| |
| |
| |
François Pauwels.
De vreemde tocht.
'n Grauwe kar langs de grauwe zee....
De wind zong met de golven mee
en voer in vaart door de helmen heen,
die bogen hun hoofden naar beneên,
en vloog langs het pulveren zand der duinen
en stoof het op tot hun borst'lige kruinen,
die stonden als reuzen, met waaiend haar,
de sombere koppen naast elkaar.
Op het leege strand lagen lillende vlokken
van trillend schuim, dat de wind in plokken
van zilveren dons, verschoof en verwoei,
een dartel spel bij het woedend geloei
der stormige golven en 't ziedende druischen,
het dreunend gedaver en 't kokende bruisen
der branding, die 't schuimkleed glijden deed,
tot vlak bij de kar die langzaam reed.
Het paard liep gebonden dicht aan den bak,
den kop vooruit naar het verre wrak,
de voerman zat diep in z'n jas gedoken
en zwiepte de zweep op de beenige knoken
en 't schonkige kruis, bij de hoeken ontvleesd,
van het magere, trage, verwaarloosde beest,
dat willoos trok aan de streng die snee,
de grauwe kar langs de grauwe zee.
Waarheen is de tocht, waarheen is de tocht?....
In zulk een weer naar schelpen gezocht
of een vracht gehaald van duinenzand?
Waarvoor is die lange zwarte mand
die achter uit den bak komt steken,
een doodkist gelijk, en die donkere deken,
waarvoor, waarvoor?.... Vermoeid maar gedwee,
ging zwoegend het paard langs de woeste zee.
| |
| |
Bij den loggen romp van het oude wrak,
waar steil d' ontredderde mast uit stak,
een magere spaak in de troostlooze lucht,
vloog krijschend een blanke meeuwenvlucht.
De vogels zeilden over de golven,
nu hoog, dan onder het schuim bedolven,
maar ze doken steeds weer naar dezelfde plek,
in de witte branding een zwarte vlek.
Ze zwierden en zweefden met luide schreeuwen,
de slanke, dartele sneeuwemeeuwen,
er was van vlerken een blij rumoer,
een vlokkig bewegen dat vleugelend voer
op den machtigen wind, een leger gelijk
van witte ruiters in wilde wijk,
in tuim'lende vlucht op witte rossen,
met wuivende, witte vederbossen.
In grillige kringen vlogen ze rond,
maar 't was of een band hen tezamen bond,
en vasthield aan steeds dezelfde plek,
in de witte branding een zwarte vlek,
een donker iets dat deinde op en neder,
soms weg in het water, maar telkens weder
herrijzend, wellicht een groote visch,
die dood uit de diepte gestegen is.
Maar plotseling vlogen de vogels uiteen,
alsof er met krachtigen arm een steen
geslingerd werd tusschen hun sierlijke lijven,
en evenals soms een rukwind kan drijven
het vredige dalen der sneeuw tot een vlucht,
tot een dunne dwarreling, hoog in de lucht,
van enkele vlokken, wijd uit elkaar,
zoo stoof de verschrikte meeuwenschaar.
| |
| |
Want langzaam, een aarz'lende bode van wee,
kwam een grauwe kar langs de grauwe zee,
en half in den suizenden storm gesmoord,
klonk onheilspellend het knallende koord,
des voermans rustlooze, wreede zweep,
die fel om de magere lendenen greep
van het oude paard, dat morde niet,
slechts heftig den heeten adem stiet.
Triestig klitte de lange staart
om de zwikkende enkels, ruig behaard,
terwijl bij iederen zwaren stap,
door wier en water en ziltig drab,
de plompe hoeven smakten in 't slik
en zogen zich vast een oogenblik,
en lieten ronde, vochtige sporen
tusschen der wielen diepe voren.
Maar eindelijk, halt.... De kar stond stil
als een moede zwerver die sterven wil,
en de razende wind woei het dekkleed op
en smeet 't neer tot 'n vormlooze prop;
de voerman sprong af, wreef het schuim uit z'n baard
en zwaaide z'n jas op het dampende paard,
dan keerde hij zich en tuurde strak
naar de zee en den romp van het oude wrak....
Hij ging, hij ging en het water was
om zijn voeten eerst als een lage plas,
maar het wies bij zijn gaan en stoeide rond
z'n beenen, gelijk een dartele hond
die den meester verwelkomt, hem tegenspringt,
zijn voeten belekt en zich aan hem dringt,
zoodat hij bijkans niet verder kan treden
van al die blijde luidruchtigheden.
| |
| |
Tot de branding hem greep met armen van sneeuw
en hij zijwaarts sprong met een doffen schreeuw
en zich klemde aan het donkere, doode wrak,
als een kind dat zich hulpeloos weet en zwak
en ijlings aan moeders betrouwbaar lijf
een toevlucht zoekt en een veilig verblijf,
maar hij klom langs de molmige planken naar boven
en stond - wijl de golven beneden hem stoven.
Toen greep hij z'n touw en wierp het uit,
beloerend de zee als een jager z'n buit,
en hij wierp steeds weer naar dezelfde plek,
in de witte branding een zwarte vlek;
plots was het als werd de stalen haak
gretig geslikt door de happende kaak
van een gulzigen visch, want het touw was strak
en recht gesnoerd naar den man op het wrak,
die nu haastig weer sprong in het water af,
en angstig zich repte als een krijgsman, laf
den vijand ontvluchtend, naar het strand,
naar de grauwe kar en de zwarte mand,
maar z'n vreemde vangst trok hij met zich mee.
'n donkere massa die langzaam glee,
soms even verzinkend alsof het gewicht waar'
te groot, maar dan op de golven weer zichtbaar....
Het paard hief den goedigen weemoedskop
naar zijn komenden meester zijwaarts óp,
als een man die zijn pijniger naderend weet,
maar geduldig hem wacht en het nieuwe leed,
alleen de plagende, zingende wind
ging juichend te keer als een zorgeloos kind,
en lachte om het paard en den man en zijn vracht
luid uit, met een al-overstemmende kracht,
| |
| |
en schuurde der duinen glooienden kant,
tot een blanken, gladden, bleek-zandigen wand,
waarlangs, als 'n sluier, 'n opwaaiend kleed,
een stoffige nevel snel-dartelend gleed,
en vloog langs de helmen die bogen en trilden
alsof ze niet konden, maar heffen zich wilden,
en joeg om de kar en de zwarte mand
en den man die langzaam stapte aan het strand.
Met een loomen ruk ging het paard vooruit,
maar het werd door den vloekenden voerman gestuit
en zakte terug in zijn moede rust
als werd het, bezinnend, er zich van bewust,
dat eerst nog de donkere, natte vracht
in de wachtende mand moest worden gebracht,
en het stond weer een wijle suffig te droomen
tot de manende striem van de zweep zou komen.
Maar toen het ten tweede male trok
zat de voerman weer diep in z'n jas op den bok,
en uit de mand met de donkere deken,
kwam staag wat sijpelend water leken,
een bibberend straaltje, dun en zwak,
dat soms bij het schuddend geschok van den bak,
als verschrikt, voor een korte poos verdween,
maar dan weer schuchter droop naar beneên....
Bij den loggen romp van het oude wrak,
waar steil d'ontredderde mast uit stak,
vloog een enkele vogel in breede kringen
op roerloos uiteengespreide zwingen,
en telkens wanneer hij langs 't water gleed
ontsnapte z'n keel 'n spijtige kreet,
alsof in de golven, plotseling,
een gretig begeerde buit hem ontging,
| |
| |
en die krijschende kreet in de stormige lucht
was het waarschuwend sein: een gansche vlucht,
als uit het schuim opduikende meeuwen,
kwam van alle kanten met luide schreeuwen
tezamen gevlerkt, lijk een duivenschaar
op het lokkend gefluit van den vogelaar,
en de sierlijke lijven zwierden dooreenen
en rakelings over de branding henen,
maar het was of ze zochten en vonden niet,
want ze zweefden wijd uit naar het grijs verschiet,
naar het eenzame strand en de ruige duinen,
ze zweefden tot over hun borst'lige kruinen,
die stonden als reuzen, met waaiend haar,
de sombere koppen naast elkaar,
en ze zweefden tot waar in de verte ree,
'n grauwe kar langs de grauwe zee....
Uit: ‘Verzamelde Gedichten’.
Scheltens & Giltay, Amsterdam.
|
|