| |
| |
| |
J. Greshoff
IK heb Greshoff, die op een der Brusselsche buitenboulevards een klein, vriendelijk bovenhuis bewoont, voor dit onderhoud in verschillende café's ontmoet. Waar zou men den schrijver van ‘Dichters in het Koffijhuis’ trouwens beter ontmoeten kunnen?
‘Er is geen plaats zoo gunstig voor werk, ernstig gesprek en meditatie als het café,’ zei hij mij. ‘Thuis word ik te veel afgeleid, want daar ben ik omringd door louter dingen waar ik intieme betrekkingen mee onderhoud en die daaraan de vrijpostigheid ontleenen om, telkens wanneer zij er lust toe voelen, tot mij te spreken. In mijn interieur voel ik mij gebonden door duizend herinneringen, door duizend geheime verdragen met de elementen, welke mijn kleine wereld vormen. In het café ben ik daarentegen volkomen vrij te midden van een algeheele onverschilligheid. In mijn woning gaat alles mij aan, in het café heb ik met menschen noch dingen iets van doen. Al mijn gedichten zijn buitenshuis gemaakt. Als ik me in een werk van eenigen omvang verdiepen wil, ben ik verplicht de vriendelijke ban van mijn levensgewoonten
| |
[pagina t.o.70]
[p. t.o.70] | |
Jan Greshoff
| |
| |
te verbreken om in een vreemde omgeving mezelf terug te vinden. Door het dagelijksch leven in een milieu dat men liefheeft en waar men innig mee vertrouwd is geraakt, vervagen de grenzen tusschen ik en niet-ik. Men staat aan de voorwerpen en de levende wezens zooveel van zich zelf af, dat men het duidelijk besef van zijn grenzen verliest. Men bemerkt dan ineens hoe men in een afgesloten ruimte in zijn eigen afkooksel voortzeutert: zooiets als “vruchten op eigen sap”. Als reactie daarop ontstaat dan de behoefte zichzelf weer een scherpe contour te geven, door zich los te weeken uit den gewonen staat en er op uit te trekken net zoo lang tot men weer heel duidelijk weet, dat de huid twee werelden scheidt. Om ernstig te kunnen werken, heb ik het absoluut noodig mezelf een afgerond geheel te voelen, zonder verbintenissen met de buitenwereld. Het heeft dikwijls mijn kameraden verbaasd dat ik, die geheelonthouder ben, zoo 'n voorliefde toon voor het lokaal waar men gelagen zet; dat ik, een stadsmensch in hart en nieren, zonder belangstelling of liefde voor buiten, zoo graag en zoo veel op reis ben. De verklaring vind je in wat ik je zoo juist zei: in mijn behoefte aan vrijheid en zelfgenoegzaamheid.
‘Kijk maar naar mijn werk uit den laatsten tijd: “Pro Domo” schreef ik in Remich, in het Groothertogdom, een plaatsje waar ik een bijzondere voorliefde voor koester. Het hôtel “Bellevue” daar heeft een ongelooflijk breed uitzicht over het Moezeldal, dat mij een gevoel van rust en ruimte geeft. “Janus Bifrons” ontstond in Bellevue (een gedeelte van Meudon), waar de Van Schendels een heerlijk oud huis gehuurd hadden, in een prachtig verwaarloosden tuin gelegen. “Jean Jacques in 1933” en “Voces Mundi” schreef ik in Sestri-Levante, op het strand of op het terras van het café Paradiso.
‘Zoodra de drift tot schrijven zich van mij meester maakt, word ik ongedurig en prikkelbaar. Het is of een soort dierlijke | |
| |
intuïtie mij uit mijn huis drijft. En ik kom niet tot rust voor ik ergens ver weg in een vreemde entourage aan den slag ben. Het komt er niet op aan waar ik naar toe ga: als de banden met mijn dagelijksch bestaan maar verbroken worden. Het is mij niet mogelijk om mij te verdeelen. In mijn huis wijd ik mij geheel aan mijn huis, aan mijn gezin en mijn poezen. Als ik werk wijd ik mij geheel aan mijn werk en ik kan mij daar niet, door wàt ook af laten leiden.
‘Ik weet niet in hoeverre de erfelijkheidsleer nog geldigheid heeft voor de wetenschap, maar het is een feit dat reislust in mijn familie inheemsch is. Mijn grootvader Buys was kapitein ter koopvaardij, mijn vader was machinist van de Marine en zwierf lang in Indië rond, later ging hij naar Canada. Mijn ooms Buys maakten een Indische carrière, evenals dr. Maurits Greshoff, die stierf als directeur van het Koloniaal Museum, toen nog te Haarlem. Twee broers van mijn vader, Antoon en Pieter trokken, met hun zwager (mijn oom De Bloeme) al heel jong naar den Congo. A. Greshoff kwam daar vóór de pioniers van Leopold II aan (in 1874) en had een overwegend aandeel in den opbouw van den Nederlandschen Congohandel, welke indertijd zeer belangrijk was. De factorijen van de “Nieuwe Afrikaansche Handelsvennootschap” vormden een tijdlang een element van groote beteekenis in het economisch bestaan van den Congo Vrijstaat. Mijn oom Pieter M. Greshoff, de eenig overlevende, woont nog immer, al meer dan vijftig jaar, in Angola. In het huis mijner grootouders, Laan van Meerdervoort 97 te 's-Gravenhage, vond ik als kind een onuitputtelijken voorraad van het wonderlijkste speelgoed: wapens, vlechtwerk, tijgertanden, huiden, voorwerpen in ivoor gesneden. Telkens kwamen nieuwe zendingen uit den Congo aan. Soms ook logeerden er aanzienlijke inboorlingen bij mijn grootouders. Ik herinner mij er een deftige negerdame, die wij “tante Sjolle” moesten noemen. Er waren in dit huis vele papegaaien, aapjes en | |
| |
ik at er wonderlijke vruchten als bananen en mangoe's toen nog waren. In een tijd dat nog niemand eraan dacht eenige aandacht aan negersculpturen te besteden, dienden zij ons, mijn nichtjes De Bloeme en mij, als poppen, waar wij, onbewust van hun religieuze beteekenis of schoonheid, heerlijk mee speelden. Mijn familie leefde in een sfeer van exotisme, welke diep in mij doorgedrongen is. Nog immer heb ik een allesoverheerschende voorliefde voor alles wat Afrika is of met Afrika in verband staat en mijn liefste levenswensch, die helaas “faute d'argent” wel nooit in vervulling zal gaan, is een reis naar den Congo.
‘Ik ben heilig overtuigd van de waarheid gelegen in den versregel van Charles Cros:
‘Peut-être le bonheur n'est-il que dans les gares’
‘Hoe ben je tot schrijven gekomen,’ vroeg ik.
‘Door een reis natuurlijk! In 1905 bezocht ik de Luiksche wereldtentoonstelling. Ik was toen op een kostschool in Oosterbeek en had meer dan ooit het verlangen om er uit te vliegen. Deze eerste stap over de grenzen, dit eerste besef van ruimte en vrijheid, maakte zoo'n indruk op me, dat ik vanzelf aan het maken van gedichten begon. Ik was er stomverbaasd over. En toen ik van mijn verbazing bekomen was, vond ik mijn rijmproeven zoo prachtig en mezelf zoo'n fenomeen, dat ik het manuscript maar dadelijk naar “De Beweging” stuurde. A cet âge-là on ne se doute de rien! Ik kreeg ze natuurlijk terug. Of neen, ik kreeg ze niet terug en Verwey vond ze, terecht, geen antwoord waard.
En van dat oogenblik heb ik volhard in het kwaad. Ik veranderde van kostschool en kwam te Voorburg. Daar ben ik getroffen door het boek van Bédier, in de vertaling van Marie Loke - herinner je je die vertaling nog? - mir nichts dir nichts aan het berijmen van Tristan en Isolde geslagen. Het werden, als ik mij wel herinner, honderd twintig sonnetten, die er wel een | |
| |
beetje raar uitgezien zullen hebben, want ik had nog slechts een vaag benul van de litteratuur en van de techniek wist ik nièts. Je moet niet vergeten, dat ik pas zeventien jaar was.
Ik heb geen letter schrifts uit die periode bewaard. Ook kan ik mij met den besten wil van de wereld niet meer herinneren, hoe die dichtstukjes eruit gezien hebben! Het eenige wat mij heel duidelijk bijbleef, was de satisfactie, welke ze mij schonken. Op dien leeftijd mis je altijd materiaal ter vergelijking, onderscheidingsvermogen en vooral zelfcritiek. Het bloote feit, dat je schrìjft vervult je zoo geheel en maakt je zóó blij en zóó tevreden, dat je de mogelijkheid als zou je schrijverij larie zijn, niet eens onder het oog ziet. In dien korten tijd heb ik plezier van schrijven beleefd. Later nooit meer, omdat ik, tot de jaren des onderscheids gekomen, gemarteld werd door den twijfel en nu nog geeft iedere regel poëzie mij slechts zorg en angst. Tot troost hiervoor heb ik ongelooflijk genoegen om die eerste litteraire onbevangenheid te zien herleven in mijn jongsten zoon, die nauwelijks vijftien jaar oud een reeks novellen schreef “La Vie Brutale” en die, alsof het niets ware, een samenvatting van Napoleons verschijning dichtte:
“Le feu éclabousse le néant
Et jette dans le ciel l'oiseau de sang...”
En eindigend:
“... devant sa puissance ephémère
Qui n'est plus qu'un amas de chair
Et d'écÅ“urantes exhalaisons.”
‘Ik denk, zooiets lezende, vanzelf terug aan mijn eigen tijd van zekerheid en vertrouwen, die zoo ongelooflijk ver achter mij ligt. Wat waren we dom en gelukkig! En wat is jong zijn onbenullig en heerlijk! Wanneer ik soms geneigd ben om me te schamen | |
| |
voor wat ik vroeger gedacht en gedaan heb, denk ik aan wat Joop de Haan mij zei en wat ik nooit vergeten zal: “Hoe ouder je wordt, hoe vaster je ervan overtuigd raakt, dat de jeugd altijd gelijk heeft!”
‘In 1907 kreeg ik mijn vrijheid en ging in Den Haag wonen. Ik werd volontair op het “Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage”, reeds lang ter ziele, en was, als ieder aankomend jongmaatje in de letteren, bezield door het verlangen naar een eigen tijdschrift! Ik stelde mij deswegen in verbinding met P.N. van Eyck, wiens gedichten een openbaring voor me waren. Van Eyck heeft mij een eerste elementair begrip van litteratuur bijgebracht. Hij was ongelooflijk veel “verder” dan al zijn tijdgenooten. Je hebt hem toch indertijd gekend?’
‘Heel goed! Ik zie de situatie nog duidelijk voor me: het bovenhuis in de Columbusstraat. De voorkamer met twee ramen aan straat was zijn zitkamer. Tusschen die twee ramen hing een isografie naar een teekening van Toorop, die hij aan Van Eyck gegeven en met verf opgekleurd had. Daar was de jonge dichter niet weinig trotsch op.
Tusschen het raam en den schoorsteen stond zijn schrijftafel en op den schoorsteenmantel in gewone lijstjes als familieportretten, de beeltenissen van Charles Baudelaire en Stefan George, die hij beiden buitensporig bewonderde. En verder waren er boeken, boeken, boeken. Van Eyck was een hartstochtelijk verzamelaar van boeken, maar niet alleen verzamelaar, hij las ze alle. En hij had prachtige boeken, dat weet je, want je hebt er dikwijls zelf in zitten snuffelen.’
Het deed Greshoff zichtbaar genoegen, dat ik deze oude herinneringen ophaalde.
‘Je weet niet,’ zei hij toen weer, ‘wat Piet van Eyck voor mij geweest is en in mijn leven beteekend heeft. Ik heb onnoemelijk veel aan hem te danken. Hij heeft me wakker geroepen, mijn | |
| |
belangstelling geprikkeld, me met zorg leeren schrijven en litterair fatsoen geleerd. Later heb ik Piet van Eyck betrekkelijk weinig meer gezien. Hij is naar Italië gegaan en toen via Driebergen en Den Haag naar Engeland. Ik heb hem ééns nog ontmoet op een avond in het atelier van Charley Toorop te Bergen. We waren daar toen met ons zessen: Van Eyck, Bloem, Holst, Buning, Keuls en ik. Van Eyck kwam binnenvallen en begon zonder eenige inleiding een deskundig, met Grieksche citaten doorspekt gesprek over de zuiverheid van Boutens Platoonvertalingen! Ik herinner mij dit als den dag van gisteren. Voor ons allen was op dàt oogenblik Platoon “le moindre de nos soucis” en Boutens deelde in dat tijdelijk gebrek aan belangstelling. Zoo iets was typisch Van Eyck! Later bezocht ik hem nog eens te Londen. Onze levens en onze opvattingen zijn tenslotte ver uiteen geloopen; maar ik denk dikwijls aan Van Eyck en immer met groote genegenheid. Over zijn poëzie zal ik nooit een zuiver, onpartijdig oordeel kunnen vellen. Ik begrijp heel goed wat zijn antipoden, mijn vrienden, erop tegen hebben; maar dat belet mij niet er desondanks van te houden, omdat mijn jeugd er onverbrekelijk mee verweven is.’
Greshoff was intusschen geheel journalist geworden en woonde op kamers in de Bilderdijkstraat 98 bij mejuffrouw Moonen, een schilderachtige en hartelijke vrouw, een echte artistenmoeder. Haar dienstbode, een Zeeuwsche, was een merkwaardigheid in dat huis, omdat ze nog slechts gedeeltelijk in costuum liep, nl. alleen haar hoofdkap en jak waren Zeeuwsch, de rest was door steedsche kleeren vervangen, hetgeen een zonderling effect maakte. Aanvankelijk verbonden aan de Avondpost is hij later overgegaan naar de Hofstad, het kunstweekblad, dat een tijdlang in Den Haag door zijn uitstekende medewerkers grooten invloed heeft gehad. Greshoff was toen mager en liep veelal in een gekleede jas met | |
| |
hoogen hoed waar velen - waarom eigenlijk? - aanstoot aan namen. Ook de manier waarop hij zijn brieven onderteekende was velen een ergernis. Niet ‘hoogachtend’, maar ‘met onderscheiding’ plaatste hij boven zijn naam. Hij was toen geheel de precieuze dichter in zijn werk als in zijn optreden; de aestheet, die zich met voorwerpen van schoonheid omringde en die deze precieusheid ook in zijn poëzie tot uiting bracht door de kunstigste en ongewoonste vormen te verkiezen. Trouwens zijn techniek is steeds zeer verzorgd gebleven. Dat paste in den tijd. Men hechtte groote waarde aan de zuiverheid en de verscheidenheid van uitdrukking. De voorbeelden waren eerst Boutens, later, via Stefan George: Verwey. Men ziet dit zoeken naar vorm- en taalraffinement in de eerste verzen van Bloem, bij Van Eyck, bij Gossaert, bij Greshoff. Hun belangrijkste innerlijke strijd is die om den eenvoud geweest. Toch was reeds in dien tijd van zoeken Greshoffs werk, in weerwil van alle excessen en aanstellerijen, waar het toen vol mee zat, nooit levenloos. Het is soms dwaas, soms onuitstaanbaar, soms ridicuul; maar een oprecht sentiment ontbreekt er nimmer in. Dit ligt soms diep verborgen achter de krullen en tierlantijnen, maar het is steeds aanwezig. En ook ontdek ik in al dit jeugdwerk (gedeeltelijk herdrukt in de definitieve uitgave ‘Gedichten 1907-1934’) een accent van eenvoudige menschelijkheid, dat langzamerhand sterker en sterker zou worden en dat aan Greshoffs later werk zijn waarde geeft.
Van 1911-1914 heeft Greshoff gereisd (Portugal, Marokko-Algiers-Tunis, Frankrijk, Italië, Zwitserland, Oostenrijk, Duitschland).
‘Dat was de ruitijd,’ zei hij. ‘En die is noodzakelijk in ieder schrijversleven. In je eerste enthousiasme neem je zóóveel op, dat je je overeet. Tot je plotseling begint te voelen hoe je persoonlijkheid in het gedrang raakt. Dan heb je een paar jaar noodig om te elimineeren en om wat overblijft geheel te verwerken en je eigen te maken. Dat heb ik op die reizen gedaan.
| |
| |
‘In 1916 begon mijn tweede journalistieke periode. Toen de oorlog uitbrak woonde ik in Leipzig. Ik kwam niet zonder moeite, in October 1914, thuis, geladen met een haat tegen het Duitsche militarisme, welke in den loop van den tijd niets van zijn gloeikracht verloren heeft. Integendeel. Mijn afkeer van die mentaliteit is thans nog beter gefundeerd en dus hechter geworden. Ik liep met mijn ziel onder den arm en logeerde in Eemnes, toen Holst mij aan Mathijs Vermeulen voorstelde. Die verbond mij toen aan de kunstrubriek van De Telegraaf, waar hij leider van was. Daarmede begon voor mij een verrukkelijke tijd. De hoofdredactie van dat dagblad liet ons volmaakt vrij. En Vermeulens omvangrijke en gevarieerde kennis, zijn brilliante vooroordeelen en zijn hartstochtelijke stijl, prikkelden ons tot groote krachtsinspanning. J.W.F. Werumeus Buning was toen reeds redacteur van De Telegraaf, maar kwam alleen als hij vrij van militairen dienst had op het bureau. In den beginne schreef ik over buitenlandsche litteratuur. Ten tijde van de ziekte en na het overlijden van prof. Dake werd mij de kunstcritiek opgedragen. Ik kreeg daardoor het voorrecht in de bres te kunnen springen voor jonge kunstenaars als Matthieu en Piet Wiegman, Jan Sluyters, de jeugdige Bergensche school, Colnot c.s. en de mannen van den Modernen Kunstkring (Conrad Kickert, Weyand, Lau, Alma e.a.), die door de gezeten kunstrechters voor al wat leelijk is werden uitgemaakt. De overgang was wel groot na Dake, die doodsbenauwd was van alles wat van de traditie en de middelmaat afweek, ik, blakend van geestdrift en van verlangen om iets voor mijn tijdgenooten, waar ik mij verbonden mee gevoelde, te kunnen doen.
‘Ik ben niet altijd bij “Thijs” gebleven. In 1918 had men iemand noodig om naar Parijs te gaan en ik werd daarvoor uitgekozen. Als correspondent van De Telegraaf woonde ik dus de vredesconferentie van Versailles, onzaliger nagedachtenis, bij. Ik werkte in die periode samen met onzen collega Goedemans, den tegen- | |
| |
woordigen hoofdredacteur van De Telegraaf. Hij heeft een voorliefde voor den arbeid in stilte. Men hoort weinig over hem spreken. Maar ik geef je de verzekering, dat er geen drie journalisten in Nederland zijn, die hem in bekwaamheid, kennis, zekerheid van oordeel en vakintuïtie evenaren. Men hoort in journalistieke kringen nog al eens klagen over De Telegraaf. Ik heb het er dan misschien uitzonderlijk goed getroffen, maar ik kan eerlijkheidshalve niet anders verklaren, dan dat ik mijn vier Amsterdamsche jaren, in dienst van dat blad besteed, nooit betreurd heb. Er werd veel geëischt, maar men liet ons groote vrijheid, men was ruim van opvatting. Ik heb er veel opgestoken en er nooit de geringste onaangenaamheid ondervonden.’
Op 1 Januari 1920 trad Greshoff - opvolger van het bekende liberale kamerlid Pyttersen - op als hoofdredacteur van de Nieuwe Arnhemsche Courant. Hij nam zijn jeugdvriend Albert Besnard tot eersten redacteur en veranderde zoowel het uitzicht als de inhoud van het ietwat verouderde orgaan geheel. De Telegraaf eerst, de N.A.C. later, namen Greshoffs geest en energie zoo volkomen in beslag, dat er van eigen werk geen sprake kon zijn. Pas toen hij, om persoonlijke redenen, zijn functie als hoofdredacteur had neergelegd, heeft hij zich weer aan de litteratuur kunnen wijden.
Ik vroeg hem naar zijn Arnhemschen tijd.
‘Litterair gesproken waren het magere jaren. Eerst de krant die mij opeischte, later was ik er volkomen uìt en had de grootste moeite weer mijn aandacht op letterkundige aangelegenheden te concentreeren. Veel vriendschap genoot ik van mijn jeugdmakker Albert Besnard. En Jan de Vries heeft door zijn trouwhartige persoonlijkheid een zeer belangrijke functie in dat stuk van mijn leven vervuld. Hij heeft me vooral geestelijke discipline geleerd; hij liet mij, aan zijn voorbeeld, zien wat werken is, rustig, trouw, methodisch werken.
| |
| |
‘De eindelooze, onderling zoozeer verschillende discussies (verschillend van onderwerp en methode) met Besnard en De Vries hebben mij in de jaren 1924 en 1925 geestelijk op de been gehouden. Toen Jan de Vries zijn Leidsch professoraat aanvaardde, was dat een onoverkomelijke slag voor me. Kort daarna ben ik zelf weggegaan, of liever weggevlucht. Ik bemerkte opeens, hoe de atmosfeer van een provinciestad vergif voor me was en op een goeden Zaterdag in het voorjaar van 1927 namen mijn vrouw en ik, zonder er lang over te praten, het besluit om naar het buitenland te vertrekken. Den volgenden dag zaten wij in Brussel en Dinsdag daarna huurden wij het huis waar ik thans nog in gevestigd ben.
‘In de tweede helft van mijn Arnhemschen tijd maakte ik de gedichten, welke in mijn boek de afdeelingen “De Ceder”, “Aardsch en Hemelsch” vormen; alsmede eenige, welke later plaats vonden in de rubrieken “Confetti” en “Bij Feestelijke Gelegenheden”.
‘Je bent dus nu al acht jaar in Brussel.’
‘Inderdaad en tot mijn genoegen. Wel denk ik er over mijn zoons later aan de Sorbonne te laten studeeren en dan zelf in of bij Parijs te gaan wonen, maar dat wil niet zeggen, dat het mij te Brussel niet bevalt. Het is een veel belasterde stad. Vooral Hollanders, die zich een air van bereisden Roel willen geven, trekken er graag den neus voor op. Dat komt alleen omdat zij te oppervlakkig zijn om door den schijn heen te kijken. Brussel heeft vele bekoringen, men leeft er gemakkelijk en vooral onbespied. In het begin zag ik nogal veel menschen. En Maurice Roelants heeft mij met zijn dartelen levenslust (hij is intusschen ook al weer een jaartje ouder en dus ook wat gezetter en geposeerder geworden) veel goed gedaan. Langzamerhand echter, heb ik mij, in beslag genomen door mijn werk, meer en meer uit het verkeer der menschen teruggetrokken. Het is of in | |
| |
deze crisisjaren alle menschen een behoefte aan inkeer en afzondering gekregen hebben: Franz Hellens, dien ik vroeger heel veel en steeds met pleizier zag, is ook al geheel in zijn arbeid ondergedoken. Zoo nu en dan zoek ik mijn ouden, onveranderlijken makker Jan van Nijlen, mijn mederedacteur van Groot-Nederland, eens op en verder schep ik een onuitputtelijk behagen in een bijna dagelijkschen omgang met M.B. Nijkerk, industrieel en machtig bibliophiel voor het aangezicht des Heeren. Hij is mijn vraagbaak. Nooit klop ik tevergeefs om een inlichting bij hem aan en aan hem dank ik mijn nog heel primitieve noties omtrent economische en financieele aangelegenheden.’
‘Wat doe je nu zoo'n heelen dag?’
‘Om te beginnen moet ik je vertellen, wat je waarschijnlijk al weet, dat ik alleen maar pleizier heb in de allereenvoudigste manier van leven. Alles wat naar luxe zweemt is mij een gruwel, aan mondainiteiten heb ik een broertje dood en ik erken geen enkele society-verplichting. Ik heb een afschuw van smoking en rok (ja, een mensch kan sterk veranderen in den loop der jaren!); lekker eten laat me zoo koud als een steen; ik ben geheelonthouder en absoluut nietrooker en ik bezit geen radio en geen automobiel. Naar de cinema ga ik hoogst zelden en naar den schouwburg alleen als mijn journalistieke plicht het onafwijsbaar eischt. Je ziet: “gezellig” ben ik niet. 's Morgens om acht uur zit ik gewoonlijk aan mijn schrijftafel en doe eerst mijn correspondentie af, welke heel dikwijls omvangrijker is dan mij aanstaat. Om negen uur komt mijn secretaris en met hem verricht ik mijn werk voor de krant. Dat duurt meestal tot een uur of half twaalf. Daarna ga ik de stad in en drink, altijd in dezèlfde “Taverne du Passage”, gelijk een bedaagde rentenier in muurvaste gewoonten vastgeroest, een glas Yoghurt-met-grenadine. Meestal wissel ik dan eenige woorden met den schilder Marcel Stobbaerts. Dezen winter (1934/35) hield Van Schendel mij er bijna dagelijks gezelschap.
| |
| |
Ik dineer om kwart over één, daarna siësta en vervolgens weer aan het werk tot een uur of zeven. Om half acht souper en dan beëindig ik den avond met lectuur. Vooral mijn wekelijksche letterkundige kroniek in de Arnhemsche Courant verplicht mij tot veel en aandachtig lezen. Dikwijls meen ik niet te mogen volstaan met het boek, dat onderwerp van mijn bespreking wordt en lees ik eenige andere werken van denzelfden schrijver om mij beter in zijn wereld te kunnen verplaatsen en om materiaal ter vergelijking op te doen. Een criticus, die zijn volle vrijheid van oordeel opeischt, laadt de zedelijke verplichting op zich niets onbeproefd te laten om zijn “slachtoffer” zoo volledig mogelijk te begrijpen. Geen offer aan tijd en aandacht mag hem daarom te zwaar vallen.
‘Tenslotte, om precies te zijn, ga ik, als het eenigszins kan, omstreeks half elf naar bed.’
‘Een rustig bestaan!’
‘Ja, en nu zal je begrijpen hoezeer ik mij vermaak met de tegenstelling tusschen de werkelijkheid en de fantasieën van mijn tegenstanders, die mij graag afbeelden als een verzopen pierewaaier, die god noch gebod erkent, grof in den mond is en querulantenneigingen vertoont!’
‘Heb je zelf niet een beetje schuld aan het ontstaan en de verspreiding van die legende?’
‘Ja en neen. Het is weer het oude liedje: de halfontwikkelden kunnen nooit het wenschleven van het reëele bestaan scheiden. Paul Verlaine, die als het type van een mauvais sujet geldt, heeft, zoolang hij niet geheel in den alcoholnevel ondergegaan was, gehààkt naar een geregeld, rustig en welvarend leven. Ik verkeer in het tegenovergestelde geval: ik zou een zwerver en een losbol willen zijn en ik ben en blijf een rechtschapen en gezeten burgerman. De diepe en breede kloof tusschen verlangen en werkelijkheid probeeren we in zoo'n geval te overbruggen met het particuliere
| |
| |
Handschrift en handteekening van den dichter J. Greshoff
| |
| |
regenboogje, dat wij onze poëzie noemen. Maar breng dat nu eens je medeburgers aan het verstand! Zoo zullen ze ook nooit een juist inzicht verwerven in de beteekenis, welke de vriendschap in de litteratuur bezit.’
‘Waar slaat dat op?’
‘Ik dacht nu in het bijzonder aan mijn kennismaking (in 1927) met E. du Perron, toen nog omringd door een mysterieus waas. Hij sloot toen juist voor zichzelf zijn Duco Perkens-periode af. Voor ik hem ooit uit de verte gezien had, hoorde ik al wonderlijke verhalen over hem. Hij werd mij afgeschilderd als een fantastischen nabob, een kruising van Barnabooth met de Aga Khan. En ik vond, van het eerste oogenblik af, een ietwat verlegen, door en door loyalen en properen jonkman, de eenvoud en soberheid in persoon. Ik geloof niet, dat er over één schrijver, in verleden en heden, zooveel feitelijke onjuistheden, zooveel dwaze, scheeve oordeelen, zooveel averechtsche interpretaties, zooveel onrechtvaardigheden en onbewuste leugens gepubliceerd zijn. Hij is in het gelukkige bezit van menschen, die hem door dik en dun genegen zijn en van vijanden, die op den grond spuwen, zoodra zijn naam wordt uitgesproken. Ik moet zeggen, dat ik mij in de groep van zijn getrouwen in goed gezelschap acht, wanneer ik Arthur van Schendel, A. Roland Holst, Menno ter Braak, André Malraux, H. Marsman, Jan van Nijlen, J. Slauerhoff om me heen zie... Waarlijk ik verkies deze, afzonderlijk en en bloc boven alle Duinkerkens (met hun Costers) van de wereld. Du Perron is overigens geen vriend “de tout repos”! Hij werkt als een sterk zenuwprikkelend geneesmiddel. Hij behoedt je voor verslapping en versuffing en hij zet je voortdurend aan tot zelfcontrôle en zelfcritiek. Mijn omgang met hem is wel het tegendeel van een adoration mutuelle. Geen vriend heeft mij zoo onomwonden op mijn feilen als mensch en dichter gewezen als juist hij. Toen ik de lafheid beging een ridderorde te aanvaarden, heeft hij mij uitgekafferd, dat de lappen | |
| |
er af vlogen en hij had gelijk. Toen “Mirliton” uitkwam heeft hij in een langen gedenkwaardigen brief een exécution en règle geleverd als geen andere openbare critiek ooit gedaan heeft. Daarom moet ik heftig protesteeren tegen het afgunstige, en wat erger is: beslist onware, gepraat der machteloozen over de zg. kliekjes en kliekgeest. Ik vind de boeken van X niet mooi omdat hij mijn vriend is, maar omdat ik de boeken van X mooi vind is hij mijn vriend geworden. Zoo is het en niet anders. Wij zeggen elkaar rondweg waar het op staat. Niets belet mij het werk van een kameraad rot te vinden, maar als ik “De Smalle Mens” een kapitaal boek acht, is het evenzoo mijn plicht om dat duidelijk en vurig te verkondigen.
‘Wat ik het meest op prijs stel, in den omgang met menschen en in de litteratuur, is oprechtheid. We moeten, al zijn we het helaas lang niet altijd, daar immer naar streven. De waarde van den mensch en een dichter ligt voor mij in de intensiteit, waarmee hij streeft oprecht te zijn. Als ik een bundel poëzie in handen krijg, vraag ik niet dadelijk: Is het mooi? Wat ìs mooi eigenlijk? Ik vraag éérst: Is deze uitspraak waar? D.w.z. innerlijk verantwoord. Het vers mag stuntelig zijn en stamelend, als ik er maar onmiskenbaar in voel: het is ècht, het kwam uit een diepe zielsbehoefte op. En dan komt later, veel later pas de aesthetica aan de beurt.
‘Nu moet je de zaak niet omdraaien en als een excentriek axioma poneeren: gestamel is mooi! We moeten alleen voor onszelf vaststellen, dat eerlijk gestamel beter, vooral edeler is dan valsche mooidoenerij.
‘Bij mijn eigen werk komt de quaestie van mooi of niet mooi niet meer ter sprake. Ik probeer niets anders dan zoo zuiver en zoo precies mogelijk samen te vatten wat er in een bepaald levensstadium in mij opstond. En ik ben tevreden als ik de overtuiging heb (terecht of ten onrechte), dat mijn geschrijf waar
| |
| |
is; of het fraai is kan mij niet schelen. Het één behoeft overigens het andere niet noodwendig uit te sluiten. Maar ik geloof, dat het ietwat vage begrip, aangeduid met het woord schoonheid, chemisch gesproken een bìjproduct is. Ik ga niet uit van den wil om iets schoons voort te brengen. Ik zoek slechts, door een innerlijke noodzaak gedreven, met mezelf over eenige gevoelszaken of intellectueele aangelegenheden in het reine te komen. En daarbij is mijn heele streven op klaarheid en eerlijkheid gericht. De mensch is van nature bang en hij vreest van alle calamiteiten zichzelf het meest. Daarom probeert hij zich op alle mogelijke manieren te bedriegen. Indien mijn leven eenige waarde heeft is het alléén voor zooverre het besteed wordt aan den strijd tegen dàt bedrog. Poëzie is voor mij een van mijn strijdmiddelen. Wanneer mijn gedichten eenige medemenschen kunnen helpen in hun onafgebroken ruzie met zichzelf en hun vooroordeelen, heb ik mijn doel bereikt. Als er dan enkele rijmproeven bovendien nog “mooi” gevonden worden, is mij dat aangenaam, maar het raakt mij eigenlijk toch weinig. Ik ben in laatste instantie veel meer moralist dan dichter.’
‘Heb je zelf eenig idee van je positie in de hedendaagsche litteratuur?’
‘Naar de vele dichtstukjes in Greshoviaanschen trant te oordeelen, moet ik tot de conclusie komen, dat ik eenigen invloed op mijn jongere tijdgenooten heb geoefend. Dit nu verdriet mij zeer, want het is een teeken van verval. Dat de jeugd een mééster volgt, mishaagt mij niet en kan ook geenszins als een veeg teeken geduid worden. Maar ìk bèn geen meester en zal het nooit worden. Ik bedoel hier Meester in een verheven zin. Herman Gorter zou een meester kunnen zijn, omdat hij een groot dichter is.
‘Ik ben echter - en zal het tot mijn einde toe blijven - wat de Engelschen noemen een “minor poet”, een curiositeit met een beperkte beteekenis, die in de geestelijke ontwikkeling van zijn | |
| |
land een bescheiden plaats ter zijde behoort in te nemen. De jeugd kan behagen scheppen in het werk van zoo'n bijfiguur, er eenigen troost in vinden wellicht, maar zij doet zeer stellig verkeerd, wanneer zij bij zoo'n secundairen dichter ter school gaat. Wannéér zij een voorbeeld kiest moet zij het Hoogste, het Grootste, het Beste kiezen.’
‘Ik kom nu aan het chapiter: poëzie en dagelijksch leven!’
‘Op dat stuk ben ik van meening, dat tegenwoordig de rijmvaardigheid (of liever: de litteratuur in het algemeen) in haar beteekenis ten zeerste overschat wordt. De voorstelling (door de belanghebbenden met zorg onderhouden) als zou de Dichter (met hoofdletter) van edeler, zuiverder, blijvender etc., substantie zijn, dan zijn tijdgenooten, is uit den booze, omdat zij niet aan de innerlijke werkelijkheid beantwoordt. Ik heb in mijn leven (en ik ben al over de fatale helft!) honderden menschen ontmoet, van allerlei conditie en in vele vakken, oneindig rijker, dieper, levendiger, eenvoudiger, eerlijker, dan tal van erkende en gewaardeerde poëten. Mijn dagelijksche kameraad Nijkerk heeft waarschijnlijk (you never can tell!) nog nimmer een regel poëzie op het papier gebracht, maar inderdaad heeft hij meer menschelijke “stuff” dan menig “rijmzottertje” (om een woord van Kloos te leenen), die met de ijdele pluimen des roems versierd, trots rond spanseert. Neen, het kunstenaarschap is eenvoudig een accident, een rare afwijking, een eigenaardige krul in den staart. Maar wie aan zoo'n krul, hoe vermakelijk die soms ook staan mag, rechten ontleent is een kwibus.
‘Ik ben zoo langzamerhand nu wel aan mijn rolletje van litterator gewend. Maar ik heb toch nog dikwijls oogenblikken, dat ik er mij voor schaam. Mijn jongensideaal was consul. Ik heb er werkelijk nog vaak spijt van dat ik die richting niet ben uitgegaan, inplaats van penny-a-liner te worden. Ik vind het in het gewone leven dan ook niet prettig, wanneer men mij over mijn poëzie | |
| |
begint. Het grootste genot van in het buitenland wonen is juist dat daar vrijwel niemand me kent en niemand wéét, dat ik mij met zulke buitenissigheden bezig houd. Wanneer iemand mij, bij een eerste kennismaking, vraagt: Is u de dichter Greshoff? heeft hij bij mij àfgedaan. Ik ben de heer J. Greshoff, die ook wel een paar gedichten op zijn geweten heeft; maar het gaat toch werkelijk niet aan om mijn gansche wezen tot die pittoreske eigenaardigheid te reduceeren. Wat zou mijnheer Jansen zeggen, als je nadat je aan hem voorgesteld was vroeg: Is u de Jansen met de moedervlek? Jansen zou kwaad worden. Welnu, net zoo min als Jansen met zijn moedervlek, wil ik met mijn litteraire bezigheden vereenzelvigd worden. Wanneer ik nu eens aan de verleidingen der ijdelheid weerstand geboden en die dichtstukjes niet op schrift gebracht had, zou ik daar dan anders, zou ik daar dan een haar minder om zijn? Ik heb goddank nog wel zóó veel zelfrespect, dat ik denk méér te zijn dan mijn werk.’
‘Wanneer je zoo tegenover de litteratuur staat, kun je, dunkt mij, ook niet veel waarde hechten aan de critiek op je werk.’
‘Waarde wèl. Maar geen absolute waarde. Critiek, of ik die nu zelf afgeef, of dat zij van een ander afkomstig en tegen mij gericht is, kan ik nooit anders zien dan als een strikt persoonlijk avontuur.
‘Jij schrijft een boek en ik lees het. Tijdens de lectuur gebeurt er iets in me. Jìj werkt op mìj in. De criticus nu heeft tot taak weer te geven wàt er in hem plaats vond en hij is een beter criticus naarmate hij dat nauwkeuriger en indringender weet te beschrijven.
‘Maar een criticus kan, althans met goed fatsoen, niets anders en niets meer doen. De rest is namelijk boerenbedrog. De critiek is afhankelijk van en beperkt tot jou-en-mij. Jìj bent in je boek gefixeerd, maar ik verander ieder uur. Het kan zijn, dat ik je boek op een gunstig oogenblik, terwijl ik op je ingesteld was, in handen kreeg; het is ook mogelijk, dat het net onder mijn aandacht valt, terwijl ik in tegenstelling tot je sta. Wat ik heden | |
| |
“mooi” vind, zou ik, als het toeval het mij een week later in handen gespeeld had misschien “leelijk” gevonden hebben! Je begrijpt zeker wel, dat ik nu met opzet overdrijf. Want in werkelijkheid is er wel een, zij het toch altijd een beetje bewegelijke, constante. Maar ik stelde het met opzet zoo drastisch voor om je vooral goed te doordringen van de betrekkelijkheid van ieder oordeel. Alleen zij, die aan een wettext of dogma absolute waarde toekennen, kunnen, van een vast punt uit redeneerenconstantede, tot een definitieve oplossing voor zich zelf komen. Wij, die geen enkele zekerheid erkennen, zijn op ons geweten aangewezen en dat is, helaas, niet gehéél onafhankelijk van onze spijsvertering.
‘Critiek is een soort scheikunde. Je giet in een reageerbuisje het opgeloste boek van den heer X. laat er een paar druppels extract-van-Ter Braak bijvallen en je kijkt welke kleur het mengsel krijgt. Daarna neem je dezelfde proef met toevoeging van het bekende Donker-elixer en dan zie je weer een andere kleur. Uit die kleurverschillen kan een ervaren litteratuurchemicus véél leeren, zoowel omtrent den heer X als betreffende Ter Braak en Donker.’
‘Maar dan zul je in je leven wel dikwijls van opinie veranderd zijn.’
‘Godlof jà, héél, héél dikwijls. Ik geloof, dat de beteekenis van een mensch voor een groot deel af te meten is naar zijn mogelijkheden tot zelfvernieuwing. Leven is veranderen. Zoodra ik constateer dat ik aan het stabiliseeren ben, weet ik meteen dat ik oud word en afgedaan raak. Wat in het maatschappelijk leven, dat zooals je weet alleen door leugens en frazen zoo'n beetje op de been gehouden wordt, karaktervastheid en trouw aan de eens omhelsde beginselen heet, is in wezen niets anders dan een bewijs van vergevorderde aderverkalking.’
‘Maar wat noem jìj dan karakter?’
‘Alle gestalten van den mensch hebben immer een of een paar essentieele trekken gemeen. Er zijn in die gestadige wisseling | |
| |
een paar vaste punten. Die nu maken samen, in een toch nog bewegelijke groepeering, het karakter. Karakter is de grootste gemeene deeler van alle verschijningsvormen van één mensch.’
‘En wat is in verband hiermede volgens jou dan het beste goed, dat een mensch zich in den strijd van het leven verwerven kan?’
‘Zijn persoonlijke vrijheid, vooral ten opzichte van de wereld welke hem omringt en altijd vermindert. Daarom is het absoluut noodzakelijk (ik zeg dit in samenhang met wat ik je over mijn levensgewoonten mededeelde) om zoo eenvoudig mogelijk te bestaan. “Un homme n'est libre et ne pense librement que s'il a le minimum de surface sociale”; dit woord van den Franschen philosoof Julien Benda heb ik mij eigen gemaakt. Maar desondanks is het onmogelijk om geheel te ontkomen aan de atmosfeer, waar je in leeft. Vooral wanneer je jong bent wordt, zonder dat je het vermoedt, je oordeel voor een zeer belangrijk deel bepaald door de geestesgesteldheid van de omgeving, waar je je in thuis voelt. Zoo ben ik opgegroeid - om een typisch voorbeeld te geven - in een tijd en een milieu, waarin Dirk Coster als een phenomeen beschouwd werd. En volkomen te goeder trouw, oprecht en met overtuiging, heb ik Coster bewonderd. Eenige jaren làter, nadat ik mij volkomen losgeweekt had uit den dwang van entourage en mode, heb ik in de eenzaamheid (ik herinner het mij als den dag van gisteren: het was in Domburg) Coster nog eens ter hand genomen. Toen de ban eenmaal gebroken was, heb ik me met een pijnlijke verbazing tegen het voorhoofd geslagen, mezelf afvragend: hoe is het godsmogelijk, dat ik deze holle phraseologie ooit geaccepteerd, laat staan gewaardeerd heb. En nu vraag ik jou in gemoede, waarom zou ik mij over zoo'n volkomen ongewilde verandering van inzicht, voortspruitend uit een wijziging in mijn wezen, moeten schamen? Waarom zou ik daar niet van mogen getuigen?’
‘Daar is geen bezwaar tegen, als je maar niet denkt, dat je hiermede iets tegen Coster bewijst.’
| |
| |
‘Ik heb met Coster niets te maken. Die bestaat voor mij alleen in functie tot mij zelf. Ik bemoei me niet met Coster-an-sich, maar alleen met het beeld dat ìk mij van hem voor eigen gebruik geschapen heb. En ik heb toch het recht daar voortdurend correcties in aan te brengen: het is toch mìjn beeld, mìjn werk, mìjn eigendom.’
‘Maar het omgekeerde komt toch, hoop ik, ook voor!’
‘Maak je geen zorgen. Het gebeurt mij herhaaldelijk, dat ik bij herlezing denk: hoe kan het zijn, dat ik aan dat boek achteloos en misprijzend voorbijging; het is héél goed! We kunnen onszelf nooit genoeg verifieeren, want we zijn een subtiel werktuig, dat voortdurend bijgesteld moet worden.’
‘Toch wordt die veranderlijkheid nog al eens tegen je uitgespeeld.’
‘Inderdaad. Ik maak het H.H. Tegenstanders dan ook zoo gemakkelijk mogelijk. Wie even in mijn werk bladert kan de voldoening smaken er tegenstrijdigheden in te ontdekken. Ik verberg ze niet, omdat ze niet tegen mij, maar vóór mij pleiten. Weet je wie alleen werkelijk consequent is en altijd gelijk heeft? Je naamgenoot, Hein, de Dood.’
‘Vertel me nu liever eens hoe je gedichten ontstaan.’
‘Dat is meestal een langdurige geschiedenis. Er bestaat een spreekwoord: men moet pijn lijden om mooi te zijn. Dat kun je voor de, of wellicht alleen mìjn, dichterlijke voortbrenging vertalen in: men moet veel marteling doorstaan, om tenslotte het pleizier van iets-gemaakt-te-hebben te kunnen proeven. En dan is het nog meestal maar een mager genoegen, aangevreten door den twijfel en de zelfcritiek.’
‘Ter zake.’
‘Je hebt gelijk: zakelijk is mode. Entre nous soit dit: die zakelijkheid is in negen van de tien gevallen een schuilnaam voor armoede. Maar je vroeg hoè ik schrijf. Ik schrijf nooit één gedicht, | |
| |
altijd een reeks, die voor mij een eenheid vormt, omdat zij uit één bepaald levensgevoel opkomt en dus een bepaalde periode in mijn bestaan vertegenwoordigt. Maandenlang vormt wat dan later die serie verzen moet worden, een onbeschrijfelijke rommel in mijn binnenste. Dan ziet het er raar bij me uit. Er komen regels op, soms heele strophen en verdwijnen weer ijlings in het niet. Soms probeeren ze het nog eens, soms ook geven ze het op. Dat zijn de ware broeders niet. Ik moet het hebben van de terugkomers. Als ze in het terugkomen volharden, schrijf ik ze te langen leste op. Soms loop ik wekenlang rond met een paar regels, die heelemaal niet bij elkaar hooren en die tenslotte in twee heel verschillende gedichten op hun plaats terecht komen. Als de terugkomers zeer talrijk en hun aandrang zeer groot wordt, ga ik serieus schrijven. Ik schrijf ongelooflijk moeilijk. Het is mij wel eens gebeurd, dat ik zestig à zeventig bladzijden papier verbruikte alvorens een gedicht een eenigszins presentabel uiterlijk gekregen had. Ik dènk op papier. Ik moet de woorden zien. Ik ben trouwens heelemaal op mijn oogen ingesteld. Ik weet wel, dat dit op een primaire natuur en weinig ontwikkelde geestelijke functies wijst, maar ik kan het niet anders zeggen dan het ìs. Mijn ooren hebben in het samenstellen van mijn gedichten slechts een gering aandeel. Muziek zal je er niet licht in ontdekken. En juist in dit gebrek aan musische elementen ligt hun groote zwakte.
‘Ik ben weer afgedwaald van de eigenlijke werkwijze. Als het gedicht er dan eenmaal staat, begint de tweede phaze, het opwerken. Dat opwerken bestaat altijd uit elimineren. Men begint meestal (ook in het dagelijksch leven) met te véél woorden en te groote woorden. De ware kunst bestaat in àfstemmen, dempen, en vooral in het herstellen van de juiste verhoudingen. Het spreekwoord: “de soep wordt nooit zoo heet gegeten als ze wordt opgediend” geldt ook, geldt vooràl in de schoone letteren: de waarheid is nooit zoo mooi als zij zich aandient! De zucht om | |
| |
zich in sierlijke plooien te verbergen is den mensch eigen. Hij wordt daartoe gedreven door zijn aangeboren gevoel voor kuischheid en schaamte. In de poëzie, zooals ik die beoefen, moet men deze overigens zeer lofwaardige drift beteugelen; want die poëzie krijgt zijn waarde (àls zij ooit waarde heeft) juist door onkuischheid en schaamteloosheid. Hierdoor kom ik natuurlijk altijd in een onvoordeelige positie tegenover de goêgemeente te staan, want een menschenziel ziet er in een klassiek peplum gedrapeerd nu eenmaal altijd fraaier en indrukwekkender uit dan in zijn piemelnakie.’
‘En nu je proza.’
‘Als ik aan mijn roman werk (die verduiveld traag, of liever gezegd heelemaal niet, opschiet, omdat ik geen tijd heb om mij er lang aan één stuk mee bezig te houden) gaat het ook heel langzaam met ongelooflijk veel doorhalingen en hervattingen. Ook mijn wekelijksche kronieken in de Arnhemsche Courant kosten mij veel zorg en tijd. Die schrijf ik altijd twee à drie keer.
‘Maar alleen wat onder de rubriek journalistiek valt gaat mij daarentegen heel vlot af. Ik dicteer vrijwel alles en mijn secretaris of mijn vrouw neemt het zoo snel mogelijk op. Ik doe dat, ten eerste omdat het vlugger gaat en ik dus eerder van het corvée verlost ben, ten tweede omdat een gedicteerd stuk vanzèlf den gesproken toon krijgt, welke er bij den courantlezer het gemakkelijkst ingaat. De eerste vereischte waar een journalist aan heeft te voldoen is aangenaam te zijn. Menschen nemen hun dagblad niet ter hand om zich een denk- en ontcijferoefening op te leggen. Zij willen “snel en gezellig” op de hoogte gebracht worden. Ik herinner mij in den goeden, ouden tijd, toen Victor van Vriesland zich nog moeite gaf voor zijn stukken, artikelen over poëzie van zijn hand gelezen te hebben, welke aandachtige lezing en herlezing eischten en waard waren; (waarom zijn die kapitale bijdragen tot onze litteratuurgeschiedenis eigenlijk nooit gebundeld?); maar die in een dagblad als absurditeiten detoneerden. Er moet, naar mijn | |
| |
overtuiging een logisch verband bestaan tusschen een geschrift en zijn doel. Een diepgaande studie, welke De Gids zou sieren, is in de Achterlandsche Kerkbode en zèlfs in de N.R.C. misplaatst.
‘Men moet trachten alles goed te doen en journalistieke bijdragen zijn niet goed, wanneer zij niet begrijpelijk, overzichtelijk en prettig gesteld zijn. Zij die in een krant ingewikkelde vakgeleerdheden en subtiliteiten willen loozen, stellen hun eigen ijdelheid-van-publicist boven het belang van hun lezers.’
‘Ben je aan poëzie bezig? Wat zijn je plannen op dit gebied?’
‘ik doe op het oogenblik niets. Wel begint er weer roering in de rommel op zolder te komen. Dat gaat altijd gepaard met een algeheele verandering van mijn toestand. Ik wordt onrustig, angstig, prikkelbaar. Mijn slaap wordt onzeker en overdag voel ik mij aldoor moe. Wanneer het werk àf is, leef ik inééns op. Dan vind ik mijn evenwicht, mijn levenslust en mijn gelijkmatig humeur weer geheel terug. Er is, dat heb je misschien opgemerkt, een kentering in mijn leven en dus in mijn werk gekomen. Zooals alle egoisten, heb ik van nature een neiging tot afzondering. Ik zou het liefste in mijn hoekje, onbemerkt en dus ongeplaagd, willen genieten van de dingen, welke mij ter harte gaan. Voor het openbare leven en de practische politiek heb ik nooit eenige werkelijke belangstelling gehad, ook niet toen ik door mijn journalistieke functie gedwongen werd mij er mede bezig te houden. In “Najaarsopruiming” (uit 1930) heb ik dezen afkeer van de ijdele vertooningen, welke men tezamen, in het afschuwelijke Nederlandsch der tegenwoordige dagbladen “het wereldgebeuren” noemt, zoo positief mogelijk uitgesproken. Ik zou mij zeker nooit met al deze nare dingen bemoeid hebben, als die dingen zich niet met mìj waren gaan bemoeien. Ik heb eens uit den grond mijns harten en tot vermaak van eenige vrienden geschreven:
En ik vind Hitler een vulgaire man;
zonder daarbij duidelijk genoeg te doen uitkomen, dat opdrin- | |
| |
gerigheid met vulgariteit onafscheidelijk verbonden is. Het is namelijk een wet van Meden en Perzen, welke in alle tijden geldt, dat “tyrannen” altijd agressief zijn. Of zooals de beroemde historicus F.A.M. Mignet het zoo bescheiden en indringend uitspreekt: “Un gouvernement arbitraire non seulement ne veut pas qu'on lui résiste, mais il veut encore qu'on l'approuve et qu'on l'imite: après avoir soumis les conduites, il persécute les consciences”. En nu kan men nòg zoo op zijn geestelijk gemak gesteld en nog zoo genotzuchtig zijn, wanneer de vrijheid van beweging en van uiting bedreigd wordt, kom je toch, al was het alleen uit oud-vaderlandsche dwarskoppigheid in beweging. Er is gelukkig, in weerwil van mijn aangeboren aestheticisme en verlegenheid, nog wel zooveel geuzengeest in mij overgebleven, dat ik mij (om een populaire, beeldende term te gebruiken:) niet wil laten kisten. Ik heb nooit iets voor politiek gevoeld, ik voel niets voor politiek en ik zal niets voor politiek voelen. Maar die verdomde politiek, welke wij jaren lang buiten onze belangstelling hebben weten te sluiten, dringt zich nu onafwendbaar aan ons op. Het gaat nu er op of er onder. Je kunt je er niet meer buiten houden: je moet je zelf, en alles wat je aan zedelijke en intellectueele waarden verworven hebt, met hand en tand verdedigen tegen de schandelijke zielsziekte, welke men fascisme gedoopt heeft. Een overwinning van het fascisme, dat zien wij met verpletterende duidelijkheid voor onze oogen, beteekent de dood van ieder vrij, zuiver en onbaatzuchtig geestelijk leven. Daarom is het een voortdurende bedreiging van ons bestaan en onze liefde. Het is dus onze plicht onze heerlijke onverschilligheid, welke ons van het lage bedrijf der menschen isoleerde, af te schudden en alles te doen wat er in ons vermogen is om een ramp te voorkomen. Om een gevleugeld woord van Huizinga huiselijk toe te passen: wij moeten ons geheel in dienst stellen van den logos om den mythos buiten de deur te houden.
| |
| |
‘De meeste tijdgenooten begrijpen nog steeds niet waar het om te doen is. Vroeger werd men van zijn politieke tegenstanders gescheiden door meeningsverschillen. De partijen berustten op een reeks staathuishoudkundige en philosophische beginselen, welke men tegen elkaar met een redelijke overtuiging verdedigde. Daarbij kon het bitter toegaan, maar men bleef menschen onder elkaar. Van meeningen, redelijke overtuigingen, beginselen is in het fascisme geen sprake; zelfs de schijn van een ideologie wordt er nauwelijks gehandhaafd. Vandaar dat discussie onmogelijk is. Men moet ons, Westersche humanisten, dan ook tegenover de fascisten zien, als de mensch tegenover den anti-mensch. Wij mogen dit woord gebruiken in analogie met den “antichrist”. De S.S.-man is de volkomen negatie van alles, wat wij door de eeuwen heen aan den weledelgeboren heer van Neanderthal hebben toegevoegd.’
‘Maar je was vroeger toch een groot bewonderaar van Maurras c.s.!’
‘Vroeger! Je herinnert je, hoop ik, nog wel wat ik je zei over de noodzakelijkheid der gestadige verandering! Mijn Maurrassianisme was een typisch bij-verschijnsel van het aestheticisme, dat ìn mij de omstandigheden overwonnen hebben. Een litterair spel was het. Men kan ook doodernstig spelen. Kijk maar eens naar de uitgestreken gelaten der bridge-maniakken. Maar bij het eerste contact met de werkelijkheid viel dat kaartenhuis van theorieën en illusies in duigen. Met dat al ben ik dankbaar voor deze periode, omdat ik in tien jaar vrijwel alle argumenten der contrarevolutie gelezen heb, te beginnen met die van Mallet du Pan, Rivarol, Gobineau, Fustel de Coulanges etc. En nog altijd staat naast mij, onder het directe bereik van mijn rechterhand, de kapitale “Dictionnaire Politique et Critique” van Charles Maurras. Ik wéét tenminste wat ik bestrijd, terwijl negen en negentig van de honderd bewonderaars van den heer A. Hitler c.s. geen flauwe notie hebben van wàt zij verdedigen!’
| |
| |
‘Maar geloof je niet dat je consequent moet zijn en je behoort aan te sluiten bij een partij?’
‘Waarschijnlijk zou dat, practisch gesproken, het beste zijn. Maar het is mij onmogelijk. Er bestaat geen partij waar ik mij geheel in thuis zou voelen. Een óndergaan in het verband zou concessies vereischen waar ik mij niet toe in staat acht. Dit volmaakte gebrek aan aanpassingsvermogen is een onomstootelijk bewijs van zwakheid en armoede. Men is bang het beetje eigens, dat men heeft, te verliezen door zich aan een uitwisseling te onderwerpen en men vreest dat men zijn innerlijke rijkdommen (die tenslotte zoo poover blijken!) te gauw opmaakt, wanneer men er rijkelijk van uitdeelt. Maar men moet zichzelf nu eenmaal nemen zooals men geschapen is. En ik kàn geen afstand doen van mijn principieele ongeorganiseerdheid, welke een essentieele bestaansvoorwaarde voor mij is.’
‘Toch meen ik in je latere uitingen een zeer duidelijke oriëntatie naar links te bespeuren.’
‘Deze meening is juist. Maar het blijft bij helaas wat al te vage sympathieën. Dat is een overblijfsel uit mijn “droomerige” jeugd: de onmacht tot, en dus, als logisch gevolg daarvan, de afkeer van: daden. In mijn verbeelding heb ik alles altijd keurig in orde: als het mij te doen stond zou ik dit zùs en dat zóó behandelen; maar als ik in werkelijkheid voor de eenvoudigste beslissing kom te staan, zit ik met de handen in het haar. Ik mìs iets: het vermogen om de conclusie van een reeks ervaringen en overpeinzingen in een stellige, doelbewuste handeling uit te drukken. Hier blijkt dus uit, dat ik een echte “litteraten”-mentaliteit bezit.
‘Met dat al zitten menschen als ik er ellendig tusschen. Zij gevoelen heel scherp, dat het bitter noodzakelijk is zich tegen de nieuwe barbarij te weren en zij zouden ook niets liever willen dan deelnemen aan den strijd. Maar zij voelen tegelijkertijd, dat het hun onmogelijk is het offer van hun gehypertrophieerde per- | |
| |
soonlijkheid te brengen. Bovendien is de skepsis, kostelijk goed in tijden van vrede en rust, contrabande in oorlogstijd! Wie zich een denkbeeld wil vormen van de “Splendeur et Misère des Individualistes” moet “De Smalle Mens” van E. du Perron eens ernstig en grondig bestudeeren!
‘Het schijnt dat “men” blind is voor de gevaren welke de persoonlijkheid loopt en de Nederlandsche bourgeoisie heeft blijkbaar voor goed afstand gedaan van alle geestdrift en gaat zachtjes onder in een algeheele onverschilligheid voor alle hoogere aangelegenheden des geestes. Met een klasse, die zich met een appetijt een betere zaak waardig, volstopt met Axel Munthe, Székely-Lulofs enz., enz., kan ik geen enkel wezenlijk punt van aanraking hebben.
‘De belangstelling voor de schoone letteren is niet bijster groot in Nederland en de schrijver neemt er minder plaats in dan een lid van het derde elftal van Ajax; voor zoovèr die letterkunde echter nog gewaardeerd en gesteund wordt, is het door de “eenvoudige lieden”, door hen die geen geld en geen stand erkennen en die nog zoo heerlijk naïef zijn om te gelooven dat denken en geestelijk genieten den mensch verheft. Rijkdom en eerbied voor spiritueele waarden heb ik maar heel zelden zien samengaan.’
‘Beklaag je je dus over miskenning van jezelf en je collega's?’
‘Dat woord is niet juist gekozen. We moeten de zaak precies zien zooals zij zich voordoet. Wij zijn (op een hoogst enkele uitzondering na) schrijvers zonder gemeente en dus schrijvers zonder bestaansrecht. Persoonlijk hindert mij dit slechts bij tijd en wijle, meestal voel ik mij er kiplekker bij. Maar dit besef verlamt de beste onder onze tijdgenooten. Zij probeeren buiten de menschonteerende uniformiseering van doen en denken te blijven en komen daardoor noodwendig buiten het vertrouwen te staan van hen, die hun natuurlijken lezerskring zouden moeten vormen. Dat gevoel van uitgestooten te zijn is iets héél anders | |
| |
dan de rust en de zekerheid van een eenzaamheid, welke wij zèlf gezocht hebben. Deze scheefgetrokken en redelooze samenleving, waar wij in opgesloten zijn, wordt wel het scherpst veroordeeld door het feit, dat zij die het goed met de menschen meenen, er als paria's leven.’
‘Ik zou niet graag onze reeks gesprekken in zoo'n somberen toon eindigen. Vertel me, ten besluite, aan welke schrijvers je het meeste gehad hebt.’
‘Bewondering is een vorm, de eenige betamelijke, van jaloezie. Wanneer ik je dus zeg, waar ik mee gedweept heb, vertel ik je meteen, hoe ik had willen zijn, wat ik had willen doen.
‘Mijn idealen zijn al even weinig stabiel als mijn ideeën! Langen tijd is Valery Larbaud mijn voorbeeld geweest, later Stendhal en daarna Diderot. In den laatsten tijd ben ik voortdurend bezig met Gorter, wiens leven en werk mij geheel vervullen. En dezer dagen - laatste berichten! - heb ik naar aanleiding van een gesprek dat ik onlangs met Jean Guéhenno te Parijs had, een bevlieging voor Robespierre gekregen!
‘We blijven (of doe ik alléén zoo raar?) toch precies zooals we vroeger waren: toen speelden we tramconducteurtje en nu spelen we terroristje. En in beide gevallen zijn we even hartgrondig oprecht en even onnoozel en, in de oogen der makelaars die niet met kinderen en dichters op kunnen schieten, even ridicuul.
‘Voor het overige kan ik je verzekeren dat ik veel lees, niet altijd voor mijn pleizier en niet altijd de boeken die ik graag zou willen consulteeren. Er zijn veel boeken (en menschen) die ik verafschuw, hetgeen ik niet onder stoelen of banken wensch te steken; het is mijn goed recht, omdat ik voor enkele menschen (en boeken) een matelooze genegenheid koester.’
Zoo eindigde het gesprek met mijn trouwen vriend Greshoff. Ook in dit interview heb ik getracht - ik hoop dat het gelukt is - | |
| |
geheel objectief te zijn, maar het is mij een behoefte hier nog eenige persoonlijke, dus volkomen subjectieve woorden aan toe te voegen.
Ter Braak heeft, den bundel Gedichten van Greshoff beoordeelend, o.a. geschreven, dat men met Greshoff bevriend is of zijn vijand is. Een tusschenweg bestaat er niet. Dat is volkomen juist. Ik behoor tot zijn vrienden, bijkans 25 jaar lang. Al hebben we elkaar soms langen tijd uit het oog verloren, vergeten hebben we elkander niet.
De vriendschap is ontstaan in de eerste journalistieke jaren van Greshoff, toen we samen, ieder voor onze krant, een winkel hebben geopend, een van de verfoeilijkste bezigheden voor een dagbladschrijver. Wellicht dat ons beider afkeer van dit deel van onze taak ons samengebracht heeft. Of was het ons beider liefde voor de kunst?
Wat mij toen reeds trof in Greshoff was het zuiver gevoel in zijn gedichten, dat schemerde door zijn kunstige vormen en zijn eerlijke critiek, vrij geuit over mijn werk. En met humor.
Zijn enthousiasme als hij zich voor iets interesseerde was grenzenloos. En dat enthousiasme wist hij op anderen over te dragen. Hij voerde je mee, zweepte je op en bracht je tot dingen, waar je anders niet toe gekomen zou zijn. Ik heb zijn groote liefde gezien voor de bibliophilie, voor schilderkunst en graphiek, voor Nederlandsche en Fransche litteratuur in het bijzonder; ik heb gezien hoe hij door zijn geestdrift leven bracht in tijdschriften en kranten, die sprankelden van zijn geest.
Hij was het, die mij wist te bewegen tot het schrijven van interviews, tot het maken van bibliographieën. Zijn belangstelling en vriendschap waren in alle omstandigheden van mijn leven een steun voor me. Ook in de moeilijkste jaren. En hoevelen verliest men dan juist niet! Deze eigenschappen voel ik ook in zijn levend werk, zijn critieken, eerlijk, maar fel; in zijn altijd leesbare en | |
| |
dikwijls superieure journalistiek en in zijn gedichten, vol diepe menschelijkheid.
Wat een enorme werkkracht heeft Greshoff. Als men al zijn krantenartikelen zou verzamelen, alles wat in tijdschriften verspreid ligt, zou men vele en vele deelen kunnen vullen. En nooit is hij vervelend, al kan hij ook zonder twijfel een academisch opstel schrijven. Daarvoor hoef ik slechts te verwijzen naar zijn gedegen studie in De Gids over de brieven van Proust.
Greshoff is in onze letteren een uitzonderlijke figuur; als journalist een uitnemende, universeele kracht; als criticus een fel-levend mensch; als dichter een bewogen, ironisch wezen, getroffen door den tijd, waarin hij leeft en als vriend trouw en toegewijd. Dat alles moest ik hier kort neerschrijven.
Jan Greshoff werd 15 December 1888 te Nieuw-Helvoet geboren. Hij was te Apeldoorn, Oosterbeek en Voorburg op school en werd daarna achtereenvolgens redacteur aan het Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage, de Avondpost en de Haagsche Courant in den Haag en van het weekblad De Hofstad aldaar. Verder was hij buitenlandsch correspondent van De Telegraaf, hoofdredacteur van De Nieuwe Arnh. Crt. en is thans correspondent te Brussel van Het Vaderland, Haarlem's Dagblad, De Locomotief enz. Greshoff is mede-redacteur van Groot Nederland en was verbonden aan De Witte Mier en Den Gulden Winckel. Ook werkte hij aan tal van tijdschriften mee.
Zijn vaak in beperkte oplage verschenen poëzie verzamelde hij in een bundel Gedichten 1907-1934, uitgave L.J.C. Boucher te 's-Gravenhage (1934).
Van zijn proza noem ik: Het gefoelied glas, L.A. Dickhoff Jr. te 's-Gravenhage (1911); Latijnsche lente (1918) 2e gew. dr. A.W. Sijthoffs Uitgeversmij te Leiden (1924); Mengelstoffen op het gebied der Fransche letterkunde, Boosten en Stols te Maastricht (1924); | |
| |
Dichters in het Koffijhuis, Hollandia Drukkerij te Baarn (1925); Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (in samenwerking met prof. dr. J. de Vries), Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande te Arnhem (1925); Uren, Boosten en Stols te Maastricht (1926); De wieken van den molen, Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem (1927); Over den omgang met boeken, H.P. Leopold te 's-Gravenhage (1929); Currente Calamo, A.A.M. Stols te Maastricht (1930); Spijkers met koppen, idem (1931); Voetzoekers, idem (1932); Jozef Cantré, De Spieghel te Amsterdam (1933); Arthur van Schendel, aanteekeningen over Jan Compagnie en De Waterman, Nijgh en Van Ditmar te Rotterdam (1934); Arthur van Schendel, J.M. Meulenhoff te Amsterdam (1934); ter perse zijn bij L.J.C. Boucher te 's-Gravenhage: Rebuten en Critische Vlugschriften.
Een volledige bibliographie van Greshoffs in boekvorm verschenen werken vindt men in zijn meer genoemde verzamelde Gedichten.
Voorjaar 1935.
|
|