Kent uw dichters!(1932)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] A. den Doolaard. (B. Spoelstra). De ballade der gestorven landloopers. Zwervenden langs de rauwgebeten wegen, Waar plassen spiegelden een wilde maan, Droomend het droge mos der heuvlen tegen Als nog in 't slijk Uw murwe zoolen gaan; Zon zal het dras doen drogen en vergaan Uw sporen zullen zijn op mos en wegen; Op andre zwervers schijnt een eendre maan Wanneer uw voeten zijn voorbijgegaan Naar 't land waar wolken wit zijn langs de wegen. Gij die het droog herbergzaam stroo versmaadt En in verjaarde blaren 't lijf gaat strekken Als 't land verzonken onder sterren staat; Tot door de takken heen de storm komt lekken Die sterren dooft, en nat maakt Uw gelaat; Eens zal ten nieuwen dag geen zon U wekken Als 't blarenleger wit van winter staat Rondom de plek, die 't koude lijf kwam dekken. Die vuistelings verslindt de brokken brood, En blindlings bukkend op versleten knieën Uw haren nat maakt, slurpend uit een sloot; Voor U zijn regenboog en avondrood; Geen hoeft den weg u wijzen, als de knieën Kil zijn van dauw, en wit uw lippenrood; Kaken, die maalden 't bitter bedelbrood Liggen verstrakt, nu 't leven heen ging vlieden Met 't sterflijk lachen, dat het lijf ontvlood. Gij die nog zorglijk over de aarde liep, Vol vreeze voor een God, die blind kan toornen, Wellicht zijt gij toch tusschen de uitverkoornen, Maar antwoordt dit, wanneer zijn stem U riep: [pagina 41] [p. 41] ‘Gij, die de wijde horizonnen schiep, En mij de drang gaf om hun roep te hooren, Nooit stond mijn nek gebogen naar de voren: Zon, wind en wolken waren mijn bezit. Gij die geen rust mij gunde, wilt mij hooren: Uw nachtkou kwam mijn slapen huivrend storen, En 'k stal en loog, maar bleef de aarde trouw: Uw hemelwind blies mijn geweten wit. Ik wiesch mijn oogen in Uw morgendauw, Onder mijn drinken werden waatren blauw; Moe zijn mijn voeten nu, van 't loopen rauw; Laat nu tot loon geen steen hen meer doorboren.’ Prinsen, die hier op aarde werd versmaad Omdat gij 't lijf in greppels neer woudt vlijen, De zon op lippen en verzengd gelaat Brandmerkte U met een vorstlijk vrijgeleide. Wie eenmaal achter 't zonvuur zwerven gaat Kan liefde niet tot vasten stand verleiden; Liefde is bitterder dan bedelbrood, Sneller dan zonnevuur, harder dan dood; Want de eerste kus is bitter reeds van 't scheiden. Wilt mij, als de aardsche droomen zijn gedaan Omhoog Uw helder vrijgeleide geven; Liefde en horizonnen hing ik aan In blindelings beminnen van dit leven; Nooit kon ik Liefde's hinderlaag ontgaan, Nimmer der horizonnen roep weerstaan, Want machtiger dan ik was steeds het leven; Wilt daarom mij Uw vrijgeleide geven. Uit: ‘Vier Balladen’. A.A.M. Stols, Maastricht. Vorige Volgende