Charivarius.
(G. Nolst Trenité).
Het eene noodige.
Mijn jonge, slanke, blonde knaap, vol jeugdig' idealen,
Ga nu in 't heerlijk lenteweer langs veld en wegen dwalen,
En droom, gij dichter, die gij zijt, en schrijf uw poëzie,
Laat zich ontplooien uw talent, uw zin voor harmonie,
Bezing der nachtegalen slag, 't gezang der leeuwerikken! -
Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornerkikken!
Mijn jonge, slanke, blonde knaap, gij, die u kunt verheffen
Op vleugelen van de muziek, gij, die ons weet te treffen,
Te roeren door uw zachte kunst, aangrijpend door de macht
Van uw gezang, uw snarenspel, met onweerstaanb're kracht,
Zoolang het tijd is, speel of zing om 't harte te verkwikken! -
Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornerkikken!
Mijn jonge, slanke, blonde knaap, gij, die tooneel kunt spelen,
Ontwikkel deze gave Gods, begunstigd boven velen.
Gij voelt de vreugde van het spel, van 't spel en van het woord,
Wanneer de zaal u gade slaat, en naar uw klanken hoort,
Wanneer ge nu eens zacht ontroert, en dan weer fel doet schrikken -
Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornerkikken!
Mijn jonge, slanke, blonde knaap, uw vader is verslagen,
Omdat gij nimmer werken wilt, en hij van dag tot dagen
U aanspoort, vraagt, bedreigt, bezweert te werken, zooals hij,
Om eens uw plaats u te verov'ren in de maatschappij,
Doe wat hij zegt, en leer u naar zijn reed'lijk' eischen schikken!
Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornerkikken!
Mijn jonge, slanke, blonde knaap, uw moeder ligt te sterven,
Moet zij de laatste dagen droef uw zonnig aanschijn derven?
Ga, troost de kranke, koel haar 't hoofd, dat van den koortsgloed brandt,
Zit aan haar sponde, spreek haar toe, streel haar de rimp'le hand,
Vertroost de stervende, verlicht haar laatste oogenblikken....
Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornerkikken!
Uit: ‘Ruize Rijmen’.
H.D. Tjeenk Willink, Haarlem.
|
|