De volzin
Ik ben wanneer ik zogenaamd voor mijn genoegen schrijf (er bestaan héél wat genoeglijker genoegens!), een eindeloze prutser. Iedere zin wordt geschreven, herzien, beknot of aangevuld; dan herschreven en nadien opnieuw bewerkt. Een kleine dagbladkroniek, als ik moet schrijven om in het leven te blijven, wordt meestal tweemaal, soms driemaal overgewerkt. Ik wantrouw alles wat ik bij uitzondering op schrift breng en onmiddellijk toonbaar is. Ik hoor wel eens fluisteren van ambtgenoten die gemakkelijk zouden schrijven. Ik kan mij niet voorstellen hoe dat mogelijk is. Schrijven kàn niet gemakkelijk zijn. Wat zonder moeite op het papier geworpen wordt, is niet geschreven. De samenstelling van een volzin eist zovele proefnemingen, zoveel geven en nemen, dat het ondoenlijk is hem onmiddellijk in zijn juiste vorm vast te stellen. Hij mag niet te lang en niet te kort zijn. Hij moet levendig van rhythme, sierlijk en, al naar het pas geeft, dramatisch of vlak verlopen. Hij moet eenvoudig, doorzichtig zijn en toch die heerlijke, lichte onzekerheid geven van het dubbelzinnige, zonder hetwelk geen letterkundig genot denkbaar is. Hij moet kleurrijk, doch nooit opzichtig; treffend en tegelijk bescheiden zijn. Hij moet de woorden in zich opnemen en tot een organisch geheel binden zonder dat hun persoonlijkheid daarbij geheel verloren gaat: een volzin, zo eigenmachtig dat hij de woorden doet vergeten, deugt niet, een reeks klinkende en glanzende woorden, zonder innerlijke tezamenhang deugt ook niet.