De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijDertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 268]
| |
hadden dan ook de omgangen of processiën op hooge feestdagen een half kerkelijk, half wereldlijk karakter, en werd er in die optogten een ruime plaats gegeven aan 't geen het volk vermaken kon. De gantsche stad tooide zich bij zulke gelegenheden in feestgewaad; elk droeg het zijne tot opluistering bij. De straten en huizen werden schoon geschrobd en geboend, en daarna vercierd; de eersten werden met wit zand en met groen en bloemen bestrooid, en ter wederzijde met ‘groene meijen’ beplant; de gevels werden behangen met het mooiste wat elk had of bekomen kon, ja, zegt Coolhaes ‘op lederen (ladders) climmende, maecken sij aen die mueren vast haer beste juweelen, tapisserijen, costelicke lakens, en sommighe hangen costelicke geschilderde tafereelen uit.’ Ook de stad zelve liet haar stadhuis behangen, en, zoo ze een klokkespel in den toren had, ook daarop spelen, terwijl 's avonds het stadhuis met smeerpotten verlicht werd. Zoo, om een paar voorbeelden bij te brengen, leest men in de Amsterdamsche Thesauriersrekening van 1541, dat aan Willem Cornelisz. de ‘clockstelder’ een pond is betaald ‘ter saicke dat hij opten 11 Mai ter eere van der processie van 't heylige Sacrament 't stadhuys behangen ende gebeyert heeft’; - en in een Axelsche rekening van 1505, dat er zes schellingen betaald zijn ‘van meyen en smeer gestelt in der stede huis op den Ommeganckdag.’ De middeleeuwsche processie nam de geheele stad in zich op; zij vertegenwoordigde de gantsche poorterij met haar geestelijke en wereldlijke Overheid, met hare verdediging en hare nijverheid, met al haar ernst en al haar vreugd. De Kerk was vertegenwoordigd door een talrijke priesterschaar in schitterend plegtgewaad, omstuwd van vergulde kruizen en zilveren beelden, van vanen en banieren, die blonken van goud en hooge kleuren, en - als tegenhanger van die prachtige schilderij - door sombere monniken in hun eentoonig habyt; - het wereldlijk gezag door de geheele Stadsregeering. En de gemeente zag niet slechts met groote stichting hare burgemeesters devotelijk meê in den optogt gaan, maar hen zelfs het verhemelte dragen, waar de priester met ‘het Allerheiligste’ onder ging. De Justitie liet zich vertegenwoordigen door een of meer veroordeelden, - soms een knaap, die zijn neus in een kettersch boek had durven steken, en daarom met dat boek om den hals gebonden, te pronk ging, - of een meid, die op vrijdag vleesch gebraden had, - en somtijds zag men wel dertig of veertig arme zondaren tegelijk blootshoofds en barrevoets in een linnen kleed met een kaars in de hand meê wandelenGa naar voetnoot1), hetgeen aan het feest een bijzonderen luister bijzette. De weerbaarheid was vertegenwoordigd door de Schutterij; kunst en nijverheid door de gilden; de devotie door de Jeruzalemsheeren en allerlei gods- | |
[pagina 269]
| |
dienstige broederschappen; het onderwijs door de scholieren, die ‘witte choorrocken’ aan 't lijf, en ‘hoetkens van bloemen’ op 't hoofd droegen; het schoone geslacht door de dochters en nichten der burgemeesters, die, opgeschikt als bruiden, de heilige maagden voorstelden; het opkomend geslacht door de dartele jeugd, als engeltjes en duiveltjes uitgedost; het volksvermaak door allerlei vertooningen, deels van stichtelijken, deels van kluchtigen aard. Als Albrecht Durer vertelt van de groote Lieve-Vrouwe-processie, die hij te Antwerpen zag, zegt hij, dat er zeer vele vrolijke dingen waren gemaakt, wagens, spellen op schepen en ander kluchtwerkGa naar voetnoot1). En zoo was 't overal. 't Mogt op de eene plaats wat grooter en prachtiger en de uitmonstering wat rijker zijn dan op de andere, maar de aard der voorstellingen was dezelfde. De kosten van al die vertooningen droeg de Stad; in alle oude Stadsrekenboeken kan men nog lezen, hoeveel er betaald is aan ‘pipers, die in de processie speelden,’ aan ‘ghesellen van de batementen,’ aan zangers, aan bier en wijn, aan ‘duvelshoofden,’ ‘engelvlercken,’ ‘engelhoeykens,’ ‘apostelbaarden,’ ‘huyskens op rollen,’ ‘kanefas gebesicht tot de waghenen van den Ommeganc,’ en allerlei, te veel om op te tellen; de Stad gaf zelfs schoenen aan hen, die in de processie dienst moesten doen, daar men niet kon toelaten, dat er iemand op klompen bij kwam. En de burgerij vond in die vertooningen groot vermaak; in de vensters der huizen, waar de processie voorbijtrok, staken de hoofden der toeschouwers boven en tusschen en over elkander heen, en 't gemeene volk draafde meê langs den weg, om 't gezigt voortdurend te genieten, en liep niet weinig ‘stokkebroot’ op van de ‘Schoutendienders’ en ‘der Stede waeckers,’ en ‘de horssers,’ die ter wederzijde gingen om de orde te handhaven. Somtijds werden die vertooningen, in plaats van op wagens, op schepen met rollen gegeven, maar dikwijls ook waren het tableaux vivants uit de gewijde historie op sleden; - men vindt b.v. in het Stadsrekenboek van Axel van 1504 wat aan een sleeper betaald werd ‘van dat hij met sijnen peerden voerde op die sle een personagie in de processie’Ga naar voetnoot2). En in dezelfde stad werd in 1549 een sledenprocessie gehouden, waartoe de zestien gebuurten der stad elk eene slede met bijbelsche personagiën geleverd haddenGa naar voetnoot3). De ‘ghesellen van der conste’ of de rederijkers vertoonden ook batementen, het zij op wagens, het zij op de markt, waar de processie over trok. Somtijds leenden godsdienstige broederschappen zich daartoe, of de jongelingen eener buurt; ja zelfs de achtbare schutters rekenden 't niet beneden zich bij de processie te spelen. Zoo vertoonden te Bergen op Zoom in 1472 bij den Heilige-kruisomgang de Voetboog-schutters ‘personagiën opte merct,’ en ze ontvingen er van de Stad, zeker ter vergoeding van onkosten, vijftien schellingen voorGa naar voetnoot4). | |
[pagina 270]
| |
Soms werden ook de processiën op de dorpen, die anders veel eenvoudiger waren, door de rederijkers uit eene naburige stad opgeluisterd. In 't dorpje Hendrieken in 't graafschap Loon werd de H. Geertrui zeer vereerd, en jaarlijks op den eersten zondag vóór Pinksteren hield het heele dorp een plegtige processie, waarbij het beeld van de Heilige rondgedragen werd. Dan kwamen de rederijkers uit Borchloon, de hoofdplaats van 't graafschap, er bij, om door 't vertoonen van een spel het vermaak te verhoogen. Een schrijver uit de eerste helft der 17e eeuw vond het heel beklagelijk, dat de ‘rampzalige oorlogen alle eerlijk en genoegelijk tijdverdrijf verbannen hadden’; maar 't verblijdde hem zeer, dat toch in 1631 de rederijkers ‘moed hernomen’ en hun oude vertooningen bij de processie hervat haddenGa naar voetnoot1).
Vreemde dieren waren er ook bij de processiën te zien. In de reeds genoemde processie te Antwerpen zag Albrecht Durer ‘de heilige Drie Koningen op groote kemels en op andere zeldzame wonderdieren rijdende’; wat zeker zeggen wil, dat zij zelf op kameelen zaten, en dat zij nog een heele menagerie van vreemd gedierte in hun gevolg hadden. Kemels vindt men ook elders bij de processiën vermeldGa naar voetnoot2). Ja, ook aan 't gezigt van levende wildemannen kon men zich bij de processie verlustigen; wie ze in zijn eigen stad niet had, leende ze bij zijn buren. In 1519 betaalde Axel ‘twee wildemans van Hulst’, die daar ‘ter processie quamen spelen’Ga naar voetnoot3). Muziek was er in overvloed: de verschillende groepen, waaruit de processie was zamengesteld, werden telkens door ‘speelluyden’ voorafgegaan. Pas was er een groep voorbij, die trompetten en schalmeijen voorop had, of er volgde weêr een andere met bellen en cimbalen; dan weêr hoorde men ‘luyten, citers, vedel ende pipe’; straks ‘trommel ende duytsche fluyt’. Waren er in de stad zelve zooveel muzikanten niet te vinden, dan werden ze van elders gehuurd, en niet alleen betaalde de Stad die, maar gaf hun soms nog ‘een gelte wijns’ toe. Op de dorpen kon men zich echter zooveel muzikaal genot niet altijd verschaffen, en in landelijke streken deed men 't gemeenlijk maar met een trommel en een ‘sackpipe’ (doedelzak) af. En nog heb ik de voornaamste figuur bij den optogt, en waar 't volk altijd 't meeste pleizier in had, niet genoemd. 't Was de Ridder Sint Joris. Hij mogt nooit en nergens ontbreken; vooreerst, omdat hij de Christelijke ridder was, dien ieder zich ten voorbeeld moest stellen, en wien Vondel daarom ook een ‘Hymnus’ wijdde; - ten tweede, omdat hij den draak stak, wat ieder heel vermakelijk vond, zoodat er zelfs een spreekwoord uit ontstond; - ten derde, omdat hij de schutterspatroon was, voor wiens dapperheid elk respekt had; - ten vierde, omdat ieder zich, op zijn ver- | |
[pagina 271]
| |
schijning, dadelijk de mooije legende herinnerde, die te lezen staat in ‘de Uithangteekens’, het Tweede deel bl. 109, en die ieder ook, vermits toen nog niemand ‘in twijflen boos vermaak schepte’, geloofde, en velen konden er zoo bij in verrukking raken, dat ze nog met de mutsen zwaaiden en ‘mirakel!’ riepen. Hoe Sint Joris te Amsterdam paradeerde met zijn grooten groenen draak, heb ik elders reeds verteldGa naar voetnoot1); en precies zoo zag Albrecht Durer hem ook te Antwerpen, en juffer Sinte Margriet er bij, die den draak aan een rood snoer leidde, juist gelijk de schoone Cleodelinde in de zooeven genoemde legende. En zoo zag men hem overal. Ging de processie soms langs plaatsen, waar de grond wat ongelijk was, of waar greppels en slooten waren, dan liet de Magistraat vooraf den weg gelijk maken en de greppels vullen; want het zou een eeuwige schande voor een stad geweest zijn, zoo Sint Joris er den hals gebroken had. Hiervan vindt men een voorbeeld in het Stadsrekenboek van Axel Ao. 1504; de Stad betaalde een man ‘dat hij de greppel vulde met eerde, daer men de drake stac’Ga naar voetnoot2). Eindelijk moest ook de jeugd zich vermaken, en zij hield zich 't meest in de nabijheid van Sint Joris en de schoone juffers, die als heilige maagden den Christelijken ridder vergezelden, op. De ‘lieve kleinen’ waren er opzettelijk voor aangekleed. De meisjes in witte gestijfde jurkjes, waar vergulde vleugeltjes aan genaaid waren, en zij hadden cimbalen en hakkebordjes in de hand, waar ze al dansende op tikkelden; - en in dat kostuum verbeeldden ze engeltjes. De jongens daarentegen waren duiveltjes, ‘schrickelijc toegemaect’ zegt Walich Sieuwerts, alsof de man er zelf een rilling van gekregen had; ja, ‘met overtreckselen daer leelijcke schilderijen’ op stonden; hoe akelig! Ja nog meer, zegt hij: ‘een groot schrickelyc grijns voor 't aenghesicht, een peckstoc in de hant, om de kinderen een angst aen te jagen, welcke seer krijten, wanneer sij dese nickertgens sien aencomen’; - maar tot geen klein vermaak voor de groote menschen, die er hartelijk om lachten - behalve Walich natuurlijk.
Een zeer stichtelijk volksvermaak toonen de middeleeuwen ons in haar ‘Kerkspul’, of, als de hedendaagsche geleerden ze noemen, de Mysteriespelen. Deze werden zoo nuttig geoordeeld, dat de Pausen voor 't bijwonen daarvan zelfs aflaat verleenden. Zij werden dus aanvankelijk als lessen in de bijbelsche historie beschouwd, op wier bijwoning een premie gesteld was. Maar toen ze allengs ontaardden in tooneelvertooningen en publieke vermakelijkheden, poogden de Bisschoppen ze te weren. Jan van Zirck, Bisschop van Utrecht, verbood ze reeds in 1291Ga naar voetnoot3), maar te vergeefs; ieder vond er behagen in, en wilde ze niet meer missen. Wie is de uitvinder dier spelen geweest? Dat weten wij niet. En omdat | |
[pagina 272]
| |
wij 't niet weten, hebben sommigen ons willen vertellen, dat de pelgrims, die uit het Heilig Land terugkwamen, de uitvinders geweest zijn. Dezen zouden in vol kostuum, met St. Jacobsschelpen en allerlei beeldjes bedekt, staf en rozekrans in de hand, op een stellaadje zijn geklommen; en als er dan vrij wat volk kwam toeloopen, gaven zij van hunne reisavonturen en wonderbare ontmoetingen een roerend verhaal, waar zij dan eenige vertooningen bijvoegden. Dat er zulke verhalers, vooral in de tijden der kruistogten, door 't land omzwierven, en 't volk gretige ooren voor hen had, lijdt wel geen twijfel, en hun verschijning op markten en brinken leverde in dien tijd ook al een volksvermaak op; maar bij hen is de oorsprong der mysteriespelen toch niet te zoeken. Hij, die deze uitgevonden heeft, was een genie gelijk Prinsen, maar nog ruim zoo groot. Prinsen vond prentjes uit, om den kinderen de letters te leeren; de zooveel grooter onbekende vond levende prenten uit, om den menschen de bijbelsche historie te leeren. Men ziet dus, dat, wat men heden ten dage ‘Prentbijbel’ noemt, eigentlijk niets anders is dan de moderne vorm van hetgeen in de middeleeuwen ‘Mysteriespel’ heette; en tevens ziet men, dat de Tableaux vivants, die onze tijdgenooten nu en dan als wat nieuws gaan bewonderen, al vrij oud zijn. 't Moet ruim achthonderd jaar geleden zijn, dat de uitvinder der mysteriespelen leefde; en hij had alle eer van zijn uitvinding. Die levende prenten kostten geen duit aan teekenaar, graveur, plaatdrukker noch papiermaker, en ze gaven aan het volk, dat nooit in den bijbel las, - vooreerst, omdat het geen bijbel had, en ten tweede, omdat het niet lezen kon, - een ‘Kort begrip der bijbelsche historie’, dat veel pleizieriger voor 't volk was om te zien, dan de latere boekjes, die gezegden titel droegen, voor de jeugd om van buiten te leeren. 't Was in de elfde eeuw, dat de geestelijkheid met deze methode aanving, die veel bijval vond en zeer nuttig geoordeeld werd. Maar toen het volk meer ontwikkelde, moesten ook deze vertooningen zich uitbreiden, en zoo had zich reeds in de dertiende eeuw uit het tableau vivant een spel ontwikkeld, waarin de vertooners handelend en sprekend of zingend optraden, en waarvoor grooter ruimte noodig was dan 't kerkgebouw aanbood, zoodat de vertooning gedeeltelijk of geheel op 't kerkhof plaats vond. Van den beginne af hadden de geestelijken die mysteriën vertoond, geholpen door koorknapen en scholieren, maar in de dertiende eeuw namen ook reeds leeken aan die vertooningen deel, en er vormden zich gilden, wier leden ‘Ghesellen van den spele’ genoemd werden, en die de voorzaten der Rederijkerskamers geweest zijn. De vrouwelijke ‘personagiën’, welke in die vertooningen te pas kwamen, werden ook door mannen of jongens voorgesteld. Als 't spel van 't Heilig Graf vertoond werd, verbeeldden drie priesters de drie MariaasGa naar voetnoot1). Als er een vertooning van een mysterie zou | |
[pagina 273]
| |
plaats hebben, werd dit eenige dagen te voren opentlijk afgekondigd, en daarbij de vermaning gevoegd ‘op dien tijdt in die kerke geen onzedigheyt te bedrijven, waardoor de speelders verhindert, en de aandacht gestoort zou worden’Ga naar voetnoot1). Op hooge feesten werden somtijds de onkosten gedragen door 's Lands vorst of vorstin. Zoo betaalde in 't jaar 1401 ‘in die Paesch heilige dagen’ de gemalin van Hertog Albrecht ‘den ghesellen die Ons Heren Verrisenisse in der kerke gespeelt hadden,’ twee Geldersche guldensGa naar voetnoot2). In dien tijd echter werd reeds de vertooning uit de kerk naar de Markt overgebragt, en daar zij nu als een openbaar volksvermaak beschouwd werd, betaalde ook de Stad de onkosten. Men kan er alweêr in alle stadsrekenboeken de posten van vinden, en ik noem maar één voorbeeld. In 1471 werd te Bergen op Zoom het spel van 't Gouden Kalf vertoond, en er waren twaalf mannen gehuurd, om daar om heen te dansen, die de twaalf stammen moesten vertegenwoordigen, en een speelman er bij. Ja, omdat die dansers er hun zolen bij versleten, gaf de Stad hun nog elk een paar nieuwe schoenen op den koop toe. Ten laatste maakte men die spelen zoo uitgebreid, dat de uitvoering verscheidene dagen vorderde. Gewoonlijk waren deze voor de week na Paschen of Pinksteren bestemd, en daarbij verleenden dikwijls ook de ambachtsgilden hunne medewerking, want de middeleeuwsche ambachtsman deed ook aan de kunst, en ieder gild nam een afdeeling voor zijne rekening. Zulk een week was dan geheel aan 't volksvermaak gewijd, en de arbeid stond stil, want als 't spel uit was, gingen de kijkers naar de taveerne, om er daar nog eens over te praten. Ofschoon nu de mysteriespelen hier te lande geenszins zonder boertige inmengselen waren, - want zonder deze zou 't volk er geen pleizier in hebben gevonden, - kwamen er toch zulke onkiesche en Godslasterlijke dingen niet in voor, als men in Fransche mysteriespelen opgemerkt heeftGa naar voetnoot3). Evenwel hebben sommigen gemeend, dat als de mysteriespelen ten doel hadden 't volk de bijbelsche historie te leeren, zij die historie zuiver hadden moeten geven, en niet vermengd met komische illustratiën, waardoor ze een mengelmoes werden van fabel en historie, ernst en boert. 't Is waar; maar alle dingen hebben een reden, en ook dit, als uit het volgende voorbeeld blijken kan. In 't jaar 1322 werd te Eisenach een spel van de Wijze en Dwaze Maagden vertoond in tegenwoordigheid van den Landgraaf van Thuringen Frederik I. Nu was die Landgraaf een heel ernstig man; men durfde er dus geen aardigheden bijdoen, maar hield zich streng aan Matth. xxv. Op 't geroep: ‘de Bruidegom komt!’ liepen de dwaze maagden, wier lampen uitgingen, naar hare wijze vriendinnen, en baden haar om een weinig | |
[pagina 274]
| |
olie. ‘Neen!’ zeiden Maria, Katharina, Barbera, Dorothea en Margareta, want zoo waren de vijf wijze maagden gedoopt. ‘Och, doe het maar!’ riepen de anderen, ‘anders mogen wij niet in den hemel komen!’ ‘Neen!’ zeiden de wijzen weêr, ‘loop naar den winkel en koop zelf!’ En daarna hoorde men de vijf dwazen bitter weenen en snikken, want zij werden buiten gesloten; de Heer zei: ‘ik ken u niet!’ ‘Wel, dat is verschrikkelijk!’ riep de Landgraaf uit, ‘wat beteekent dan ons Christelijk geloof, als de Heiligen niet te bewegen zijn ter onzer hulpe? Waartoe dan alle gebeden en goede werken?’ - Die vraag was ernstig genoeg; de geestelijke heeren zaten er vijf dagen lang over te disputeeren maar al wat Frederik hoorde, ontstelde hem slechts te meer. Hij kreeg er een beroerte van, die hem van zijn zinnen en spraak beroofde, en na drie jaren lijdens daalde hij in 't graf. De Nederlandsche mysteriespelmakers hadden dus wel gelijk, als ze 't niet te ernstig opnamen, maar 't liever wat prettig maakten. Het was toch beter de menschen eens te laten lachen, dan hun een beroerte op 't lijf te jagen. En even voorzigtig handelden de spelers, wanneer zij de vertooning niet al te natuurlijk maakten. Hoe gevaarlijk 't zijn kan een stukje heel natuurlijk te spelen, leert de bekende anekdote van de jongens, die ‘diefje’ speelden. En even als dien eenen, die ‘blaauw’ werd, was 't ook eens, bij 't spelen van een mysterie te Metz in 1437, een priester, die Christus aan 't kruis voorstelde, bijna gegaan; terwijl zijn ambtsbroeder, die de rol van Judas vervulde, 't ook zoo natuurlijk deed, dat hij om zeep geweest zou zijn, als men hem niet spoedig te hulp gekomen was. Onze Nederlandsche mysteriespelers hadden dus alle reden, 't wat minder natuurlijk te doen. Daarom, als ze, te Deventer op Vastelavond in 1502, een spel vertoonden, waarbij de duivel in den helschen poel gesmakt moest worden, bonden ze hem eerst op een kussenGa naar voetnoot1). En al zei nu een kritikus, dat dit niet natuurlijk was, - toch was 't beter dan dat de arme drommel, Die hier moest ‘de duvel’ heeten,
Zoo natuurlijk wierd gesmeten,
Dat hij, door den harden smak,
Kop en nek en ribben brak.
Op de jaarfeesten der schutsheiligen van stad of dorp, kerk of kapel, wijk of gild, werden dikwijls de legenden dier patronen, die meestal martelaren zijn geweest, dramatisch opgevoerd, wat gemeenlijk door broederschappen geschiedde. Zoo b.v. vertoonde in 1532 het St. Katrijnengilde te 's Hertogenbosch op de Markt de legende van zijn patrones, die, als men weet, in de vierde eeuw gemarteld en op een rad met ijzeren pennen | |
[pagina 275]
| |
gebonden werd. Akelig! en dat dan nog te vertoonen! Ja, Mr. Jakob van Lennep oordeelde, toen hij een ‘kritisch overzicht van de Brieven der Heilige Maeghden’ van Vondel gaf, het verhaal van zulke dingen al veel te akeligGa naar voetnoot1), maar hoeveel akeliger is niet de levendige voorstelling door het ‘maecken der personagiën.’ Wij mogen dus vrij gelooven, dat ook deze vertooningen niet al te natuurlijk zullen geweest zijn.
Dat het volk in Frankrijk, Spanje en Italië, ter gedachtenis van de vlugt naar Egypte een ‘Ezelsfeest’ vierde, en wel op zeer bespottelijke wijze, met ezelsgebalk onder de mis en een ezelshymne tot besluit, - weet ieder. Dr. Eelco Verwijs heeft ‘om de naïveteit’ die ezelshymne uit het Latijn in 't Middelnederlandsch overgezetGa naar voetnoot2); jammer maar voor die overzetting, dat vele hedendaagsche Nederlanders het Middelnederlandsch niet beter verstaan dan 't Latijn, en dus van de naïveteit niet veel vatten. Onze voorouders hebben aan die laffe pret niet meêgedaan. Hier vierde men 't feest veel fatsoenlijker. Een mooi meisje - en 't was voor de juffertjes van dien tijd een eer daartoe gekozen te worden - zat mooi aangekleed op een mooi ezeltje. Walich, die van Amsterdam spreekt, zegt: ‘soo een ezel te becomen is, anders op een cleen peertgen’, hetgeen bewijst, dat er te dien tijde weinig ezels in Amsterdam waren. Een jongeling, zoo wat op zijn antieksch uitgedost, ging er naast, en leidde met de eene hand het beest bij den toom, en droeg in de andere een korfje met twee duifjes, terwijl een mandje met timmermansgereedschap aan zijn arm hing. En de heele stad liep uit om dat te zien. De Geestelijkheid was er natuurlijk bij, de Regeering ging ook meê, en vele vrome burgers gingen er met hun ‘bernende waskeersen’ achterGa naar voetnoot3). Dat men hier overigens ook processiën met houten ezels kende, hebben wij reeds in het vijfde hoofdstuk gezien. Ook met de bisschoplijke waardigheid,
Al is 't een hoog ernstige zaak,
Bedreven de middeleeuwers aardigheid
Tot volks- en kindervermaak.
Men leest van den episcopus fatuorum of narrenbisschop, - den episcopus innocentium of onnoozelekinderenbisschop, - den episcopus puerorum of kinderbisschop, - den episcopus scholarium of schooljongensbisschop, - den episcopus choralium of koorknapenbisschop. - De vier laatste zijn echter slechts verschillende namen voor dezelfde zaak, en wij hebben dus eigentlijk tweeërlei: den ‘narrenbisschop’ als volksvermaak en den ‘kinderbisschop’ als kindervermaak. Wat den eersten betreft, - wiens feest in de laatste dagen van December gevierd werd, en waarbij 't gemeene volk op | |
[pagina 276]
| |
allerlei wijzen vermomd en toegetakeld, de grofste buitensporigheden pleegde, - hij behoorde niet in ons vaderland, maar in Frankrijk en Waalsch BelgiëGa naar voetnoot1) en in zuidelijker landen t'huis; in Duitschland alleen in eenige streken aan den Rijn. En men beschouwde dat feest in die landen als een overblijfsel van de Saturnalia der RomeinenGa naar voetnoot2). Maar te beter kende men hier den Kinderbisschop, die dan ook een veel onschuldiger karakter had. De Kinderbisschop en zijn Kapelanen (gewoonlijk twee) werden op Sinterklaas gekozen, soms door de scholieren zelve, soms door den Rector of Schoolmeester, al naarmate de geest van het schoolreglement monarchaal of demokratisch was. Te Oldenzaal moest het een ‘arme leerling’ zijn; de kanonieken moesten hem een kleed, en elk zijner kapelanen een paar schoenen geven; en van Sinterklaas tot Onnoozelekinderendag ging de bisschop bij een der kanonieken etenGa naar voetnoot3). En dezelfde gebruiken bestonden ook elders. Maar in andere steden, zoo als te Utrecht, gaf de Stad den koorknapen elk een paar schoenen, en hun bisschop een som gelds tot een kleedGa naar voetnoot4). En was er juist een aanzienlijk vreemdeling in de stad, dan liet deze, als hij niet al te gierig was, zich ook niet onbetuigd. Zoo gaf Jan van Blois, die even mild als rijk was, toen hij in 1363 te Dordrecht Sinterklaas vierde, ‘den scoelnaars ende horen biscop’ een handvol geld ten geschenke. Op Onnoozelekinderendag moest de Kinderbisschop in de kerk ‘zijn ambt waarnemen,’ gelijk dit in de schoolwetten voorgeschrevenGa naar voetnoot5), of van ouds gebruikelijk was. Dan zat hij met den myter op 't hoofd en den staf in de hand. ‘Deze staf wierd het kind in de eerste vesperen gegeeven, als deze woorden van den Magnificat gezongen wierden: Hij heeft den magtigen van den stoel afgeset en de nedrigen verheven’Ga naar voetnoot6). En dit leert ons tevens de christelijke toepassing kennen, die aan dit kinderfeest gegeven werd, ofschoon 't wel geen twijfel lijdt, dat de oorsprong in 't Germaansche heidendom te zoeken is. 't Werd ook in Duitschland en Zwitserland, in Frankrijk en Engeland gevierd, en reeds in de negende eeuw poogden de kerkvergaderingen het te verbieden.
De Klokkedoop was ook een volksfeest. Dat de Christenklokken, even als de Christenmenschen, gedoopt moesten zijn, weet elk; en het nut van dien klokkedoop is ook algemeen bekend: gedoopte klokken verdreven ‘de duyvelen en tempeesten,’ en ongedoopte klokken haalde de duivel wegGa naar voetnoot7). Waaraan 't nu zij toe te schrijven, dat men ten onzent, sedert het klokkedoopen is afgeschaft, toch van Sinjeur den Duivel geen overlast meer | |
[pagina 277]
| |
gehad heeft, behoef ik hier niet te onderzoeken; wien 't lust, mag er een dissertatie over schrijven; - ik wil alleen maar zeggen, dat, toen nog de klokkedoop plaats vond, de heele stad er vrolijk bij was, even als een huisgezin bij het doopen van een kind. Was de plegtigheid afgeloopen, dan gaven zij, die bij den doop als ‘gevaders’ gestaan hadden, en waartoe, natuurlijkerwijze, altijd de rijksten van de stad werden uitgenoodigd, groote doopmaaltijden, waar al de geestelijke heeren meê aanzaten, en de klok ‘begoten’ werd Met den allerbesten wijn,
Die er waste aan Taag of Rijn.
De Regeering der stad noodigde bij zulk een gelegenheid ook de Regeerders der nabuursteden, waarmeê ze in goede vriendschap leefden, niet alleen om getuigen van den doop te zijn - maar ook, en vooral, om daarna ‘myt den anderen vrolick te sijne’Ga naar voetnoot1). En de gantsche gemeente - die op gezegde maaltijden niet geïnviteerd werd, maar toch ook vrolijk wilde zijn - stroomde naar de taveernen, en vierde daar het doopmaal van de klok. De goede menschen zouden gevreesd hebben, dat de klok bij 't eerste gelui gebarsten zou zijn, als zij dien niet goed ‘begoten’ hadden. Nog tegenwoordig bestaat in Frankrijk het gebruik, dat de Soeverein, na 't bijwonen van een klokkedoop, aan de ter dood veroordeelde misdadigers, in die stad aanwezig, genade verleent, en nog onlangs heeft Keizer Napoleon dat oud gebruik opgevolgdGa naar voetnoot2).
Eindelijk zijn ook de Kermissen van kerkelijken oorsprong, gelijk de naam zelf - ‘Kerkmis’ - bewijstGa naar voetnoot3). Naar middeleeuwsch spraakgebruik werd het kerkelijk feest genoemd naar het middelpunt der plegtigheden, de Mis: zoo werd het feest van St. Jan ‘Sint-Jansmisse’ genoemd, dat van St. Bavo ‘Bamisse,’ het Kersfeest ‘Kersmis,’ en zoo ook dat der kerkwijding ‘Kerkmis.’ Nu viel het feest van den patroon der kerk gewoonlijk met dat der kerkwijding zamen, omdat het gebruikelijk was, de kerken toe te wijden aan den Heilige, op wiens dag de wijding plaats vond (even als men kinderen noemde naar den Heilige, op wiens dag zij geboren of gedoopt werden), en dit feest was voor die kerk en hare gemeente bij uitnemendheid een hoofdfeest, waaraan zooveel mogelijk luister werd bijgezet, en dat met vrolijkheid werd gevierd. De Kerkmissen duurden acht dagen, en voor het bijwonen werden aflaten verleend. Paus Gregorius de Groote begeerde, dat de Bisschoppen die feesten zooveel mogelijk door hunne tegenwoordigheid zouden opluisterenGa naar voetnoot4). In groote steden had men | |
[pagina 278]
| |
in de onderscheidene parochiën op verschillende tijden kermis, omdat hare patroonsfeesten niet gelijktijdig gevierd werden. In Holland zijn in de steden, die meer dan ééne kermis hadden, die veelheden reeds voorlang tot eenheden gemaaktGa naar voetnoot1). Maar in Brabant en Vlaanderen is het oude gebleven; daar kan men nog zien, hoe 't vroeger ook hier was. De Vlamingen vieren hun kerkelijke feesten nog met de oude vrolijkheid en kermisvreugd. Zooveel kerken in een stad zooveel kermissen. Dan worden nog huizen en straten vercierd, en uit alle herbergen klinkt een vrolijke dansmuziek. Uit de herberg gaat het volk naar de kerk, en uit de kerk weêr naar de danszaalGa naar voetnoot2). Al zeer vroeg verkregen de kermissen een half wereldlijk karakter, want de kooplieden namen die feesten te baat, om hun waren aan den man te brengen, en met hen kwamen ook de goochelaars en kwakzalvers, de potsenmakers en vedelaars om te midden der vrolijke menigte hun kunsten te vertoonen. Reeds in de vroegste oudheid reikten handel en eeredienst elkander de hand, en waren de heilige plaatsen tevens zetels van den handel. De altaren boden aan de markten bescherming en veiligheid, en de laatsten verschaften aan de eersten een groot getal offeranden. En evenzoo was 't in de middeleeuwen. Aan de kerkmissen, vooral die van voorname kerken, werden vrije jaarmarkten verbonden, en gaarne zou ik hier eene beschrijving geven van die te Utrecht, als de grootste van ons Land in de middeleeuwen, - ware 't niet, dat ik zulks reeds gedaan had in ‘de Historische Galerij’Ga naar voetnoot3), waar men die vinden kan met een mooije plaat naar de schilderij van den heer Rochussen er bij. En daar reeds sedert lang de kermissen hare kerkelijke betrekking geheel hebben vaarwel gezegd, zoo zal ik er hier niet meer over spreken, maar die later behandelen. |
|