| |
| |
| |
| |
| |
| |
[De zeven kleine Pippeltons]
De familie Pippelton - Vader, Moeder en zeven broers en zusjes - woonden in een aardig, wit huisje, op den top van een heuvel. Heerlijk woonden ze daar! Een groote tuin en een nog grooter grasveld omgaven het witte huisje. Daar speelden en ravotten de kleine Pippeltons naar hartelust.
Aan den voet van den heuvel was een vijver. Een eenden-familie zwom er lustig in rond. Maar de zeven Pippeltons mochten daar niet komen.
‘Veel te gevaarlijk!’ zeiden Vader en Moeder. ‘Stel je voor, dat er een van jullie in viel!’
Dat begrepen de kinderen wel en daarom bleven ze bij den vijver vandaan. Op den heuvel was waarlijk speelruimte genoeg!
De oudste van 't stelletje, een meisje van 9 jaar, heette Melia. Ze was een lief meisje, dat heel veel van spelen hield. En weet je, wat ze ook graag deed? Haar Moeder helpen! Als Moeder riep: ‘Melia, help je mij even?’ - dan sprong Melia vlug op en hielp zooveel ze kon. De vorige week had ze zelfs geholpen met het ophangen van de wasch! De wind maakte er een grapje van! Hu-hu-hu! floot de wind. Gierend blies hij door de lucht, zoodat de kleeren, die Melia aan de drooglijn hing, heelemaal bol gingen staan. Het leek toch zóó grappig! Elk die het zag, lachte er om!
| |
| |
| |
| |
No. 2 was Tom. Hij was acht jaar oud en wilde zeeman worden. Zag hij een boot of een schip, dan zei hij parmantig: ‘Daar word ik later kapitein op. Als ik groot ben, weet je!’
Maar Tom was wat lui! En op een keer, toen Moeder hem vroeg, iets voor haar te doen, deed Tom net of hij het niet hoorde. Tommetje had er geen zin in, zie je! Toen zei Moeder: ‘Jongetje, als jij zeeman wilt worden, moet je handig en behulpzaam zijn. Want zeelui doen alles zelf aan boord van hun schip!’
Toen vloog Tom op en deed dadelijk wat Moeder vroeg.
En van dat oogenblik af, helpt hij Moeder zooveel hij kan. Hij zaagt het brandhout, brengt het naar de keuken en nog veel, veel meer.
Op Tom volgt Peter, de kleine machinist. Peter speelt met alles spoortje. Van zijn blokken bouwt hij een spoor en van leege lucifersdoosjes. Op zijn verjaardag kreeg hij een groot, houten spoor. Daar was Peter toch zoo blij mee!
‘'t Lijkt wel een ècht spoor!’ riep hij opgetogen. Hij haalde zijn Teddy-beer en een oud wollen aapje, en met deze passagiers rijdt Peter nu elken dag het grasveld op en neer.
| |
| |
| |
| |
Hier heb je de 5-jarige tweelingen: Jan-Jaap en Jaap-Jan. De twee ongeluksvogels,’ zegt Vader. ‘De twee morsepotten,’ zegt Moeder. En beiden hebben gelijk! Onafscheidelijk zijn de tweelingen. Zie je Jan-Jaap, dan zie je Jaap-Jan ook! Heeft de eene verdriet, dan huilt de ander mee. Heeft de eene pret, dan lacht de ander. Zoo pas namen ze samen een kijkje in 't varkenshok, waar 't oude, vette varken in de modder wroette en daarbij zoo gezellig knorde. ‘Leuk!’ zei Jan-Jaap. ‘Leuk!’ zei toen ook Jaap-Jan. Ze bogen zich samen over den rand van 't hok, om toch maar goed te kunnen zien. Al verder en verder bogen ze zich voorover, tot... ze allebei hals-over-kop in de vieze modder duikelden!
Nu komt Beebs, een dik hummeltje met roode wangen, groote, blauwe oogen en twee stijve blonde haarvlechtjes. ‘Groote Beebs wordt ze genoemd, hoewel ze heelemaal niet groot is. Ach nee, ze is nog maar pas 3 jaar! Waarom ze dan groote Beebs wordt genoemd? Wel, ze was de jongste van 't gezin en omdat Dorethea zoo'n lange naam was, zei iedereen Baby of Beebs. Maar zie, daar verscheen op zekeren dag een nieuwe baby in het gezin! Die werd ‘kleine Beebs’ geheeten en zoo werd Dorethea in 't vervolg ‘groote Beebs’ genoemd.
Groote Beebs is steeds vergezeld van Binkie, den hond. Altijd zijn die twee bij elkaar. En wie 't wagen zou, groote Beebs te plagen, - hij kreeg 't vast met Binkie te kwaad!
| |
| |
| |
| |
Dit is kleine Beebs! Is 't geen schatje? Haar wangetjes zijn net zoo rood en rond als de appels, die naast haar op den grond liggen. Moeder heeft den diepen kruiwagen op het grasveld gezet en daar zit het kleine ding veilig in vastgebonden. Als ze in de verte een van haar broertjes ziet, die in den boomgaard krijgertje spelen, dan slaat ze op den rand van den kruiwagen en roept vroolijk: ‘agu-gu-guu!’ Dat beteekent: ‘Kom toch eens hier! Ik zit hier zoo alleen!’
Vader Pippelton was de heele week al op reis en Moeder zoowel als de kinderen zagen verlangend uit naar Zaterdag, den dag waarop Vader weer thuis zou komen.
Daar bracht de postbode een brief. ‘Van Vader!’ zei Moeder blij en vlug ging ze aan 't lezen. ‘Kinderen, Vader komt van middag al thuis!’
‘Ha!’ klonk 't van allen kant.
‘Weet je wat ik doe, kinderen? Ik ga Vader van den trein halen. Maar... dan moet ik met een uurtje al weg en er is nog veel te doen. Wie helpt een handje?’
‘Ik! ik! ik!’
Natuurlijk! Ieder hielp mee en zoo kwam Moeder nog mooi op tijd klaar.
| |
| |
| |
| |
Moeder maakte zich klaar, om naar den trein te gaan. Terwijl ze haar handschoenen aantrok, kwam Melia met het taschje en de parapluie aandragen.
Moeder keek haar dochtertje vriendelijk aan en zei: ‘Kan ik alles gerust aan je overlaten, Melia?’
‘Ja, Mams.’
‘Zal je goed op de tweelingen letten? Dat ze niet bij den vijver komen? En zich niet vuil maken?’
‘Ja, Mams.’
‘Ook op groote-Beebs passen? En kleine-Beebs in slaap rijden?’
‘Ja, Mams.’
‘Dan ga ik maar,’ zei Moeder. Ze kuste Melia, wuifde de anderen ‘vaarwel!’ en ging op weg naar den trein.
Melia deed wat Moeder gezegd had. Eerst ging ze even bij de broertjes en groote-Beebs kijken, die allen te zamen lief aan 't spelen waren. Daarna ging ze naar kleine-Beebs en reed haar in den kinderwagen heen en weer, 't Was tijd om te slapen voor kleine-Beebs en Melia deed net als Moeder dan deed: zacht zong ze een slaapliedje. Even later keek ze voorzichtig in den wagen en toen ze zag, dat haar zusje sliep, liep ze op haar teenen weg.
| |
| |
| |
| |
‘Ha!’ riepen de kinderen. ‘Daar is Melia! Ga je mee spoortje-spelen?’
‘Graag!’ zei Melia.
‘Dan mag jij locomotief zijn.’
Melia ging vooraan staan, puffend en blazend als een echte locomotief, fftt! fftt!
Tom en de tweelingen waren passagierswagens. Groote-Beebs was 't kolenwagentje en Peter was natuurlijk machinist. Binkie sprong vroolijk blaffend om hen heen. Hij mocht ook meedoen!
‘Klaar!’ riep de machinist.
Hij blies op twee vingers, zoodat een snerpend geluid weerklonk, zwaaide met zijn zakdoek en... daar reed de spoortrein heen!
‘Zullen we nu eens wat anders spelen?’ zegt Tom, terwijl ze, nog moe en warm van het spoortjespelen, met elkaar in het gras liggen.
Ja, maar wat?
Melia weet het!
‘Koning en Koningin spelen!’ zegt ze.
‘Hè ja! dat is leuk!’
Meteen springt Melia op en loopt vlug naar huis.
‘Wat ga je doen?’ roepen de anderen.
‘Koningskleeren halen!’
Even later komt ze terug, beladen met twee bont-gekleurde spreien, die als Koningsmantels dienst zullen doen.
| |
| |
| |
| |
Tom is de koning. Melia de koningin en de andere kinderen zijn de pages. Zij moeten bij den optocht den langen sleep van de koningsmantels dragen! Nu plukken ze bloemen voor de koningin en onderwijl zet koning Tom, den kleurigen mantel reeds om zijn schouders geslagen, een gouden kroon op zijn hoofd. Koningin Melia is bezig, ook voor zichzelf zoo'n mooien kroon te knippen.
Onder tusschen is kleine-Beebs wakker geworden. Eerst lag ze een poosje zoet te kijken naar de blauwe
lucht en twee bont-gekleurde vlinders, die juist boven haar hoofdje heen en weer zweefden. Doch toen de vlinders verder vlogen, heel hoog de blauwe lucht in, was er voor kleine-Beebs niet veel meer te zien, 't Begon haar te vervelen, daar zoo alleen te liggen. ‘Omme, omme!’ riep ze. ‘Uit! Uit!’ waarmee ze zeggen wilde: ‘Kom toch hier! Ik wil er uit!’
Maar hoè luid kleine-Beebs ook riep van ‘omme’ en ‘uit’ - Melia hoorde haar niet.
| |
| |
Koningin Melia had 't veel te druk met haar pages, de blonde Jaap-Jan en de donkere Jan-Jaap. Die pages waren toch zoo dom! Koningin Melia kon hun maar niet aan 't verstand brengen, hoè ze den sleep van den koningsmantel moesten vasthouden. En ondertusschen was Koning Tom met zijn pages al een eind verder gewandeld. 't Is dus geen wonder, dat Melia wat ongeduldig werd! Druk praatte ze tegen de kleine pages. En door dat drukke gepraat, hoorde ze niet het geroep van kleine-Beebs.
Kleine-Beebs zat nog steeds te roepen: ‘Omme! Uit!’ Maar niemand hoorde haar, 't Begon Beebs erg te vervelen. Maar zie, daar kreeg ze de bloemen in het oog, die dicht bij, in het grasveld stonden. Beebs vond ze prachtig. ‘Boeme!’ zei ze. ‘Hebbe!’ Ze ging op haar knietjes liggen, boog zich voor-over en probeerde de bloemen te plukken.
Nog een eindje verder... nu nog een héél klein eindje verder... Plof! daar tuimelde het kleine ding voorover uit den wagen! Heel zacht kwam ze terecht op 't geurige gras, midden tusschen de bloemen.
| |
| |
| |
| |
Maar wat was er toch, dat Beebs gezichtje ineens zoo veranderen deed? Waarom zette kleine-Beebs plotseling zulke verschrikte oogen op?
Wat er was?
Stel je voor: de wagen, die altijd rustig op het grasveld stond, en waarin kleine-Beebs juist zoo'n heerlijk slaapje had gedaan - die wagen ging er plotseling van door! Beebs had er zeker een duwtje tegen gegeven. Tenminste, de wagen reed langzaam maar zeker den heuvel af!
De optocht was in vollen gang. Heel deftig liepen Koning Tom en Koningin Melia langs het voetpad op den heuvel. Tot... plotseling... Koningin Melia verschrikt bleef staan.
Ze wees naar den wagen, die langzaam den heuvel afreed en gilde: ‘O, mijn zusje! Help, help!’
Ook Koning Tom keek verschrikt den voortrollenden wagen na en de vier pages lieten den sleep der koningsmantels los en wezen naar den wagen, waar de roode deken achteraan fladderde.
| |
| |
| |
| |
‘O, Melia, - zei Tom angstig - de vijver!’
Melia barstte in tranen uit en ze vloog den heuvel af, op de hielen gevolgd door Tom. Peter, die heel hard loopen kon, sprong den heuvel af. De tweelingen draafden hand in hand de grooten na. Groote Beebs, die er niets van begreep, volgde op een sukkeldrafje en Binkie vloog met groote sprongen om hen heen,
luid en angstig blaffend.
Daar klonk een luide plons!
De wagen was in het water gestort!
De eenden, die juist zoo gezellig-snaterend rondzwommen, vlogen verschrikt naar den kant. Verwonderd keken ze naar het vreemde ding, dat zoo plotseling hun vijver kwam binnenvallen en de rust der eenden-familie verstoorde.
| |
| |
| |
| |
Buiten adem kwamen de kinderen aanhollen. Ook zij hadden gezien, dat de wagen, die al vlugger en vlugger den heuvel afreed, in den vijver terecht kwam.
Ach, wat was Melia angstig! En wat duurde het lang, voor ze bij den vijver was! Nooit had Melia geweten, dat de heuvel zóó hoog was. Al harder, steeds harder, holde ze. Telkens struikelend over den langen koningsmantel, die als een vlag achter haar aanwapperde.
Daar waren ze eindelijk bij den vijver. Maar nog niet bij den wagen!
Want deze was door den wind weggedreven, tot in 't midden van den vijver. Wat nu? ‘Ik ga er heen!’ zei Melia kordaat. ‘Ik wil mijn zusje redden.’
‘Neen, ik ga. - zei Tom - ik ben een man!’
Maar Melia zei: ‘Ik moet gaan, want 't is mijn schuld. Ik beloofde Moeder goed op kleine Beebs te passen.’
Toen stapten ze samen den vijver in, die gelukkig niet diep, maar wel erg modderig was!
| |
| |
| |
| |
Peter stond aan den kant van den vijver te kijken naar Melia en Tom. Daar kwamen de tweelingen den heuvel afhollen. Ze liepen zóó hard, ze konden hun vaart niet stuiten. Met een schok liep Jan-Jaap pardoes tegen Peter aan, zoodat ze allebei in 't water rolden. Waar Jan-Jaap was, moest Jaap-Jan ook zijn en ook Jaap-Jan gleed in het water! Ze krabbelden er vlug weer uit, maar waren zoo zwart als roet van de vieze, zwarte modder!
Groote Beebs heeft verdriet. Ze huilt tranen met tuiten! Ze mist Binkie, haar speelkameraad! De lieve, trouwe Binkie heeft zijn klein meesteresje verlaten! Hij zwemt in den vijver en helpt Melia en Tom. Met zijn kop duwt hij den wagen naar den kant. En van groote-Beebs neemt hij niet de minste notitie. Dat vindt Beebs zóó verdrietig en daar huilt ze zoo om.
| |
| |
| |
| |
Juist kwamen Vader en Moeder thuis. Dadelijk liepen ze naar het grasveld, waar Moeder den kinderwagen met kleine-Beebs had neergezet.
‘Ha!’ riep Vader. ‘Daar zie ik haar, de kleine schat!’ Hoog tilde Vader de kleine meid de lucht in. Maar Moeder keek verwonderd om zich heen. Waar was de wagen? En waar waren de andere kinderen? Geen Melia, geen Tom, geen Peter, geen tweelingen en geen groote-Beebs was er te zien! ‘Vreemd is
dat,’ dacht Moeder en ze liep een paar stapjes den heuvel af en tuurde naar beneden...
Wat schrok Moeder! Want daar, midden in den vijver, zag ze Melia en Tom! ‘Er zal toch niemand verdronken zijn?’ dacht Moeder angstig. Neen, gelukkig! Ze zag al haar lievelingen bijeen. Met een zucht van verlichting holde Moeder den heuvel af. Toen Melia haar zag, hief ze haar diep-bedroefd gezichtje, nat van tranen, naar Moeder op en stamelde: ‘O Moesje, onze kleine Beebs!’
| |
| |
| |
| |
Druipend van het vieze water stonden de zes kinderen op een rijtje in het gras. Zelfs groote-Beebs, die toch niet in den vijver was geweest, zat vol met modder. Dat kwam, doordat ze natte Binkie zoo innig tegen zich aandrukte!
‘Vertel me nu eens, wat er gebeurd is,’ zei Moeder.
De kleintjes keken berouwvol naar de vuile kleeren, maar Melia sloeg haar handen voor 't gezicht en snikte: ‘O Moesje, onze kleine-Beebs...’
Maar... hoorde ze daar niet Beebs' lief stemmetje? Melia deed de handen van haar oogen en daar zag ze Vader aankomen en op zijn armen zat kleine-Beebs! Kraaiend van pret stak het kleine ding haar armpjes naar Melia uit. En Melia? Zij huilde en lachte tegelijk! ‘Was 't de leege wagen?’ vroeg ze zacht. ‘Ja - zei Vader - gelukkig wèl! Onze kleine-Beebs zat vroolijk en wel tusschen de bloemen!’
Zoo liep dit ongeluk dus nog goed af.
| |
| |
|
|