| |
| |
| |
Gerard Walschap
GERARD WALSCHAP behoort tot de schrijvers in Vlaanderen, die niet alleen daar, maar ook in ons land veel waardeering vinden. Eveneens echter veel bestrijding, want in tal van katholieke Vlaamsche bladen en tijdschriften is de schrijver van Adelaïde, Eric en Carla - daartegen immers richten zich de aanvallen der zedelijkheidsapostelen voornamelijk - heftig bestreden. Walschap is daarop niet ingegaan. Alleen in een lezing over zichzelf, te Brussel voor het Davidsfonds gehouden, heeft hij op die aanvallen gezinspeeld. Daar toch zeide hij, in verband met zijn jongste werk, dat het van iemand is, die zich zonder politieke of andere bijbedoelingen eerlijk en vrijmoedig uitspreekt, zonder verbittering, maar ook zonder oogendienerij. Werk van iemand, die zijn taak als mensch en kunstenaar zeer goed bewust is en dan ook voor elk woord, dat hij schrijft de volle verantwoordelijkheid opeischt; die er niet alleen op bedacht is zijn moed gaaf te houden om het werk, dat hij zich voorgenomen heeft te verrichten, maar zich bovendien door geen invloeden van buitenaf, door geen kleinmenschelijke beweegredenen van de wijs wil laten brengen.
| |
[pagina t.o. 214]
[p. t.o. 214] | |
Walschap en Vaderschap
| |
| |
Deze man nu interesseerde mij en in zijn woning te Antwerpen heeft hij me vriendelijk en voorkomend ontvangen, hoewel ik mijn bezoek niet vooruit aangekondigd had en slechts telefonisch had gevraagd of hij mij een interview wilde toestaan.
Een kamer aan straat, ruim en licht. Een schrijftafel bij het raam en verder open kasten met boeken en natuurlijk schilderijen aan den wand. Het is opvallend, dat de Vlaamsche schrijvers blijkbaar nauwer contact hebben met de schilders.
Walschap is een jonge man, klein, met achterover gekamd golvend haar. Zijn scherpe oogen kijken door een hoornen bril. Bijna voortdurend smoort hij een pijp.
Als we even gepraat hebben steek ik van wal met mijn vragen en hoor, dat Walschap te Leuven gestudeerd heeft in philosophie; niet lang echter.
Dan vraag ik hem of hij al vroeg begonnen is met schrijven.
‘Op mijn 21e jaar zijn mijn eerste verzen, het vroegste jeugdwerk niet meegerekend, geschreven.’
‘Zijn ze gedrukt?’
‘Ja, helaas. En ik kan ze niet vernietigen. Twee verzenbundeltjes zijn verschenen. Ik schaam me er zoo over. Ik zou, ik weet niet wat geven, om het ongedaan te maken. Verder is van mij uitgekomen een dierenverhaal voor kinderen, “Slimke”, en een symbolische roman “De ziel en de wegen van Waldo”. Het is echt jeugdwerk en absoluut onbelangrijk.
‘Ik ben geheel anders begonnen dan ik geëindigd ben. Aanvankelijk wilde ik schilder worden. Al van kindsbeen af, op vaders knie, leerde ik als jongen van vier jaar op een stuk lei teekenen en vond daar mijn genoegen in. Toen ik in de 5e Latijnsche zat, zei ik: ik teeken niet meer, ik krijg er te veel straf voor. Maar toch zou ik het heele schrijven cadeau geven om een schoon schilderij te maken. Zwak van gezondheid, zoekend naar de eenzaamheid, begon ik vroeg boeken en nog eens boeken te lezen en op mijn | |
| |
14e jaar had ik al een roman geschreven. Toen ik van Londerzeel, mijn geboorteplaats, naar het College van Hoogstraten trok, kwam daar, nauwelijks twee dagen geïnterneerd, mijn schrijverstalent naar boven. Vol heimwee, in een vloed van tranen, ontwelde me dien dag mijn eerste gedicht. Die verzen waren muzikaal, week, slecht, het tegenovergestelde van wat ik nu schrijf.
‘Na mijn Leuvenschen tijd ben ik te Antwerpen gekomen als redacteur van een weekblad “Het Vlaamsche land”, dat verdwenen is wegens gebrek aan geld. Het omvatte een groep, waarin August van Cauwelaert vooral op den voorgrond trad en heeft acht jaar bestaan.
‘Vooral in “Hooger Leven” ben ik heftig gaan reageeren tegen het Vlaamsch folklorisme, het regionalisme en het litteratureluren. Ik spaarde daarbij niemand en nadat ik alles weggeworpen had en honderdmaal geschreven dat er nu iets anders komen moest, wist ik zelf nog altijd niet wat. Hoe moest het nu worden? Iets anders dan gestreuvels en getimmermans, maar ik wist niet wat het wel moest zijn.
‘Door een heel eigenaardig toeval ben ik zelf aan het schrijven gegaan. Met Frank Delbeke samen had ik tooneelstukken gemaakt, een samenwerking die natuurlijk spoedig moest eindigen: men kon elkaar wel op een bepaald punt ontmoeten, maar niet jaren lang parallel leven. Ik was op een dood punt gekomen. Het spreekt vanzelf, dat ik veel vijanden had gemaakt door mijn critieken. Die Paus, die het beter wist, zeiden ze, moest het dan ook maar doen.
‘In “Hooger Leven” werden ook korte novellen opgenomen. Die werden gekeurd door een pater en maakten me elke week bij hun verschijnen woest. Ik meende dat deze Eerwaarde heer te goeder trouw zijn best deed en besloot zelf een kort verhaaltje te schrijven, dat ik hem zou toonen bij wijze van aanschouwelijk onderwijs en om zijn vertrouwen in de valsche sentimentaliteiten, | |
| |
de gedachtenpuntjes en Allerzielenmijmeringen, zoo diep mogelijk te schokken. Zoo begon ik dan Adelaïde te schrijven met de bedoeling er een verhaaltje van drie kolommen van te maken. Maar toen ik eenmaal bezig was, voelde ik dat het “andere” dat ik zoo heftig bezworen had, ongemerkt en onbewust in mij geworden was. Ik schreef en bekeek verbaasd, wat als vanzelf op het papier gezet werd. Mijn novelle werd te lang voor “Hooger Leven” en veertien dagen aan één stuk heb ik er aan voortgeschreven. Aan zee - ik zat eerst in Maaseyk - heb ik nog doorgewerkt en zoo is Adelaïde ontstaan in Wendwyne bij Blankenberghe.
‘'s Morgens en 's avonds dacht ik niet aan mijn werk, maar 's middags schreef ik er aan.
“Laat het maar groeien,” zei een vriend me. En dit deed ik. Toen het boek af was, telde ik de bladzijden... en stel u mijn ontsteltenis voor toen ik bemerkte, dat ik er niet genoeg had om, volgens den heer Eekhout, een roman te hebben. Schrijven is een verdriet. Schrijven is een geprikkeldheid, een onrust. Men moet zich bevrijden, iets in zich overwinnen. Daarna wordt men weer voor een poos rustig, gewoon. Schrijven is iets pathologisch; een geest die verstoord is, die niet goed werkt, produceert kunst. Men heeft anderzijds een onderscheid te maken tusschen den schrijver en zijn werk. Slechts zijn kunstwerk is van blijvende waarde en heeft de vastheid en klaarheid waarom hij zelf worstelt.
‘De kunstenaar zelf is een mensch vol onrust, een chaos vol tegenstrijdigheden. Hij is als een pelikaan, die het overtollige - dat wat hem bezwaart - wegschenkt in zijn werk. Men gunne hem geen bewondering, maar schenke hem genegenheid, die hem optilt en draagt.
‘Toen Adelaide verschenen was, kwamen er enthousiaste critieken van Roel Houwink, Marnix Gijsen en vele anderen.
‘Maar door die critieken was ik zenuwachtig geworden. De | |
| |
onverwachte aandacht en lof onthutsten mij. Ik werkte voort aan het tweede deel, maar moest, al werkende, voortdurend aan de critiek denken: hoe kan ik dat nog zoo doen? Men had op allerlei zaken gewezen, die ik spontaan geschreven had en die mij opeens heel moeilijk toeschenen, toen ik ze bewust en aandachtig wilde herdoen. Daardoor is Eric twee jaar na Adelaïde verschenen. Het eerste derde gedeelte heb ik door zenuwachtigheid geheel herschreven. Ik was mezelf niet meer, wilde, dat het tweede boek op Adelaïde leek.
‘Tusschen Adelaïde en Carla in heb ik twee bundels novellen “De dood in het dorp” en “Volk” uitgegeven en daarna is “Carla” verschenen, het derde deel der trilogie.
‘Carla is zoo eenvoudig als het eerste boek geschreven. Het is natuurlijk gegaan, gelijkmatig, zonder doorhalingen bijna en was in twee, drie maanden af. Die trilogie is onder het schrijven van de laatste hoofdstukken opgekomen. Ik had het onderwerp al enkele jaren in mijn hoofd.
‘Met “Eric” heb ik den Eeuwfeestprijs gewonnen en den prijs van Brabant heb ik ontvangen voor “Trouwen”; in de jury zaten toen Vermeylen, Teirlinck en Sabbe. Verder heb ik voor Adelaïde den Beernaertprijs van de Koninklijke Vlaamsche Academie gekregen en nu weer een reisbeurs.
‘Heb ik van “Eric” de geheele eerste helft herschreven, met “Trouwen” is het weer vlot gegaan en “Celibaat”, dat in Forum is verschenen, heb ik in ruim één maand voltooid. Dat laatste boek schreef ik als tegenhanger van “Trouwen”; het is in het najaar verschenen.
‘Dat heeft bij mij altijd veel voeten in de aarde, want drukproeven verbeteren vind ik vreeselijk; dat is een plaag voor mij. Ik lees niet graag mijn werk en als het eenmaal in de kast staat, kunt ge me er voor geen geld toe krijgen het te lezen.’
‘Wordt uw werk veel gelezen in Vlaanderen?’
| |
| |
Handschrift van Gerard Walschap uit zijn roman ‘Eric’
| |
| |
‘De novellen worden hier veel gelezen. Het is meer volksch, gesproken taal. Ik ben Brabander en te Londerzeel geboren. Dat plaatsje ligt tusschen Dendermonde en Mechelen. Later ben ik in Antwerpen gekomen, in 1920.
‘Werkt u veel?’
‘Ik werk voortdurend en heb veel plannen. Het heeft geen zin om daarover te spreken. Als ik in den trein zit of wandel, dan komen de ideeën en dan zou ik me dadelijk willen opsluiten om te schrijven. Ik werk heel bedachtzaam, traag, maar omdat ik voortdurend schrijf en zonder de minste poëtasterij, heel eenvoudig als een stielman met energie en liefde, maak ik veel af. Ik werk een bepaalden tijd per dag en wacht niet op de beroemde inspiratie. Ik concentreer mij op het werk en ga geleidelijk over in dien zaligen staat, waarin alle twijfels opgelost zijn, alle angsten afgeworpen, de kleinmenschelijkheid opgeheven en ik langzaam en zeker woord na woord neerzet met de absolute zekerheid, dat het zoo moet en niet anders, niet meer en niet minder. Ik weet en ken niets meer dan de wereld van het boek.
‘“Celibaat” is geschreven in Westduynen aan Zee. Van twee tot zeven werkte ik daar en leverde mijn aantal bladzijden af. In letterkundige cenacles zit ik niet; ik werk eenzelvig en ik voel er niets voor om in cenacles te komen. Stijn Streuvels zei: “Ik late mij niet meer vereenigen” en ik zeg hem dat na.’
Gerard Walschap, die 9 Juli 1898 geboren is, is met August van Cauwelaert en dr Goris (Marnix Gijsen), redacteur van De Dietsche Warande en met Raymond Herreman, Maurice Roelants en Marnix Gijsen vormt hij de Vlaamsche redactie van Forum. Veel van zijn werk is vertaald. In het Duitsch is in één deel verschenen ‘Adelaïde’, ‘Eric’ en ‘Carla’ onder den titel ‘Die Sünde der Adelaïde’; verder is uitgekomen ‘Himmelfahrten’, de bundel novellen ‘De dood in het dorp’ en ook ‘Trou- | |
| |
wen’ is vertaald, evenals ‘Celibaat’, dat bij den Insel-Verlag is verschenen. In ‘Dietsche Warande en Belfort’ is een nieuw verhaal: ‘De vierde Koning, een vertelsel voor mijn kinderen’, opgenomen.
De volgende werken zijn van Walschap verschenen:
Liederen van leed, J. Vermant te Kortrijk (1923); De loutering, De Vlaamsche Boekenhalle te Leuven (1925); in samenwerking met Frank Delbeke de tooneelstukken: Flirt, idem (1925); Dies Irae, idem (1925); Lente, idem (1925); De Vuurproef, idem (1925); Wrakken (niet in boekvorm verschenen); alleen: het tooneelstuk Maskaroen, opgenomen in Dietsche Warande en Belfort; Slimke, verhaal voor kinderen, N.V. Leeslust te Antwerpen (1927); Waldo, idem (1928); Adelaïde, Nijgh en Van Ditmar te Rotterdam (1929); De dood in het dorp, De Spieghel te Amsterdam (1930); Eric, Nijgh en Van Ditmar te Rotterdam (1931); Carla, idem (1933). Trouwen, idem (1934); Celibaat, idem (1934).
Juli, 1934.
|
|