Op de mier.
DE Mieren zijn een onsterk Volk: evenwel bereiden zy in den Zoomer haare [S]p[y]ze Prov.30.v.25. een regt voorbeeld der Neerstighe[i]d, dies Salomon den Luyaard tot dezelve wijsd Prov.6.v.6. en hem aldus beschrijfd de Luyaard zeid daar is een [f]elle[n] Leeuw [o]p den weg, een Leeuw is op de straaten, een deure keerd om op haar herre, alzo de Luyaard op zijn Bedde. De Luyaard verbergd zijn Hand in zijn boezem, hy is te moede om die weeder tot zijnen Mond te brengen. De Luyaard is Wijzer in zijne Oogen, dan zeeven die met Reedenen antwoorden. Prov.26.v.13. zulk een afschuwlijken schetze moet ons aanzetten de Luyigheid te verdrijven, door behoorlyke Neerstigheid in alles; dog als wy al noest beezig zijn met Martha, moeten wy ook met Maria het geestelyke niet vergeeten, maar het goede deel uytkiezen, dat van ons niet zal genomen worden. Luc.10.v.38. andersints betaamd het ook, dat wy ons beneerstigen in ons beroep, want door groote Luyheid verswakt het gebind, ende door slappigheid der handen word het Huys doorlekende Ecle.10.v.18. Nadien dog arbeid en moeite den Mensch is toe gevoegd, volgens de Vonnisvellende stemme Gods, in het sweet uwes aanschijns zult gy uw Brood Eeten Gen.3.v.19. Zo vermaand de Preediker alles wat uwe Hand vind o[m] te doen, doet dat met al uw Magt: want daar is geen Werk, nog Verzinninge, nog Weetenschap, nog Wijsheid, in het Graf daar gy heenen gaat. Ecles.9.v.10.
Wel hem! die door Gods Geest geleid,
Zig met der Mieren Neerstigheid,
Een voorraad voor zyn Ziel vergaard:
'T geen Eeuwige verzaading baard.