| |
| |
| |
Geerten Gossaert
IK wist, dat Geerten Gossaert, een biografietje van zichzelf gevend voor een letterkundige bloemlezing, was geëindigd met de woorden: ‘Thans koopman’. - Spot? Wie zal het uitmaken bij deze zeer bijzondere, uiterst gecompliceerde en vrijwel onberekenbare natuur? De dichter, herinnerde ik mij, was altijd wars geweest van interviews. Zou de ‘koopman’ willen praten over den ‘dichter’? Om dit te weten te komen ben ik naar een kroegje in den Haag gegaan, waar Gossaert tusschen de kantoor-uren vaak een stukje gaat eten, zoo zei men mij.
Het kroegje ligt in een nauwe straat. De bezoekers kennen den eigenaar en den kellner, en kennen elkaar. De lage zoldering en wanden, waarop eenige schilderijen - schepen in een haven; kaartspelende mannen aan een tafel - zijn van donker imitatie goudleer. In een hoek op een bank, wachtte ik bij een kopje koffie de komst van Gossaert af. Dat had ik eenige keeren gedaan, tot ik hem eindelijk trof, en in dien tijd had ik kunnen constateeren, dat niet ten onrechte dit kroegje bij ingewijde smulpapen bekend
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
Geerten Gossaert
| |
| |
staat als het beste eethuisje van den Haag. En bij een voortreffelijk maal - ‘moeten wij nu bij zoo'n kostelijke hazepeper over poëzie praten?’ vroeg Gossaert - heb ik getracht hem over zijn werk en over het werk van anderen aan het praten te krijgen. ‘Ik houd niet erg van dergelijke vraaggesprekken’ - zei Gossaert - ‘hoewel ik natuurlijk de bedoeling waardeer. En de eenige reden, waarom ik uw verzoek niet afwijs, is, omdat het mij gelegenheid geeft eens te zeggen waaròm ik er niet van houd.
‘Naar mijn overtuiging zijn we, in ons land, met de waardeering van de verhouding tusschen kunst en maatschappij geheel op den verkeerden weg; en dit is des te pijnlijker, omdat zij, die het meest toebrengen om de verhouding te vertroebelen, mannen zijn, die behooren tot de Tachtigers en hun nasleep, de Tachtigers, tot wier voornaamste verdiensten de zuivering dezer verhouding behoort.
‘De kern van het euvel ligt hierin, dat men, in plaats van de kunst, den kunstenaar; in plaats van het dichterschap, den dichter; in plaats van de litteratuur, den letterkundige (Van Deyssels nefaste inventie) op den voorgrond plaatst. Men eischt voor den dichter qua talis een plaats op in de maatschappij; en derhalve eischt men van de maatschappij erkenning van het dichterschap als maatschappelijke waarde, een erkenning, die naar den geest des tijds, in geld tot uitdrukking moet komen. Al die interviews moeten toch eigenlijk aan de belangstelling tegemoetkomen naar den persoon van den dichter, in plaats van naar zijn werk; ik acht deze belangstelling een door en door ongezonden paddenstoel, die tiert op den bodem van het zooeven besproken wanbegrip omtrent de verhouding van kunst en maatschappij.
‘Daarom wil ik er, wat mij betreft, niet aan meedoen. Laten de dichters maar goede verzen schrijven, en laten de enkelen, die verzen kunnen waardeeren, die maar genieten; al de rest is reclame. En heusch, ons genus omne is van nature al ijdel genoeg: dat | |
| |
behoeft door de pers nog niet systematisch te worden aangewakkerd.’
‘Maar wat is dan, naar uw inzicht, de gezonde verhouding tusschen kunst en maatschappij?’
‘Gezond is m.i. de verhouding alleen, wanneer er hoegenaamd geen verhouding is. Kunst en maatschappij hebben een radicaal verschillenden oorsprong; dientengevolge is de maatschappij de natuurlijke, onverzoenlijke vijand van den kunstenaar. Elke gezonde maatschappij stoot den kunstenaar uit; elke gezonde kunstenaar staat vijandig tegenover de maatschappij. De oude Indiërs zagen het goed. Zij sloten den kunstenaar buiten de kasten. Evenals de hoeren behoorden de dichters tot de paria's. Outcast is, naar mijn overtuiging, onze natuurlijke rang. Slechts wanneer de dichter dien rang, welbewust, handhaaft, behoudt hij de geestelijke vrijheid, de edele onwereldschheid, die hij met bedelaars, aapjeskoetsiers, hannekemaaiers en dergelijke uitverkoren kinderen Gods gemeen heeft. Wanneer hij geacht en gevierd “letterkundige” wil worden, brengt hij het hoogstens tot clown en nar eener zieke, karakterlooze samenleving en hij eindigt als geëerde jubilaris met staatsbedeeling en een “Nederlandschen Leeuw”.
En Gossaerts bewegelijke facie vertrok in een bijna komische griezeling.
‘En gij zelf dan?’, waagde ik de expectoratie te onderbreken, - want Gossaert zelf behoort voor een dichter nu juist niet tot de onmaatschappelijkste menschen.
‘Hm!’ bromde Gossaert bedenkelijk. ‘Natuurlijk: ik bedoel de tegenstelling van den dichter qua talis met de maatschappij. Het is volstrekt niet uitgesloten, dat de dichter tevens maatschappelijk mensch is. Goethe was minister, Verweij professor, Potgieter koopman, en er is geen reden, waarom zij dat niet goed zouden zijn. Mits zij deze functies volkomen gescheiden houden van hun dichterschap. Dit gescheiden houden is mogelijk, indien | |
| |
men over een behoorlijke dosis humor en zelfironie beschikt, waarbij men zichzelf vooral niet te veel au sérieux neemt in zijn verhouding tot de maatschappij. Dat is een ernstig gevaar van onzen tijd. De dichter vindt zichzelf, in wereldschen zin, zoo vreeselijk gewichtig. Dan komt hij er allicht toe zich aan de maatschappij op te dringen, en een waardeering te eischen, die de maatschappij nu eenmaal, als zij waarachtig is, niet geven kàn. Want men moet toch begrijpen, dat een groot koopman of een groot ingenieur een dichter in zijn diepste ziel altijd, zooal geen volslagen crank, dan toch een bijsteren poor Yorick vindt. En ik heb altijd een innige waardeering gehad voor menschen, die dat niet onder stoelen of banken staken. Die toonen karakter, vind ik.’
‘Aangenomen, dat het nuttig zou zijn deze tegenstelling te bewaren, waarop berust eigenlijk de stelling van de onoverbrugbare klove van dichter en maatschappij?’
‘Hierop: De hoeksteen van het maatschappelijk gebouw is beperking van den individueelen wil. Zonder deze gebondenheid van de natuurlijke aandriften geen recht, geen religie, geen zede. De maatschappelijke waarden worden gemeten naar de categorieën goed en kwaad. De kunstenaar leeft in een andere sfeer. Hij is de “opene”, d.w.z. de onbeperkte, ongebondene, amoreele, en zoodra hij zinnen en ziel sluit voor de wisselende indrukken van het zinnelijk leven is hij verloren. Hij kent als zoodanig niet het onderscheid tusschen kwaad en goed, - hij kent slechts de schoonheid, en voor hem is al het geschapene schoon. En veel wat schoon is, is slecht, althans maatschappelijk verkeerd of onwenschelijk. Daarom behoort elke gezonde maatschappij, uit een juist instinct van zelfbehoud, altoos afkeerig tegenover den kunstenaar te staan. Dichters zijn maatschappelijk gesproken, undesirables. Slechts in de salons eener ondergaande gedesÅ“uvreerde maatschappij, is er plaats voor den dichter-lion als “mijnheer de letterkundige”.
‘Daarom ben ik ook een tegenstander van de tendenz, om de | |
| |
litteratuur op de scholen te brengen. Laten onze jonge meisjes maar leeren zoenen, koken en paardrijden. Al die aesthetische nonsens schaadt maar. De sensibiliteit van ons geslacht is al sterk genoeg; zij behoeft door de opvoeding niet nog eens extra te worden opgezweept.’
Ik beproefde in het midden te brengen, dat er toch een ruime kring was, die wel degelijk van schoone poëzie genoot, getuige de talrijke herdrukken van sommige bundels van Boutens en van zijn eigen Experimenten.
‘Dat er werkelijk belangstelling voor de poëzie bestaat, buiten een zeer kleinen kring van enkele honderden, ontken ik ten sterkste. Natuurlijk hebben sommige bundels succes. Maar dat is volstrekt geen bewijs voor hun innerlijke waarde. Vrouwen hebben een doorloopende behoefte aan een zeker quantum odeur, poëzie en liefde, en die moeten dus worden geproduceerd. En dat moet elk seizoen wat anders zijn. Dat is een quaestie van mode. Vroeger was het lavendel, Ten Kate en een of andere bariton. Nu is het Quelques fleurs, Beatrijs en Charlie Chaplin. Met waardeering voor poëzie heeft dat alles niets te maken.’
‘Is het dan niet wenschelijk, dat een volk zijn groote mannen eert? En hoe kan dat beter geschieden, dan door een openbare hulde van Staatswege? Dat gebeurde in de oudheid toch ook?’
‘Zijn dichters werkelijk zulke groote mannen? Ik ken er nogal, maar heb het nooit gemerkt. Het is al mooi als ze normaal zijn; de meesten zijn een tikje - of vele tikjes - beneden normaal. En dat is geen wonder, want de voorwaarde van alle dichterschap is een verhoogde sensibiliteit, ergo een labiel nerveus evenwicht - en, enfin, lees de vitae poëtarum.
‘Dat de dichter dichter is, is wellicht nog het best te begrijpen als een voorbeeld van de oude waarheid, dat het nietige en geringe wordt uitverkoren als het werktuig van het goddelijke. Maar - al waren het groote mannen! Is dat hun verdienste? Bij een groot | |
| |
koopman, een groot veldheer, een groot staatsman eert men naast hun gave ook hun kunnen, hun effort, hun eigen verdienste. Doch bestaat die wel bij den dichter? Indien iets, dan geldt hier Gezelles “geen kunst, maar gunst”. Het is toch geen verdienste dichter te zijn!
‘Hebt gij ooit een geridderde nachtegaal gezien?
‘En dan, het voorbeeld der Oudheid, en zelfs der Renaissance, wat betreft publieke honores is al een zeer slecht voorbeeld. Want naast de enkele grooten, hoeveel nulliteiten zijn er niet gelauwerd?
‘Trouwens, wat is het criterium? Neem nu het laatste geval: Heyermans, voor wien staatshulde, staatsbelangstelling, staatssteun bijna is opgeëischt. Op welken grond, vraag ik? Was Heyermans zulk een uiterst belangrijk kunstenaar, grooter dan b.v. Leopold of Diepenbrock? Velen zullen het betwijfelen. Heyermans was de dichter van het plebs...’
‘Is dat niet een beetje bar?’
‘Ik gebruik het woord plebs in zuiver technischen zin, in tegenstelling met patriciër. - Of, om duidelijk Hollandsche woorden te gebruiken, Heyermans was de dichter der onterfden, in tegenstelling met de eigengeërfden, de heri, de “heeren”.
‘Eigengeërfd is iedereen, die iets, wat ook, heeft, dat hij liefheeft, en dat hij verdedigen moet; die iets, geestelijk of stoffelijk bezit. Patriciër is de boer op zijn hofstee, de leeuw in zijn hol, de landjonker op zijn goed, de geleerde in de vaderlijke boekerij, maar ook ieder, die met eene traditie, een eer, een naam, een idee, een geloof, desnoods een bijgeloof, staat of valt. Voor den patriciër is het leven plicht, d.i. opoffering. Hij dient.
‘Doch het plebs heeft niets, geestelijk niet en stoffelijk niet, dat het dienen kan. Het moet alles, wat het bezitten wil, van de patriciërs afnemen, en wat het genieten wil, veroveren door vernietiging van de bestaande normen. Daarom praat het plebs altijd van recht; en daarom was de tendenz van het werk van Heyermans, | |
| |
zijn dichter, altijd, naast een, soms grove, aantasting van het aan anderen heilige, de sentimenteele propaganda van een vermeend “recht”: het recht op liefde, het recht op arbeid, het recht op geluk enz.
‘Deze menschlievende oftewel zeden-verwoestende tendenz van zijn werk verklaart zijn populariteit. Doch moet men dan den steun geven, aan wie toevallig het meest populair is d.w.z. meestal, die de meeste reclame, het meeste lawaai om zich weet te scheppen? Met al die stipendia opent men de deuren van een vergulde kooi, waartoe intrigue en invloed den toegang verleenen.
‘En wat moet het motief zijn van den financieelen onderstand? De nood des kunstenaars? Maar moet de maatschappij zich daarvoor aansprakelijk stellen? Ondanks alle luidruchtigheid, waarmee dit geëischt wordt, ontken ik het ten sterkste.
‘De nood van Heyermans was, naar iedereen weet, niet een gevolg van zijn geringe honorarium, maar van een ongelukkige onderneming, die niets met zijn kunstenaarschap te maken had. Niet Heyermans de kunstenaar, maar Heyermans de maatschappelijke ondernemer was in moeilijkheden. Waarom moet deze ondernemer, die ruim zijn brood had door zijn artistieke propagandawerk, nu eerder worden geholpen dan duizend andere ondernemers? Het klinkt hard - ik weet het wel - maar waarlijk, wij geraken op die manier in onzuivere verhoudingen.
‘Ik kan mij zoo levendig indenken in de stille woede van de talloozen, die met hard werken nauwelijks het hoofd boven water kunnen houden, wanneer zij zien, dat het belastinggeld op deze manier wordt verknoeid. En juist omdat de “kunst” er altoos met de haren wordt bijgesleept, wil ik als kunstenaar daartegen eens ernstig protesteeren. Heusch, evenals een diakenhuis-mannetje, een weekgeld door “vrienden” bijeengebracht; een Leeuw en een grafrede “namens den Minister”, - dat is, voor een dichter, “bad form”.
| |
| |
‘Laat de dichter qua talis blijven wat hij behoort te zijn: een uitgeworpene, een “outsider”, een paria; laat de dichter toch, more majorum, op een strooleger onder de dakpannen ergens gaan expireeren; of, als hij dit al te koud vindt, laat hij dan naast zijn dichterlijke werkzaamheid, een maatschappelijk baantje zoeken, minister of straatveger of zoo iets, als het maar zoo ver mogelijk van de litteratuur is, en op die manier, zonder pretenties, een eerlijk stuk droog brood voor vrouw en kinderen zien te verdienen.’
‘Met hazepeper,’ kon ik niet nalaten op te merken.
‘Desnoods met hazepeper,’ zei Gossaert, zuchtend.
Wij waren nu van den dichter, dacht ik, zoowat aan de dichtkunst en de gedichten geraakt, en ik trachtte Gossaert met een zoet lijntje op het onderwerp van mijn interview te brengen. Doch het lukte niet al te best.
‘Hoe hij over de nieuwste dichtkunst dacht?’
Gossaert dacht er heelemaal niet over:
‘Ik lees weinig poëzie meer en als ik het doe meest klassieke poëzie, Martialis b.v., bij wijze van aspirine, 2 à 3 per dag, tegen geestelijke migraine. Van de nieuwste poëzie heb ik alleen wat gelezen in de bloemlezing, die Coster onlangs heeft uitgegeven.’
En hoe hij het vond? .
Aarzelend zei Gossaert: ‘Het is altijd moeilijk over een volgend geslacht te oordeelen. Misschien ben ik al te seniel, om met Brom te spreken, om nieuwe indrukken op te nemen. Doch tot dusver zie ik geen duidelijke renaissance. En ik vrees ook, dat de omstandigheden er niet naar zijn. De jongelui begrijpen, dat de oorlog een epoque heeft gemaakt, ook in de poëzie. Er is iets afgesloten, er ligt een nieuwe wereld open. Maar die nieuwe wereld is voor de jeugd van Europa, geboren in bloed en tranen, de eenige mest, waardoor de akker der wereld en de tuin der poëzie ten slotte vruchtbaar gemaakt kunnen worden.
‘Ons land is, helaas, buiten den oorlog gebleven. In plaats van | |
| |
de reëele idealen eener ijzeren jeugd zijn onze “jongeren” - het griezelige woord typeert - grootgebracht met thee en ethische vijgebladeren, getrokken op Leidsch grachtwater. We must revert to type...’
En Gossaert maakte aanstalten om op een nieuw stokpaardje aan het ‘litteraire’ interview te ontsnappen. Maar nu hield ik hem stevig bij den teugel.
‘Hoe staat het met uw eigen werk? Er zijn nog verzen van u, dat weet ik.’
‘Die verzen zijn in particulier bezit. Met mijn Priapeia mogen ze ze na mijn dood uitgeven. Dat heb ik al met Van Eyck afgesproken.’
‘En uw proza dan?’
‘De tijd ontbreekt me om alles rustig te herlezen en persklaar te maken. Alleen zou ik gaarne nog een editie in usum delphini van de Memorabilia Hopnopsiana bezorgen.’
Ik moest er mijn spijt over betuigen, dat hij zijn gedragen proza in tijdschriften begraven liet liggen.
‘Het is niet erg gedragen,’ zei Gossaert. ‘Vraag maar eens wat Van Eyck er van denkt; die heeft er beter kijk op. Zijn qualificatie wankelt tusschen hout, leer en kurk. En hij heeft gelijk. Mijn proza deugt meestal niet.’
‘Soms toch wel,’ meende ik. Daar zijn het artikel over Lucretius in De Beweging, dat over Bilderdijk in Ons Tijdschrift, zijn boekje over Swinburne, enz. enz., die velen gaarne in een bundel bijeen zouden vinden. Wij kwamen zoo vanzelf te spreken over zijn meening aangaande poëzie, welke hij in zijn opstel over Swinburne heeft uiteengezet. Daar heeft hij o.a. een pleidooi gehouden voor de rhetoriek, een woord, dat, schrijft hij, ‘voor ons, modernen, een afschrikwekkenden klank gekregen (heeft), dien het niet geheel en al verdient.’
Volgens Gossaert is zonder rhetoriek een waarlijk groote stijl
| |
| |
Handschrift van Geerten Gossaert
| |
| |
onmogelijk, en dien grooten poëtischen stijl omschrijft hij als ‘een stijl die de potentie van het hartstochtelijk woord, der door de ontroering rhythmisch geworden rede nabijkomt’. ‘Het is den poëtischen spreker,’ aldus Gossaert, ‘wanneer het oogenblik der inspiratie daar is, onmogelijk om voor elke wending van het inspireerend sentiment een afzonderlijk “beeld” te vinden. Ook in de poëzie schijnt mij een welbegrepen en zuiver gebruik der klassieke beelden verre te verkiezen boven het thans in zwang zijnde tot elken prijs opjagen van nieuwe beelden, waardoor men uit vrees voor het “schon dagewesene” allicht in een andere valschheid, een valsche originaliteit vervalt.’ Valsche rhetoriek vindt hij het ‘zonder begrip gebruiken van klassieke beelden’.
Zonder begrip heeft Gossaert geen woord gebruikt in zijn dikwijls zwaar-gedragen verzen, kunstig van vorm. En al heeft hij voor zijn gevoel niet telkens een afzonderlijk beeld willen vinden, hij zocht wel naar uitzonderlijke woorden om zijn gedachten uit te drukken. Hij houdt van een schoonen schijn. Zijn pseudoniem is dat, de titel van zijn bundel ook. Waarom hij dien schuilnaam gekozen had wilde hij mij niet vertellen, wèl dat hij door een gesprek met Prof. Van der Wijck er toe gekomen was om zijn gedichten onder een pseudoniem uit te geven. ‘Als ge in de maatschappij wat wilt bereiken, mijn jonge vriend,’ hoor ik den ouden, wijzen Van der Wijck met zijn hooge fijne stem mij, als jong student, nog toevoegen, ‘laat de menschen dan nooit weten, dat je verzen gemaakt hebt. Dat vergeven ze je nooit.’ En dat heb ik onthouden.’
Wat den titel van zijn bundel Experimenten betreft, zei hij me kort: ‘Daarmee heb ik willen zeggen, dat het werkstukken zijn van mijn intellect. Als er werkelijk poëzie in mijn verzen zit, is dat iets dat niet van mij is’.
Een uitvoeriger verklaring heeft hij per brief gegeven aan den heer J. Haantjes, die in de Meiaflevering van het tijdschrift | |
| |
Opwaartsche Wegen (1924) een uitvoerige en van veel inzicht getuigende studie aan het werk van Gossaert heeft gewijd. Daarin lees ik:
‘Wat betreft den titel “Experimenten”, ik geloof, dat de juiste verklaring is een zekere intellectueele weerzin tegen de schrijverij, dien ik altijd en het meest in mijn productieve periode heb gevoeld. De kwestie is, dat toen ons geslacht: Bloem, Van Eyck, Roland Holst, Prins en nog een of twee uit denzelfden kring begonnen te schrijven, er onder ons een algemeene weerzin heerschte tegen de zoowel artistieke als sociale anarchie der Tachtigers in hun vervalperiode. Daarom werd door ons allen een buitengewone nadruk gelegd op de techniek, in scherp onderscheid met de eigenlijke poëzie. De techniek, zoo erkenden wij met de Tachtigers, is natuurlijk niets zonder het scheppend genie, maar, voegden wij er bij, het scheppend genie is nog veel minder zonder een beheerschte techniek. Het genie nu, dachten wij, heeft niemand in zijn macht; indien een schrijver een paar maal in zijn leven eens werkelijk daaraan raakt, dan mag hij heel dankbaar zijn, maar hij heeft er niet op te roemen, want er is tenslotte genade en gave. Maar de techniek is iets, dat in zijn eigen macht alleen ligt; wanneer hij deze na veel strijd eindelijk volkomen beheerscht, dan heeft hij recht daarop trotsch te zijn, omdat dit de vrucht is van zijn eigen inspanning; en in deze techniek ligt dan ook uitsluitend zijn recht op den meesterstitel. U zult dan ook bij alle dichters van deze tusschenperiode - ik noem vooral Van Eyck - reeds in hun eersten bundel een vooral voor die periode verbluffende techniek vinden. Ook ik heb mij tot het technische gedeelte van zeer jong af aangetrokken gevoeld...’
Inderdaad zijn de verzen van Gossaert van een verwonderlijke technische zuiverheid bij zoo'n jong dichter; want na 1912 heeft hij bijna niet meer geschreven. Lees b.v. het eerste gedicht: ‘Zwemmende’, dat niet alleen door de techniek, maar ook door het diep | |
| |
gevoel en het prachtige rhythme ontroert. De klank van Gossaerts verzen is breed en gedragen, en dit niet alleen door zijn statige alexandrijnen, maar er leeft een klank in van herinnering.
‘Men heeft mij den dichter van het verlangen genoemd, men zou mij juister een dichter van het verleden heeten. Het verleden is eigenlijk het eenige onderwerp van mijn werk. Ik heb om zoo te zeggen altijd met mijn rug naar het heden gestaan en in het verleden geleefd. Neem mijn “Verlaten landhuis”. Dat heb ik geschreven toen ik zeventien jaar was. Op dat gedicht ben ik erg gesteld, - mee omdat er een kleine anecdote aan verbonden is, die ik me altoos met zeker genoegen herinner, en die mijn bewering goed illustreert. De oude heer De Savornin Lohman, met wien ik door mijn vader reeds jong in nauwe betrekking was gekomen, was er eens toevallig achter gekomen dat ik dichtte, maar hij wist niet onder welk pseudoniem. Dat vond ik niet erg prettig, en ik zei hem, vergoelijkend, dat het al héél lang geleden was! “Ja, maar ik hou óók wel van gedichten,” zei hij toen. “Kijk eens hier” - en hij trok een lâ open en haalde “'t Verlaten landhuis” daaruit - “dat heb ik overgeschreven, omdat ik het zoo mooi vond. Lees dat eens.” Nu, ik was nog erg jong, kreeg een kleur van plezier en wist heelemaal niet te verbergen, dat ik de schrijver was. Dat wou hij niet gelooven, want, zei hij, dat was het sentiment van een ouden man; zoo voelde hij, maar zoo mocht een knaap niet voelen. Ik heb naderhand altoos geloofd, dat hij, op zijn alleraardigste manier, mij er in had laten loopen; dat hij den schrijver wel degelijk geweten had, maar eens een aanleiding had gezocht om te spreken over de gevaren van een zeker gebrek aan den evenwichtigen levensmoed, dien hij zelf in zoo hooge mate bezat.
‘Maar op dat oogenblik ging die les me glad voorbij. Want nooit heeft een “litteraire” critiek - en ik ben erg verwend geworden - me zoo'n diep genoegen gedaan als de lof van den | |
| |
ouden staatsman. Een zekere reputatie te krijgen in den kring der litteraire tijdgenooten, dacht ik, dat is in ons landje geen kunst, maar als ik den ouden Heer (zooals hij door zijn jongere vrienden altijd genoemd werd) in zijn echte zuivere hart heb kunnen raken - want hij was ècht en zuiver als goud - nu, dan ben ik ook 'n “echten” dichter.
‘Die conclusie sloot voor mijn gevoel, als een bus.’
Gossaert heeft in 1911 in Onze Eeuw een artikel geschreven over Francis Thompson en daarin een onderscheid gemaakt tusschen de dichters van het verlangen en van de herinnering.
‘Het is een der voornaamste kenmerken van den dichter,’ aldus Gossaert, ‘die “niet van de wereld is,” dat hij geene innige belangstelling koestert voor de dingen van dit oogenblik. Het nu, zijn eigen periode, de realiteit, waarin hij leeft en lijdt, is hem slechts een kijkglas in de ideëele wereld, waarin hij zijn eigenlijk vaderland dicht. Maar dit eeuwigheidsverlangen is genoopt zich een zinnelijk symbool te zoeken, en deze ontdekkingstocht van den geest naar de werkelijkheid kan het tweeërlei karakter dragen van vooruitzien en terugzien.’
Gossaert heeft teruggezien. De herinnering leeft en hoort men in de verzen als een diepen ondertoon, en het was slechts aarzelend, dat ik hem, zijn herinnering terugroepend, naar de reden vroeg, waarom hij had opgehouden te werken.
Gossaert werd eenigszins wrevelig.
‘Welk recht heeft men toch eigenlijk dat voortdurend te vragen? Is het niet genoeg, dat een dichter geeft wat hij heeft; moet hij bovendien nog in vivo worden ontleed, om te kijken waarom hij niet méér geeft? Waarom deze belangstelling in den dichter in plaats van in de gedichten?’
Ik citeerde de bekende legende over de onvereenigbaarheid van christendom en kunst.
Nu kwam de goede luim aanstonds terug.
| |
| |
‘Zou de eenvoudigste verklaring in dit geval weer niet de beste zijn?’ En Gossaert schonk me, met bijzondere aandacht, wat bij. Edoch, het edele vocht reikte niet toe om het glas tot aan den rand te vullen. Een laatste gulp, - en 't was gedaan.
‘Wat heeft ze nu?’ vroeg Gossaert, de flesch bezorgd toesprekend.
‘Ze is op’, zei ik geamuseerd.
‘Recht geantwoord!’ hernam Gossaert, ‘ze is op. En haar ontijdig einde wordt levendig betreurd. Maar hoe komt ze zoo spoedig, zoo onverwacht spoedig op?’ vroeg Gossaert. En hij betastte de flesch gelijk een zachtzinnige pleegzuster. ‘Aha!’ zeide hij, ‘ziehier het raadsel ontraadseld, ze heeft een ziel, ze heeft te veel ziel, veel te veel ziel, voor zoo'n kleine, goede flesch! Dàt heeft ons verrast! En ziedaar alweer een punt van overeenkomst tusschen een goed dichter en een goede flesch: ze hebben beide te veel ziel, en dan zijn ze, wanneer ze niet van het àllergrootste kaliber zijn, ineens, onverwacht òp.’
‘Triest, nietwaar, old girl!’ zei Gossaert vertrouwelijk tot de flesch, haar hals zachtjes liefkoozend, als om haar te kalmeeren.
‘En als we op zijn,’ ging het onverstoorbaar door, ‘dan worden we bijgezet in den grooten vunzigen kelder der litteratuurgeschiedenis, waarvan mijn vereerde vriend Verwey zoo juist de nationale opperbutler is geworden. Ah, c'est un dur métier...!’
Ik kon niet ontkennen, dat de verklaring van het ‘òp zijn’ inderdaad hoogst eenvoudig was, - maar toch allicht, meende ik, wat àl te simplistisch.
‘Nu weer te simplistisch, en men klaagt altijd dat ik zoo gecompliceerd ben! Enfin, ik doe u gaarne een plezier. Wilt u een ingewikkelder verklaring, óók goed! U kunt krijgen wat u wilt, tot de meest gecompliceerde toe!’
Ik lachte, maar hield vol. ‘Nu, bijvoorbeeld?’
‘Nu bijvoorbeeld: Ik schrijf niet meer omdat ik niet meer | |
| |
moet schrijven. En ik ben opgehouden te schrijven, omdat ik niet meer wilde schrijven. Dat hangt samen. Vergeef mijn “talking shop”, maar ik zal 't u duidelijk maken met een beeld. Men heeft soms zeer rijke en krachtige oliebronnen, die onder zoo'n zwaren druk spuiten, dat ze zich zelf verzanden. Dat is, geloof ik, een weinig mijn geval. De eruptie is zeer plotseling en zeer kort geweest; en de spanning zóó groot, dat de bron zich zelf verstopt heeft. Niet de poëzie was opgedroogd, maar de mogelijkheid tot uiting. Wat heeft meegewerkt is natuurlijk wel mijn overtuiging omtrent den natuurlijken duur van de lyrische potentie. Zoodra ik zelf meende te bemerken, dat de druk ook maar eenigszins afnam heb ik de bron afgesloten. Waarom zou men zichzelf overleven?
‘Eigenaardig alleen is misschien, dat ik het zóó vroeg heb gedaan en zóó opzettelijk. Maar vergeet niet, dat wij, onder de Tachtigers, zulke schrikkelijke voorbeelden hadden van waarlijk groote lyrici, die zich overleefden. Dat schrikbeeld heeft mij steeds voor oogen gestaan.’
‘Maar de bron zal wel weer eens gaan spuiten!’
‘Dat hoop ik niet,’ zei Gossaert langzaam. ‘Ik heb nooit begrepen, hoe iemand het prettig vond om dichter te zijn. Tenminste niet, wanneer hij werkelijk begrijpt, welke een ravage het beteekent naar lichaam en ziel.’
En met een duidelijken ernst na alle boutades:
‘Naar mijn inzicht is het echte dichterschap iets zoo heiligs, dat niemand, wanneer zijn lichaam en geest worden uitgekozen om het te dragen, zich daaraan mag onttrekken. Dat zou ellendig laf zijn. Maar wie het dichterschap begeert, wie het tracht te behouden wanneer het hem afgenomen wordt is òf een utter cad òf een damned fool.’
December, 1924.
| |
| |
Geerten Gossaert, pseudoniem van dr Frederik Carel Gerretson, werd 9 Februari 1884 te Rotterdam geboren. Bezocht het Gymnasium te Amersfoort en studeerde daarna aan het instituut Solvay te Brussel. Promoveerde te Heidelberg in 1917 op een (niet gedrukt) proefschrift ‘Staat und Wirtschaft bei den niederen Jägern’. Was ambtenaar aan het Departement van Koloniën, vervolgens chef van de afdeeling algemeene zaken der Bataafsche Petroleum Mij. te 's-Gravenhage (1917). Na een reis om de wereld werd hij secretaris van de directie der Kon. Petroleum Mij. te Londen. Sedert 1925 is hij bijzonder hoogleeraar aan de Universiteit te Utrecht in de oude en jongere geschiedenis van Ned. Indië en de vergelijkende koloniale geschiedenis benevens de vergelijkende volkenkunde van Ned. Indië.
De geschriften van Gossaert zijn:
Plato's Charomides, Meindert Boogaerdt, Zeist (1906); Memorabilia Hopnopsiana (niet in den handel 1907); Over het schoone (bewerkt naar Plotinus); Prolegomena der Sociologie, H.D. Tjeenk Willink, Haarlem (1911); Experimenten, De Zilverdistel, den Haag (1911) ; 2e vermeerderde druk, C.A.J. v. Dishoeck, Bussum (1916); 3e vermeerderde druk (1919); 4e druk (1922); 5e druk (1925); Swinburne, H.D. Tjeenk Willink, Haarlem (1911); Groens aanleg, Amsterdam (1915 overdruk); Nederlandsche Gedachten. I. Het Nederlandsche Standpunt, Hollandia-Drukkerij, Baarn (1915); II. De Internationale beteekenis der Vlaamsche beweging, G.J.A. Ruys Utrecht, (1919); Groen van Prinsterer, Schriftelijke Nalatenschap, uitgegeven door Dr C. Gerretson en Dr A. Goslinga, Tweede Deel: Briefwisseling, Eerste Deel, 1808 : 1833, bewerkt door Dr C. Gerretson, Mart. Nijhoff, den Haag (1925 Rijks Geschiedkundige Publicaties No. 58); De historische vorming van den bestuursambtenaar, rede ter aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleeraar, W.P. v. Stockum, den Haag (1925); Gedichte von Geerten Gossaert, | |
| |
übersetzt von Rudolf Alexander Schröder, Bremer Presse, München, (1929); Geschiedenis der ‘Koninklijke’ door Dr C. Gerretson, I, Joh. Enschedé en Zonen, Haarlem (1932); Charter van het Nederlandsche volksfascisme, Uitgeverij Oisterwijk, Oisterwijk (1933); Koninklijk Kabinet of dictatuur, W.P. v. Stockum en Zoon, den Haag (1934); Muiterij en Scheuring, 1830, door Dr C. Gerretson, Tweede Deel, Bronnen I en Derde Deel, Bronnen II (het eerste deel is nog niet gedrukt), Utrecht, N.V. A. Oosthoek's Uitg. Mij. (1936).
|
|