstelling, zelfs tot brakens toe, brachten zodra zij werkelijkheid werden; terwijl wij er láter weer hoog van opgaven. Alles is beter en bovenal meer wáár en werkelijk, dan het heden dat men mij voortdurend tracht aan te praten, ja op te dringen. Ik kan uren en uren stilzitten. Ik ben een overtuigde en geestdriftige stilzitter. En dan voor mij uit turen, denkend aan wat geweest is, hoe het was en waarom het zo werd, wikkende en wegende over de waarde en de betekenis van een handeling, een gebaar, een woord, mij afvragend of ik juist handelde of verkeerd. Dit nu is: berustend nakaarten. En ik kan er niet genoeg van krijgen. Soms kom ik tot de slotsom dat ik het er nogal aardig afbracht, meestal dat ik in | |
[pagina 17]
| |
ieder opzicht te kort schoot. Een vaststelling, welke gelukkig thans niet meer met een nijpende gewetenswroeging gepaard gaat. Nu eens zie ik mijn bestaan afwisselend, ja bont. Rijk en boeiend. Dan weer, in weerwil van al mijn, gereis en getrek, zinloos, zonder kraak of smaak. Dat hangt af van mijn verhouding tot mijn medemensen en van mijn opvattingen betreffende mijn plichten tegenover hen. Verkeer ik in een zelfzuchtige staat, hetgeen meestal voorkomt, dan ben ik in hoofdzaak tevreden met mijn tot en met hoe ik het leidde. Heb ik één van mijn zeldzame aanvallen van naastenliefde, dan kan ik tot geen andere slotsom komen dan dat ik het er bitters lecht heb afgebracht. Eén ding staat echter vast, de scherpste veroordeling van mijn doen en laten, van mijn wezen en werk is kinderspel vergeleken bij wat ik daar zelf over denk in een bui van streng gewetensonderzoek. Er bestaat een onoverbrugbare afstand tussen wat anderen denken en wat ik van mij denk. Zoals ook werkelijkheid en legende elkander vrijwel nimmer, ook niet gedeeltelijk, dekken. Om een enkel voorbeeld aan te halen: zoals je weet, zoals zelfs bekend mag worden geacht, sta ik te boek als veranderlijk, grillig, onberekenbaar, onbetrouwbaar, wispelturig. Ik ben een ware windhaan of liever een onware: een weerhaan waar geen peil op te trekken valt omdat hij uit baldadigheid tegen de wind in draait. Ik heb geen overwegend bezwaar tegen deze | |
[pagina 18]
| |
voorstelling. Ik vind veranderlijkheid een bekoorlijke trek en tegen de keer ingaan een deugd. De vraag is nu echter: worden deze eigenschappen mij terecht toegeschreven? Wanneer ik in één van de uren aan terugblik gewijd, mijn aandacht aan dit onderwerp besteed, kom ik tot de slotsom dat juist mijn gebrek aan veranderlijkheid, één van de ernstigste bezwaren is, welke ik tegen mijzelf kan aanvoeren. Toen ik omstreeks dertien jaren oud was, ontdekte ik in mij een aanvankelijke neiging tot poëzie, welke mij dreef tot keuzeloos lezen van al wat wou rijmen. Op mijn vijftiende schreef ik, op de onbeholpen manier, gedichten. Ik ben daarmee doorgegaan zonder dat iemand zich daar iets van aantrok, alleen omdat ik het gaarne deed. Ik heb al doende iets van het handwerk geleerd en ten slotte bracht ik een lijvig boek bij elkaar, vrijwel alles rijmend, doch helaas niet alles poëzie. Ik ben nu zestig en nog stel ik uitsluitend belang in de schone letteren, in de dichtkunst hoofdzakelijk. Ik ben de overtuiging toegedaan dat de wereld een aangenamer verblijfplaats zou zijn indien vele lieden, mijn voorbeeld volgend, zich met de stille vreugden van de schoonheid bezighielden instede van zich te mengen in het wezenloos geraas van het forum. Wanneer men zich aan, de letteren verslingert doet men geen afstand van het onvergelijkelijk genot van de steekneuzerij, alleen beoefent men het langs een omweg en op een minder gevaarlijke, op een beschaafder en | |
[pagina 19]
| |
vernuftiger wijze als de heren politici. Wat is een roman anders dan een kijkje door het sleutelgat? Ik zou willen zeggen: een veredeld maar bijzonder intens kijkje? Is dat onzin? Ik geloof van niet, maar hoor je het liever gemoedelijker in nog steeds vragend er wijs? Welnu: is de romankunst iets anders dan gestyleerd roddelen? In elk geval ben ik op het gebied der letteren een der getrouwen gebleven en mijn verering voor de muze duurt nu al een halve eeuw. Ik was er in mijn jonge jaren van overtuigd, dat er niets heerlijkers, mooiers en eervollers kon bestaan dan deel te nemen aan het letterkundig leven van de tijd. Dat geloof ik nòg, zelfs al doe ik zo nu en dan of ik er afkerig van ben. Nog altijd sta ik vierentwintig uren per etmaal open voor de letterkunde en al wat daarmede in nabij of verwijderd verband staat, nog altijd begint en eindigt mijn dag ermede, nog altijd gevoel ik mij alleen maar thuis in een bestaan, dat uitsluitend om der wille van de letterkunde geleefd wordt. Ik was en ben en blijf, om een afschuwelijk germanisme te gebruiken, een literat. Politiek, openbaar leven in iedere vorm, schuw ik als de pest. En zo ik, de dwingelandij al van harte mocht verafschuwen, mijn genegenheid voor wat men mij thans als democratie tracht aan te praten, is óók niet groot. Ik herinner mij als de dag van gisteren de algemene verontwaardiging over maatregelen, door het | |
[pagina 20]
| |
derde rijk getroffen. Maar zij die toen mijn verontwaardiging deelden, zijn nu voorstanders van diezelfde maatregelen voorzichtig aan ten onzent doorgevoerd. Ik ben om enig begrip van politiek te verwerven, niet wispelturig genoeg. En bovendien staat politiek in iedere vorm mij van nature tegen. Als ik mij, uit de verte, ooit met deze ijdele zaken inliet, was het alléén uit welbegrepen en gerechtvaardigd eigenbelang. Ik meende mijn, ons aller, niemandsland te moeten verdedigen tegen de geweldenaars der orde. Dit niemandsland wordt thans sterker bedreigd dan ooit te voren. Ditmaal echter door hen die het voor de oorlog met mij verdedigden. Ik heb het niet alleen tegen de een of andere dwangorde in Duitsland, Italië, Rusland of waar ook, tenkoste van onbeschrijfelijk leed doorgevoerd; ik heb het tegen iedere orde, omdat altijd de laaghartigste soort geestdrijvers er de overmacht door verwerft. Ik ben eveneens vrij van sociaal gevoel. Ik ben er tegen. Het is mij opgevallen hoe alle dwingelanden tot berstens toe gevuld zijn en waren met sociaal gevoel, waaraan zij het recht tot dwang, maar ook tot diefstal, moord en krijg ontlenen. Voor enige vorm van maatschappelijk werk ben ik, door een gelukkige beschikking des hemels te enenmale ongeschikt. Ik ben bovendien onwillig mij ermede in te laten. Want daarvoor wordt, zij het een geringe mate, van mensenmin geëist. Ik besohik daar niet over. En wens er niet over | |
[pagina 21]
| |
te beschikken. Ik houd zielsveel van enige mensen van vlees en bloed, doch ik ben vies van die beduimelde abstractie: dé Mens. Ook op dit gebied neem ik geen verandering bij mij, in mij, waar: ik ben onmaatschappelijk geboren, heb onmaatschappelijk geleefd en zal onmaatschappelijk sterven, desnoods binnenkort, want ik heb het nu wel gezlén. Ik ben ook van huis uit een “bourgeois” en heb daar nimmer bezwaar tegen gehad. Ik zou niet gaarne iets anders dan een “bourgeois” willen zijn. Als iedere rechtgeaarde bourgeois heb ik, tegen beter weten in, de overtuiging dat arme mensen alleen maar arm zijn om mij met hun armoede te treiteren. Gebrek aan ruime middelen belet mij geestdriftig kapitalist te zijn, aan overtuiging op dit gebied ontbreekt het mij overigens niet. Ontdekt gij reeds iets van veranderlijkheid? Ik zal pogen voet bij stuk te houden. Gemakkelijk valt het mij niet, omdat ik mij door een waaiend pluisje laat afleiden. Betogen valt buiten mijn bevoegdheid. Ik leef om van de hak op de tak te springen, vrolijk maar vermoeiend. Ik heb mij als ik reeds mededeelde, dus wel haast vijftig jaar uitsluitend met de fraaie letteren en de maar zelden fraaie letterkundigen bezig gehouden. Een onverdeeld genoegen was het niet. Doch het wijst op een zekere koppigheid, welke onverenigbaar is met | |
[pagina 22]
| |
mijn legende van draaitol. Ik kan je (in vertrouwen) mededelen dat in de loop van die kleine vijftig jaar mijn kennis van de letterkunde, zijn aard en ontstaan, zienderogen geslonken is. Toen ik nog jong en dartel was, wist ik nauwkeurig hoe een gedicht ontstond, hoe het behoorde te ontstaan; hoe het in elkaar stak, hoe het in elkaar behoorde te steken. Ik wist ook waarom het ene gedicht goed, het andere slecht was; waarom de ene dichter bij ons hoorde, de andere niet anders dan tégen ons mocht zijn. Men is onrijp zolang men nog één zekerheid koestert. Tegenwoordig heb ik nog slechts een vaag vermoeden omtrent de mogelijkheden tot het ontstaan van poëzie en de wetten welke dit ontstaan wellicht zouden kunnen beheersen. Ik ben niet meer nadrukkelijk waar het mooi of lelijk geldt. En wat groepen, stromingen en scholen betreft, die zijn in een nevel opgelost en ik ontdek alleen maar gedichten die mij wat of niets dóén, dichters met wie ik mij heerlijk verwant voel en andere die, hoezeer ik hun gaven, ervaring en handvaardigheid waarderen moge, mij verre blijven. Ik vrees dat personen, die zich onvervaard en nauwkeurig over de poëzie (en de poëten) uitlaten, er nog geen sterke innerlijke verbindingen mede onderhouden. Ik geloof niet in brutaal, ingrijpen en ben er tegen. Ik geloof alleen in tasten, aarzelen, voorzichtig met gevoelige vingertoppen. Een tikje theorie met de bijbehorende geestdrijverij, misstaat den | |
[pagina 23]
| |
jonkman niet; maar het maakt den grijsaard belachelijk. Het mag dan waar zijn, beste vriend, dat ik in de loop van bijna een halve eeuw belangstelling voor de letteren, mijn oordeel over menig boek en enkele schrijvers doortastend gewijzigd heb, dat ik mijn houding ten opzichte van letterkundige meesterwerken herhaaldelijk moest herzien, dat nieuwe voorkeuren en geestdriften de oude verdrongen; dat alles verandert niets aan het feit dat mijn naijverige liefde voor de letterkunde en mijn uitsluitende bemoeienis daarmede, in de loop van al die jaren, mijn enige bestaansreden vormden. Ik zelf vraag mij dikwijls, in mijn neerslachtige buien af, of het niet eerlijker zou zijn om van bestaansvoorwendsel te spreken. Want in vertrouwen, het zogenaamde levenswerk van velen onzer (en mijzelf daarbij gerekend) is op de keper beschouwd “gering van bediendenis en van weinigen profijte”. Wil je nog meer voorbeelden van mijn standvastigheid? Ik was nog een kind toen ik mijn eerste buitenlandse reis ondernam, naar Spa. Mijn tweede bracht mij naar Stuttgart, waar ik (toen reeds “literat”) herinneringen aan Verlaine en Rimbaud ophaalde. Sindsdien ben ik met korter of langer tussenpozen, reizende gebleven. Het wonen was slechts een wachten op nieuwe reismogelijkheden. Ik heb vastgesteld dat ik alléén op reis gezond, opgewekt en welwillend kan zijn. Zonder tal- | |
[pagina 24]
| |
loze verplaatsingen kàn ik mijn gemoedsrust niet bewaren en het gevoel van geluk is voor mij altijd verbonden met vertrek en aankomst. Indertijd dacht ik dat die ingeschapen onrust geleidelijk met het stijgen der jaren zou verdwijnen. Dit bleek niet het geval te zijn. Al mijn kwalen, (het zijn er niet alleen vele, zij vormen ook een bonte verscheidenheid, maar zijn alle ingebeeld) verdwijnen als sneeuw voor de zon, wanneer ik een plaats aan boord besproken heb. Thans in het vriendelijk huis dat ik mij noodgedwongen heb laten bouwen, dat mij waarlijk aanstaat en waar ik hart voor heb, gevoel ik mij toch dikwijls vrijwel immer als de bekende mus in zijn vergulde kooi. Op dit gebied kan ik dus geen verandering bespeuren. Ik ga verder. In de dagen van Olim was ik een voorstander van fraaie en aangename dingen. Ik hield ervan het grijze, dagelijkse, hollandse bestaan wat op te doffen met snuisterijen en bloemen. Toen was dat nog geen schande. Nu wordt men er met een scheel oog op aangezien. Toch kan ik, ondanks de heersende tegenzin in al wat sierlijk en speels is, niet ontkennen dat ik een aestheet ben. Ja, een hopeloze aestheet, die gelijk bekend en als al zijn ambtsgenoten een goed heenkomen zoekt in een Ivoren Toren. Mijn behoefte aan wat behagelijk, aangenaam en mooi is, werd er in de loop der jaren niet minder op. Integendeel. Ik leerde onderscheiden. Ik | |
[pagina 25]
| |
ben nu, verwend en veeleisend, nog steeds een overtuigd, geestdriftig aestheet, te allen tijde bereid en gereed een kruistocht ten bate van het aesthetisme als levensleer en dagelijks beroep te beginnen. De “Grashof” aardig afzijdig even buiten de stad, tussen het groen gelegen, kan uitstekend als Ivoren Toren dienst doen, al is er tot mijn ergernis meer beton dan elpenbeen in verwerkt. Het zou natuurlijk oneindig heerlijker zijn wanneer dit huis op een eiland stond. Maar eilanden zijn meestal wat afgelegen en er is te veel vraag naar. Iedere Ivoren Toren moet een achterdeurtje hebben dat op de straat uitkomt, een straat met een koffiehuis. Mijn veranderlijkheid? Ik leerde in 1908 een jong meisje kennen dat mij aanstond. Dit jonge meisje is voortdurend mijn gade en tot mijn oprecht genoegen. Je weet zelf, uit ervaring, hoe de vrienden van mijn jeugd nu de vrienden van mijn oude dag zijn. Ik heb er sindsdien wel enkele getrouwen bijgekregen, verliezen deed ik er maar zelden een, tenzij door de dood. Ik was als jongen ijdel, ik ben het nog. Ik had een neiging tot snobisme. Ik heb die nog. Ik was gebrand op allevel-altijd-wat-raars en ik ben het, met overtuiging, nog. Doorzettingsvermogen bezat ik in geringe mate. En dit tekort is eer groter dan kleiner geworden. | |
[pagina 26]
| |
Ik had moeite met programma's, formules, schema's, roosters; met alles dat naar tucht en orde stonk. Het spijt mij naar waarheid te moeten berichten, dat ik daarmede nog steeds niet overweg kan. Verlegen. Ik ben het, in geringer mate, nog. Een ongepast verlangen naar overdaad, een neiging tot te véél: ik lijd daaraan nog. Ik was behoudend. Ik ben het nog. En met een overtuiging zo ingetogen als alleen de koppigheid zijn kan. En al geeft het hartzeer aan mijn vrienden, die altijd vooruitstrevend waren of het onlangs geworden zijn, ik moet eerlijk bekennen, dat ik zeer tevreden ben in mijn behoudende staat. Het zou mij aangenaam zijn indien talloze personen die wilden aanvaarden. Het bestaan voor een ieder zou er door winnen. Het is alleen maar prettig een onrustig man te zijn in een zeer rustige wereld. En het is heerlijk bewegelijk en ongewoon te zijn, in een onbewegelijke en gewone samenleving. De huidige toestand werkt het zonderlinge niet in de hand. Het is al aanpassing wat de klok slaat. Als ik dit alles naga, mijn beste vriend, en als ik dan aanvaard dat ik tot elken prijs, om aan mijn legende getrouw te blijven, een weerhaan moet zijn, kom ik tot de slotsom dat ik een weerhaan ben, die al vijftig jaar vastgeroest is en die, zo nu en dan, krassend en piepend, een onnozel centimetertje draait. Als je het mij vraagt, ben ik een saaie voetbijstukhouder. Ik ge- | |
[pagina 27]
| |
loof trouwens dat men bezwaarlijk anders zijn kan in een bestaan als het mijne, zonder schokkende gebeurtenissen, buitensnoch binnenshuis. Ik geniet weliswaar gelijk ik schreef alle kleine ongerieven van de malade imaginaire, doch door een echte ziekte werd ik nooit bezocht. Mijn naaste omgeving evenmin. Zorgen ken ik niet. Zelfs niet het fluttigste echtscheidinkje of overspelletje verleende fleur en spanning aan mijn leven. Oorlog en bezetting heb ik uit de verte aanschouwd, medegeleefd voor zoverre dat mogelijk was en dat ging niet ver. De afwezigheid brengt tussen de gebeurtenissen en onszelf een ijzeren gordijn, meer ondoordringbaar dan enig ander thans in gebruik. Het gevolg van zulk een beschut bestaan kan men in mijn poëzie heel duidelijk waarnemen. Deze is, ten gevolge daarvan, beperkt van gevoels- en voorstellingswereld en bezit, in weerwil van de losse, natuurlijke trant, iets kunstmatigs. Hevige ontroeringen, bittere ontberingen, beklemmende lotswisselingen, hemelbestormende idealen, een alles doordringende angst, de vele rampen, welke aan een tekst innerlijke spanning verlenen, ontbreken er in. De themata welke ik in proza verwerkt heb, zijn eveneens ontleend aan een nieuwbegrensd gebied van denken en doen. Het zijn vrijwel zonder uitzondering gelegenheidsstukken, veelal improvisaties en altijd van beperkte afmetingen, omdat ik het vermogen om iets groters van omvang op te bouwen ontbeer. Tal van | |
[pagina 28]
| |
omvangrijke bijdragen en hoofdstukken bestaan dus uit kritieken of korte beschouwingen zonder veel zorg aan elkaar gelijmd. Dat gebrek spruit voort uit de weerzin welke ik ondervind als ik vroegere geschriften weer ter hand moet nemen. Wanneer ik iets geschreven en herschreven heb en ik meen dat het àf is, bestaat het niet meer voor mij. En word ik gedwongen het weer ter hand te nemen, zo poog ik er mij met een Jantje van Leiden van af te maken. Dat is niet juist gezien. Doch ik zie geen kans mij te verbeteren. Mijn poëzie en proza zijn huiselijk en burgerlijk (naar ik hoop in de beste zin des woords) omdat de sterke, romantische drift, die kluisters en grenzen doorbreekt, er nimmer in aanwezig is. Van werkelijke oorspronkelijkheid kan dan ook geen sprake zijn, ten hoogste van een nieuwe en treffende rangschikking van oude denkbeelden en voorstellingen, zó sterk aan de tijd van het ontstaan gebonden, dat hij nu reeds verouderd aandoet en binnen afzienbare tijd voor een goed deel onleesbaar zal zijn. Weet nog iemand wie Malacrida en De Keyzer zijn, die in een van mijn gedichten opduiken? Ik herinner het mij nauwelijks! Twee Brusselse moordenaars! In één van je laatste brieven, waarde vriend, vraag je belangstellend naar mijn verrichtingen. Deze bestaan uit stilzitten, afgewisseld met veel lezen en zo weinig mogelijk schrijven. Ik heb altijd de grootste moeite met | |
[pagina 29]
| |
schrijven gehad en altijd veel te veel tijd besteed aan omwerken, uitbreiden, uitdunnen en herschrijven. Ik geef alleen noodgedwongen iets uit handen dat ik niet herhaaldelijk met de pen in de hand doorgenomen heb. Er valt altijd te herschikken en opnieuw te formuleren. Het komt immers in dit onnut en dus verheven werk, dat letterkunde heet, alleen op de alleruiterste schakering aan. Mijn aarzeling komt gedeeltelijk uit het feit dat ik hoogst zelden geplaagd word door een onwederstaanbare drang tot schrijven. Vooral in de laatste jaren besef ik, dat ik het weinige dat mij gegeven was te zeggen, op mijn manier gezegd heb. Het heeft weinig zin mij op mijn leeftijd met stijloefeningen onledig te houden. En wanneer ik dan toch, zij het mondjesmaat, enige voortbrengselen ter markt breng, komt het hoofdzakelijk voort uit het vooroordeel dat er toch îéts, wat dan ook, verricht behoort te worden, zolang de ouderdomszwakte dit niet voorgoed onmogelijk maakt. Ik zou noodgedwongen en blijmoedig, voor zoverre dit met mijn aard overeenkomt, bestaan, zonder bezigheden. En men heeft toch altijd wel iets om handen. De pijp geeft heel wat te doen. Een hond kost veel tijd. Men mag de vriendschap nooit beknibbelen en moet er ieder ogenblik dat er voor in aanmerking komt, aan wijden. Dan is er het werelds verkeer dat mijn vrouw niet op prijs stelt, maar mij voldoening schenkt: uitgaan en ontvangen. Ook al zou ik nooit meer één pen op | |
[pagina 30]
| |
papier zetten, mijn dagen zouden, op een rustige en onbeduidende wijze, afwisseling te over bieden. Maar helaas, hoezeer ik het kapitalisme bewonder en aanhang, mijn aandeel er aan is te gering om mij voor alle werkzaamheden te vrijwaren, daarom schrijf ik “stukkies” als ik nu al veertig jaar en langer doe, naar mijn beste weten, doch zelden met oprecht plezier. Ja, en dan die verjaardag, want daar is het je eigenlijk om te doen. Wanneer men zestig wordt, levert dat geen juichensstof op. Het is aangenamer de dertigjarige leeftijd te bereiken. Aan het getal zestig zit bovendien een luchtje. Het duidt, in de volksmond, het hoogtepunt der aftakeling aan. Men placht in mijn jeugd te zeggen: ben je nu helemaal zestig, met dit cijfer bedoelende: van lotje getikt of lijdende aan hersenverweking. Toch willen de mensen graag de ouderdom eren en ofschoon ik de ouderdom op zichzelf beschouwd geenszins eerbiedwaardig vind, wil ik mij, omderwille van de sacrosante vriendschap niet aan de viering onttrekken. Daar zou eigenlijk geen enkel bezwaar tegen bestaan, indien zulke aangelegenheden geen aanleiding gaven tot een, zij het dan ook tijdelijk verzwaren der nadruk en tot het, gelukkig eveneens tijdelijk opheffen van ieder kritisch verlangen: van de lijken en de jubilarissen niets dan goeds! Doch met niets-dan-goeds worden waarheid noch | |
[pagina 31]
| |
letterkunde gediend. Deze eisen en verwachten (beide en terecht) redelijke en weloverwogen onderscheidingen. Leeftijd is geen maatstaf, geen verdienste, geen versiering. En een minor poet wordt niet plotseling major als hij met God en met ere de zestig haalt. Alle vieringen, hoe goed ook bedoeld, zijn uiteraard leugenachtig. De gevierde kan zich verheugen over de goede bedoelingen van zijn vrienden en allen die zich op zijn onverwachtst als zodanig aanmelden, maar hij zal, als hij ze alle vijf bij elkaar houdt, zich tegelijk doodergeren, omdat hij onherroepelijk potsierlijk wordt. Zelfs de plechtigste jubilaris door de plechtigste plechtigheid temidden der plechtigen geëerd is, noodlottigerwijze, belachelijk. Ook wanneer de plechtigheid door gemoedelijkheid vervangen wordt is hij het. Het is niet zonder goede redenen dat de volksmond het voorwerp van iedere hulde een varken noemt: het feestvarken. Wanneer men om der wille van de hartelijkheid, welke ik oprecht hoogstel, onjuiste bijvoegelijke naamwoorden toepast, liegt men, zij het onder verzachtende omstandigheden. Daar komt nog bij, dat men in Nederland van oudsher geneigd en genoodzaakt is het eigene te overschatten. Deden wij dat niet, dan zouden wij ons moeilijk blij kunnen maken over wat ons volk aan poëzie en proza voortbracht en voortbrengt. Er bestaan dus twee stellen maatstaven: één voor binnenlands gebruik en één dat in het internationale geestelijke ver- | |
[pagina 32]
| |
keer toegepast wordt. Een mijnheer die in de kring der zijnen op zijn zestigste verjaardag als een groot man gehuldigd wordt, blijkt een poëtische pygmee te zijn wanneer men zijn werk met het beste van het buitenland vergelijkt. Als het dus waar zou zijn, hetgeen niet vaststaat, dat enkele van mijn geschriften enige betekenis voor de Nederlandse letterkunde vertegenwoordigen, dan is het niet minder waar dat ze in het grondeloos niet verzinken wanneer men ze stelt naast wat elders voortgebracht wordt. Een Eluard heeft meer poëzie in zijn pink, dan ik in al mijn ledematen; een bladzijde van Tate heeft meer inhoud en zin dan een geheel boekwerk van mijn hand. Laten wij dus, maar vooral in dit geval, con sordino jubileren. Je weet dat ik de vriendschap vereer en mijn vrienden op een eerlijke wijze genegen ben, ik zal het dus heerlijk vinden te vernemen dat zij mij niet vergeten. Doch laten wij, al vierend, niet alleen zéér bescheiden, doch bovenal nuchter en redelijk blijven, want de juiste verhoudingen gaan boven alles. Ik bezit het onschatbaar voorrecht (ik wilde, dol op voorrechten zijnde, dat ik er nog veel méér bezat), om ver van 's werelds gewoel “de grote dag” in stilte te beleven, betreurende dat enkele oude getrouwen niet bij mij zijn, betreurende dus in de eerste plaats jouw afwezigheid.’ |
|