| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Dat is de wereld van Daad en Ding, dezelfde wereld als die van Matthias Born en de zijnen, die Marius aan zichzelf hier voor Eli openzet. Hij doet het eerst aarzelend, Marius, hij doet het niet ten volle bevriend; het is of hij weet dat hij als overwinnaar wil komen, maar onzeker blikt in die andere wereld, in die wereld die leeg is van het zijne, maar die vol is van spannende nutteloosheid, die hem als onmacht verschijnt, maar die hij ook vreest. In die ongewisheid ondergaat Marius Eli's bewondering voor zijn bezigheid: eerst de vlotheid waarmee hij met een zakschroevendraaiertje, het slot van de schuur uit de houten deur neemt. Marius fluit er bij: het genot van het werk aan het schuurtje van deze belangwekkende menschen is een van de aantrekkelijkheden van zijn hulpdaad aan Eli. Het wentelen van den draaier in zijn lange handen, het opvangen en in zijn broekzak laten rollen van de schroeven, het losnemen van het slot, zijn handelingen voor hem van een soort innig genot: een stukje van den groot en wereldarbeid, aan tastbare dingen van onmiddellijke gebruiks-nuttigheid, voor het menschenleven.
‘Ik mag het verdomd graag doen eigenlijk hè? dat soort werk zoo,’ bekent hij. ‘Ja, voor jullie is het zoo gezegd niks.’
‘Nou.... niks....’
Naar zijn krachten kan Eli niet antwoorden. Want als die gratie van gebaren even duurt, ontstaat een gevoel van verbazing en tegenzin, om die vrijmoedigheid waarmee deze jongen jegens hem en het zijne optreedt. Hij kan het zich ook niet bewust maken waarom hij in deze houding iets terugspeurt van, ja..... Gerrit Jan van Wyhe, die zijn sleutel in het water gooit?
Marius de Bree is te gevoelig om door die stemming van Eli heel en al onaangedaan te blijven.
‘Ja ik wil wel bekennen,’ zegt hij, ‘ik hou nou echt van dat werk hè? Zoo'n schroef dat vind ik een verdomd mooi ding. 'k Heb ook het liefste als ze me thuis wat geven, dat ze maar een lekker goed stukje gereedschap geven. Ja heusch. Zoo. Nou. Ga je mee?’ Hij glimlacht verlegen, maar Eli voelt: aan vijandigheid kan hier niet gedacht worden. Dat is dan toch wat anders dan wat die jongens deden? Een nieuwe sleutel koopen?
‘Jullie zijn ook feitelijk altijd een handelend volk geweest.’
Eli vindt nu pas een stukje rechtstandigheid om te antwoorden.
| |
| |
‘De Joden bedoel je?’
‘Ja.’
‘De Joden waren in Palestina toch landbouwers.’
‘Ja ja natuurlijk, daar ben ik mis in. Ja ik weet het wel hoor! Het is ook een rotzooi! Ik weet het ook wel hoor, dat wij feitelijk in het ongelijk tegenover jullie zyn.’
Dat is toch een aandoenlijke bekentenis. Met een kameraadschappelijk jij en jou tot den knecht bestelt Marius bij den smid den nieuwen sleutel op het slot, in een liefde voor het vak en het ding, die hem dadelijk doen slagen. En hij krijgt een oliespuitje mee, om de scharnieren van de deur te smeren, die hij heen en weer bewogen en beklaagd heeft alsof het zijn fiets of de deur van zijn moeder's slaapkamer was. Hij staat met Eli bij den grooten glanzend-zwarten boerenknol die in den hoefstal met zijn beplokte pooten tegen de zij-latten staat te slaan, terwijl zijn hoef gebrand en gevijld wordt. Marius vindt zoo'n paard wel fijn, ‘maar jong,’ zegt hij, ‘ik vind zoo'n motor-tractor toch heel wat mooier over 't land. Over tien jaar dan zien we geen één paard meer voor de wagen of de ploeg, allemaal auto's en motoren. Die halve garen van jouw klas die willen nou wel naar Mexico (hij schiet in een lach) om daar paarden te vangen en God weet wat ze daar wel willen vangen, misschien wel meissies, haha! maar laat ze mij nou maar net zoo lief naar het hartje van New York brengen; daar zou ik mijn hart ophalen jo.’
‘Denk je dat het daar mooier is?’
‘Och dat is toch veel fijner. Tenminste voor mijn idee hoor! Ik weet uiet hoe jij derover denkt? Maar het lijkt mij toch wel vader, als ik jou zoo aankijk.... dat jij ook wel voor de moderne dingen zult voelen. Ik zou 't fijn vinden, al die nieuwe dingen die ze daar gemaakt hebben. Die Amerikanen die zijn zoo verdomd knap in de techniek. Alles met fijne machines en zoo. In Amerika daar jagen ze met motor-tractors door de bouwvelden heen, da's niet zoo'n rot-land als hier, wat dacht je. Ja,’ zegt hij rustig en beslist, ‘jij bent er ook geeneentje die daarbij blijft, bij wat je nou dan bezig bent te doen. Rabbi of hoe dat heet, daar blijf jij ook niet bij. Dat zie ik ook wel.’
Eli kijkt voor zich. Die scherpte en vriendelijke flinkheid ontstellen hem nu toch even, al kan hij op die voorspelling geen enkele verbinding in zichzelf vinden. Met een gulden uit zijn broekzak heeft Marius negentig cent voor den grooten sleutel betaald en een dubbeltje voor Jan van 't Oever, den gebochelden knecht, die het ding heeft uitgeschaafd tot het paste. Eli
| |
| |
zou er iets dankends van willen zeggen, maar hij wordt teruggehouden door de vrees dat het verkeerd zal worden opgenomen.
‘'n Hoop geld hè? Zoo'n sleutel,’ probeert hij.
‘Och jò, maak je daar maar niet bezorgd om.’
‘Je moet het eigenlijk van van Wyhe en van Marken terug hebben.’
‘Ik vraag ze 't geeneens. Laat ze naar de bliksem loopen. Lul daar nou maar niet verder over na. Jij zou 't toch zeker ook doen als je 't hadt?’
‘Als ik 't had, misschien wel.’
‘Nou maar dat zie ik wel, jij zou 't zeker ook doen; verdomme jò, je moet mekaar toch helpen. Maar as je nou maar wil aannemen dat we allemaal niet zulke mietersteenen zijn als die jonges van jouw klas.’
‘O, nee natuurlijk niet. Dat begrijp ik wel.’
Tegen zooveel nadrukkelijk betoonde sympathie kan Eli niet in verzet blijven. Ze ontroert hem. En hij kan zijn gewaarwordingen niet tot eenheid brengen, daar bij dien langen rijken jongen die zoo opeens uit de wereld naar voren schiet, met vriendschap van overtuigende woorden en met een daad, die wel niet volledig prettig is, maar waarmee hij zich toch helpend in Eli's moeilijkheid en belangen zet. De lange jongen staat nu in het slop je aan het schuurtje te werken; af en toe staat hij met ingehouden bevreemding naar dien donkeren afval-handel te kijken van wrakke meubelen en hoopjes afgedragen kleeren op den steenen vloer, kapot keukengerei, bergjes voddensnippers en schots en scheef door elkaar gesmeten brokken en staven roest-ijzer; een vochtige mufheid slaat er uit naar buiten. Al het leelijke en ook het heilige van het dierbare Geheim, ligt, voor Eli pijnlijk, naar Marius' blikken open. Eli heeft een oogenblik dat hij, naar de rivier gekeerd, den heelen dag aan zich voorbij voelt gaan, en hier moet hij dan wel aan vanmiddag denken toen, terwijl hij de kar nam, zij met Mientje Wiegand gearmd voorbij ging, die groote boomen daar langs, aan het water. Drie uur later hebben er die gemeene Gerrit Jan van Wyhe met die laffe Paul van Marken gestaan, en zijn sleutel in het diepe water durven gooien. Was deze Marius er toen maar geweest! Dat is toch wel zoo, dat hier een helper, een beschermer staat.
Een spanning bij de gedachte dat Louise van der Wal nu nog eens voorbij zou komen. Hij is met een jonge van de H.B.S. Ozoo. Een beetje dronken staat hij er toch wel van. Die rijk- | |
| |
dom die zich over hem heen buigt, en hem goed en vast komt beschermen, hem de kracht schijnt toe te zeggen van een verrassende genegenheid.
Jammer dat zij nu niet langs komt. Ja, het is wel niet zoo prettig, bij de schuur. Maar nu de Bree er is, want dan vindt zij mischien de schuur zoo erg niet meer: gewoon een bedrijf. Kan dat niet? waarom kan dat dan niet? Dat zij de schuur gewoon ziet als een ding van een bedrijf? Andere jongens hun vader hebben toch ook allemaal een vak? Waarom kan zij dat alles niet aanvaarden? Dat menschen op de wereld zijn en een of andere arbeid doen? De een dit, de ander dat? Ja, kon het zóó zijn! Dat hij zich niet zoo angstig hoefde te schamen.... Dat het bestaan van vader, dat hem toch lief is, geen kwelling was tusschen vader zelf en het andere dat hem ook lief is. Een kwelling, een drukkende kwelling.
En dan is het toch altijd een aandoening als zij langs komt (nu hij toch eenmaal verliefd op haar is!)
Zij komt niet, maar hij hoort wel een stap om den hoek naderen. Het is Jankef. Jankef laat zijn hoofd onderzoekend zakken en kijkt scherp, verbaasd, wantrouwend onder zijn pet uit en zijn stap versnellend, naar die bewegingen bij de schuurdeur. Daarop is Eli eigenlijk geen oogenblik bedacht geweest. En waarom niet? Vader komt zoo vaak bij de schuur; het is vlak bij huis. Dat is verschrikkelijk. Wat wil hij in 's hemelsnaam wel verlangen van Louise van der Wal.... Hij zou nu Jankef al wel weer weg willen tooveren, of Marius. Maar hij weet nu dat er toch schuldigheid aan Marius is, want hij schaamt zich meer tegenover Jankef dan tegenover de Bree. Ja, met Jankef heeft hij toch een pijnlijkheid samen. Vader's komst toont het hem juist.
‘Zoo ouwe,’ zegt Jankef; maar hij loopt hem meteen voorbij, op den langen bezigen jongen toe. Jemie Krimmie, dat ook nog, dat gloeiend-vervloekte ‘dag ouwe’ van vanmorgen. Eli wil niet zoo lijdzaam blijven. Hij loopt op Jankef en Marius toe:
‘Hij maakt het slot weer,’ zegt hij dapper. ‘Hij zet een nieuwe sleutel in.’
‘Een nieuwe sleutel?’
Marius voelt dat hij wat veel heeft aangedurfd. Hij kan de laatste schroef haast niet meer vastzetten, zoo verrassend en onthutsend, treft hem de nadering van den eigenaar van dit schuurtje. En van Hanna's vader.
‘Jangeneer?’ Open peilend recht in de oogen. Maar de toon
| |
| |
vol achterdocht. ‘Wat was er eigenlijk aan de hand?’
Het is heel anders dan Marius hier verwacht heeft. In zijn onbewuste voorstelling was dat, naar wat hij wist, en naar wat hij bij dit schuurtje en zijn inhoud vond passen, iets volkomen on-persoonlijks en verslagens. Iets dat vriendelijker zou zijn, ja onderdaniger dan de smidsknecht voor de belangstelling in het smidsvak, en voor het dubbeltje.
Deze tengere maar rechte en levenskrachtige man is van die wereld die hij straks in Eli aanvoelde, van die wereld van spannende onmacht, iets positiefs; hij staat daar rechtop in; hij is het minder verontrustend dan Eli, maar in zijn mannelijke waardigheid beslister. Marius heeft zijn schroevendraaier teruggenomen; hij kan nog geen woord uitbrengen.
‘Ja,’ drift Jankef tot Eli, ‘as je me nou maar wou vertellen wat dat allemaal moet beteekenen?’
............................
‘Hier in het water? Wat een.... En heeft hij dat? O, jonges van je klas? Het is niet om te gelooven. Zoo'n brutaliteit. In het water?'s Jonge. Dat is een brutaal stukje hoor. O, en U zet er een nieuwe in. Ja, je moet 't mijn niet kwalijk nemen (Jankef's ergernis vaart over de verlegenheid van den jongen heer heen) maar prettig is het niet voor me, om zoo hier op aan te komen en iemand die je heelemaal geen boe of ba of gezicht van kent, om die bezig te zien met je eigen dingen, die je van jezelf beschouwt, versta je wel?’
‘Jazeker. Jazeker. U hebt gelijk.’
‘Ik was bij Max in de tuin,’ komt Eli nu tusschenbeide, ‘daar heeft hier, de Bree, gehoord wat er gebeurd was. En nou heeftie me geholpen om het heelemaal in orde te maken.’
‘Ja maar ik kom hier toch maar zoo pal kom ik hier vóór te staan,’ verzet zich Jankef, ‘dat is toch iets om van òp te kijken, (hij spreekt tot Eli met een zij-blik naar Marius, nog steeds geergerd) dat daar iemand aan het slot van mijn schuur bezig is.’ ‘Jazeker. Jazeker. U hebt ook gelijk. Het is ook gek voor U.’ In zijn gevoeligheid beleefd-schuldig, bijna onderdanig. Marius' bedremmeldheid, zijn blos, zijn groote kinderlijke oogen, hoewel Jankef ze zelf zoo heeft, niets van Marius' beminnelijkheid merkt Jankef op. Eli weet het: louter Marius' oneerbiedigheid jegens hun armoede treft Jankef, de bedekte driestheid waarmee hij het hunne durft naderen en in beslag nemen.
‘Het is niet te begrijpen,’ zegt Jankef opgejaagd, ‘hoe iemand het durft te doen. Om een ding dat van je is, te durven vast te houen en dan weg te durven gooien! Is dat dan te begrypen,
| |
| |
dat zulke jonges dat zoo diep in zich omdragen, die brutaliteit? Om tegenover ons te doen wat ze maar in hun kop maar opkomt? Alles wat ze letterlijk maar lust? Die brutale minachting van een mensch?’
Marius bloost niet meer: hij is nu vuurrood bij die woorden, en hij heeft tranen in zijn oogen. Zijn hoofd staat van Jankef geweken alsof hij er een tik tegen zal krijgen.
‘Jazeker, het is ook vreeselijk gemeen,’ hakkelt hij. ‘En nou zult U zeggen: “ik zit nou ook weer met m'n vingers zoo maar hier aan Uw schuur.” (En dan ben je nog de vader van dat aardige meisje. Waar ik eigenlijk niet tegen mag praten, zul jij wel vinden. Jezis, wat beroerd.)
Bij dat slot van zijn biecht is het bovendeel van zijn gezicht ook nog vol rood geloopen.
Jankef heeft met spanning naar dat schuldige gezicht gekeken; die spanning zakt en splitst zich bij deze oplossing.
“Ja ik begrijp het wel. Je doet het natuurlijk juistement om het goed te maken.” Hij kent zelf de bitterheid van die woorden niet. Hij wacht. “Je doet het voor hèm,” zegt hij met duidelijker en beslister afwijzing.
“Ja zoo is het ook. Ik wist natuurlijk niet dat U dat niet goed zou vinden.” (Ik doe het werkelijk om iets aan jullie goed te maken, dat ik met je dochter kennismaak. Geloof nou toch, dat ik het goed meen.)
Jankef wordt zwak van woorden tegen zijn wrevel in, tegen zijn gevoel van verslagenheid in, van ontmandheid om dien sleutel, en om dezen langen jongen die in weerwil van zijn zachte houding, in een even onweerstaanbare driestheid zijn handen met zooveel pleizier uitsteekt naar het zijne.
“Ja, nou,” zucht Jankef, “dat is dan nou eenmaal zoo ver; het is vanzelf buitengewoon vrindelijk van je om hem te helpen.” “Ja, hij zat er tusschen. En in zoo'n geval weet ik maar niet beter te doen dan zoo'n jonge even te helpen. Ziet U, ik klets liever niet zoolang over zooiets. Ik zeg eenvoudig kom ga mee; zullen we samen een nieuwe sleutel op dat slot laten maken.” “O, dan ben je dermee naar de smid geweest?”
“Naar de smid. En hier heb ik de nieuwe sleutel.”
“'t Is wel radikaal.”
Jankef neemt Marius op; wonderlijk sjalf; knap sjalf. Hem ook een zorg. Maakt het hem ook evengoed benauwd in zijn hart, zoo vriendelijk als-ie dan wezen mag. Wat kan men er tegen doen? Niks is van jou. Geen uur van de dag, en geen sleutel van je schuurtje zelfs niet, en geen deur dervan, en je
| |
| |
eigen dalles nog niet eens. Overal kan iedereen met zijn pooten aanraken, en je hebt niets, niets over niets te vertellen. Ach God, vader van Israël, wat is dat allemaal mies.’
Hij kijkt in de schuur: met het afgeschoten hokje erbij; kleeren, ijzer en meubelgeraamten. Het mag dan niet veel zijn wat David er heeft ingebracht en het ìs niet veel, maar als de laatste vracht morgen er nog bij komt, gaat die er niet meer in. Straks maar aan de buurman vragen om berging van een paar knapste stukjes voor een paar dagen. Boe! Een beetje veel zweet is het wèl dat aan het vuile gedonderjaag zit om door de wereld heen te komen. Hulp van de groote j onges vroeger was óók een sof. Maar het was dan toch wàt. Je moest ze daar wel alle dagen voor te vreten geven. Jankef voelt: dat was wel zwaar. Maar daar zat toch ook pleizier aan, aan dat leven. Het is geweest: niks aan te doen. Kan niet worden teruggehaald. En in zijn vermoeidheid aanvaardt hij het zonder veel weemoed. Het is alles veranderd: een heel leven ligt al achter hem, vol, en nog steeds duurt het, en staat krachtig in hem. Al staat het niet meer zoo vol gestalten òm hem. Nou is die Eli er, zoo anders als de anderen. Iets heel aparts, dichtbij en ook veraf. Maar ook dàt is er, en er is een bijna onverschillige taaiheid in hem, waarmee hij, ook de verwijdering, ook de ontstijging van het zijne aan het eng-eigene, aanvaardt.
‘Wil ik 'm der nou maar even verder inzetten, Leefmans? 't Is nog maar één schroefje.’ (Dat is de stem van vandaag; hij moet antwoorden; het verleden is weg).
‘Ja dat is goed, best. Je doe-maar....’
Jankef staat er bij; kijkt naar Eli, dan weer naar de handen, die met nieuw pleizier draaien en vastzetten. Marius neemt zijn olie-spuitje.
‘Wat nou nog? Was der nog meer te verzorgen?’
‘Ik wou even die scharniertjes smeren. Ze piepen zoo.’
‘O, piepen ze. Dat is niet zoo mooi als ze piepen.’
Marius moet zijn wil met hardheid op zijn kleine bezigheid zetten, tegen het diep-wantrouwende, moeizame dulden en de schuldig stellende spanning van een leed-gevoel dat Leefmans steeds weer over hem heenlegt. Maar hij houdt, eenmaal sterk in de overtuigdheid van het nuttige van zijn daad, tot het laatst toe, al is zij niet gaaf, nu zijn hernomen beslistheid.
‘Ziezoo,’ zegt hij, terwijl hij de deur nu geluidloos heen en weer beweegt, ‘nou hoor j't niet meer. Anders blijft zoo'n deur zoo vervelend knarsen. Moest eigenlijk van boven een stukje afgeschaafd. Dat is heelemaal verwrongen. Affijn.’
| |
| |
‘Nou dat doen we dan nog wel's,’ stelt Jankef hem tevreden alsof hij een politie-man, een deurwaarder, een ingekwartierde vijand was.
‘Nou hier is de sleutel. Hij past perfect hoor.’
‘Zoo, perfect?’
Jankef kan niet bedanken, hoewel het nalaten hem moeilijk valt.
‘Spuitje weer bij de smid terug brengen, Nee, dat doe ik wel. Nou.’
Hij schudt Eli de hand. ‘Jó, je houdt je maar taai, hoor. Och, laat die jonges maar lullen; je trekt je der niks van an.’
Eli bedankt hem nu.
‘Och zanik niet jò. 'k Heb 't al gehoord, 't is netjes zoo, hoor!’ Hij lacht luid en wat vrijer op. ‘Dag Leefmans!’
Jankef heeft hem peinzend bekeken. ‘Dag.... jòngeneer,’ groet hij. Hij kijkt hem na. Zwijgend en vlak, als Marius zich op een afstandje omkeert, zien zij elkaar nog in de oogen. Jankef, terwijl hij er van zucht, tot Eli op weg naar huis:
‘'t Is toch wel mooi van 'm, dat-ie de sleutel nog zelf wou betalen.’
‘Kost 'm een gulden.’
‘Mooi is 't zeker.’ (Een gulden, voor beiden een overtuigende werkelijkheid). ‘En toch is het een buitengewone brutale gotspe-poonem van een jonge. Maar 't is mooi. Een jiddevijand is het in alle geval niet.’
‘'t Is ook een vriendje van Max.’
‘O. Nou, daarom hoeft-ie 't nog niet van mij te wezen. Maar een jiddenvijand is het niet. Dan zou-ie zeker daar niet gestaan hebben. Met jou mee te gaan: kom we zullen samen dat slot weer in orde maken, en niet lullen, maar dòen - ik moet zeggen 't is knap. Buitengewoon fijn brutaal sjalf; kan't niet anders zeggen. Een buitengewone fijnheid van een fieselemie van een gestudeerde kop. En een paar oogen potverdomme zoo groot als van die glazen stuiters, en van de allergrootste dan. Potverdomme wat een paar oogen heeft dat sjalf in zijn kop. Een stommeling is het niet. (Eli laat vader gaan: diens opgezegde onderzoek ondersteunt zijn overdenkingen aangenaam). En een báás van een soortement van een opzichter of inzenieurs-liefhebber, geloof dat maar. Dat als-ie twintig jaar is dan is-ie wat mans! Dan kommandeert-ie ook nèt zoo kalm honderd man precies als-ie daar die schroefies in het slot van de schuur zet. Ho man, zoo kalmpies-an. (Hij trekt een mondje). ‘Ga jij 's even dat.... En jij doet zeker dàt nou even hè?
| |
| |
Zoo. En jullie maken dàt samen in orde. En meneer.... e.... Hummes.... U hebt zeker dat allemaal al prompt verzorgd....’ Geloof dat maar: een mamzerbennenidde van een stille kommando-speler! In zijn hart wel te verstaan! Doet-ie precies wat-ie wil! Van wie is-ie eigenlijk?’
‘Van de Bree. Dr. de Bree. De apotheker en scheikundige.’
‘Is dat zijn vader? Zoo! Ken 'm persoonlijk niet. Deftige Gooj. Zoo. En is dat de kameraad van Max? Nou Max is toch voor hèm maar een doodgewoon stukkie ordinaire jodenfamilie. Is géén grootsj sjallef, waarachtig niet. Keurig fijn in zijn optreden. Ondertusschen hebben ze jou toch maar de sleutel van onze schuur uit je jodajem gespeeld. Had 'm ook heelemaal niet daar op school bij je maggen hebben, en nog veel minder vertoonen.’
‘Je weet wel hoe dat gekomen is, dat ik 'm bij me hield.’
‘Ja stil maar. Het is allemaal dezelfde vuiligheid. En van de eene vuiligheid komt zonder pardon de andere. Ze zìjn wat mans. Ben jij dan toch ook niet tegen opgewassen geweest. Voor zoo'n aanstaande Gazzen en Rebbe als jij bent, voor zoo'n groote man is dat nog wel niet zoo heel erg bij de pinken.’
‘O, moet ik daarom alles vooruit weten wat die vuile jonges voor rotstreken zullen uithalen? Wat een onzin.’
‘Onzin of rotstreken, rotstreken, die ken ik niet: rotstreken. Maar iemand die Rasjie kent (Rasjie zijn de beginletters van den naam van een beroemd Pentateuch-verklaarder, en wie Rasjie kent, geldt bij Jankef en de zijnen als de bezitter van een levende philosofie en scherpzinnigheid) aan zoo iemand moest dat niet geleverd kunnen worden. Om je de dingen uit je vingers te laten spelen door zulke bandieten die voor niks staan, die zulke vijanden van je zijn.’
‘Je lijkt Evelien Meijer wel. Viel ook gemeen tegen me uit, omdat ik 'm uit handen had gegeven. Bespottelijk. Wat weten jullie daar nou van. Een jonge die elke dag naast je zit, die kun je toch niet weigeren, als-ie vraagt om even zoo'n extra-groote sleutel te bekijken?’
‘En,’ zingt Jankef, ‘ze heeft gróót gelijk! Heb je les gehad bij de Gazzen?’
‘'k Heb der een half uur gezeten, maar les heb ik niet meer gehad.’
‘Ook temet gehoord van bizondere voorvallen? Heb de Gazzen vijfentwintig gulden te leen gevraagd voor 'n handel; heeft me, òp de trap, weggesnauwd zooals ik 't in geen jaren van 'm gehoord heb. Krimineel. Ja-à; hij komt wel! Daarom niet. Hij
| |
| |
komt ze me netjes brengen. Ook temet een beetje spektakel meegemaakt? Van de Gazzen en Evelientje?’
‘Spektakel? Ja ik geloof wel dat ze mot hadden.’
‘Om een afgesprongen sjiddesj (huwelijk). Ja, je hoeft niet zoo aristokratisch geheimzinnig te doen als een groote man! Boe! want ik weet het al lang. En de heele Kille weet 't. Sander de Leeuw loopt met een kop precies als een turf die heelemaal klaar is voor de stoof, en dan naar de keien toe. Evelientje heeft zijn Aaronnetje niet gelust. Mischien weet je 't niet eens, dat je je maar groot houdt voor niks.’
‘Wat gaat mij dat nou an wat zij daar stil met elkaar bepraten.’
‘Heelemaal niet. Maar mij dan wel. Doet mijn voor mij persoonlijk, in mijn hart een groot plezier. Niet om Sander de Leeuw, en niet om Aaronnetje Tinnef (drek) ook niet. Maar dat er toch nog nee gezegd wordt als der geen zin is. ‘Nee vader ik heb géén zin!’ En de Gazzen op een buitengewone manier de pest in, want hij wil maar best van zijn dochters af, maar Evelientje heeft geen zin in alles. En of je je nou grootsj houdt of niets grootsj houdt: je hoort wel dat ik het evenwels best weet.’ ‘Nou, as je 't weet, hoef ik het niet te vertellen. 't Eenige dat ik weet is dat-ie lessen heeft verloren.’
‘Lessen?’
‘Ja, Hebreeuwsche lessen. Die schijnt een ander te krijgen. Een leeraar van het Gymnasium.’
‘Zoo! nou dat is leelijk voor de man. Dat zal 'm nog niet zoo best smaken. Niet alleen om de centen, alhoewel-ie een bovenste beste duitendief is, maar ook omdat-ie bar en bar op zijn eer gesteld is. Nou dat spijt me dan voor 'm. Maar op school heeft je Rasje je dan leelijk in de steek gelaten. Je zoo te laten uitkleeden, dat is heelemaal geen Jiddisj werk. En ‘dag ouwe’ te zeggen als je vader voorbij gaat die geen mooi pakkie aan heeft, dat is óók geen werk. Dat is bij mijn nog veel minner; dat is heelemaal smerig laf en tryfe (onrein) sjmadkoppenwerk (verraderlijk).’
‘Je weet niet hoe ik 't daar tusschen die jonges heb. Ik zie er schandalig voor ze uit.’
‘Wat?’
‘Ja schandalig. En is dat zoo erg? Dag ouwe? Dat zeggen tenslotte die jonges ook wel tegen hun vader. Dat is vriendelijkheid. En ik kon niet anders.’
‘Gelogen! Ik praat er niet meer over. Een vriendelijkheid....’
‘Je weet niet hoe ik daar sta. Je kunt er heelemaal niet over
| |
| |
oordeelen. Dan moet je daar godverdomme niet langs gaan.’ ‘Poeh! Ik zal jou vragen waar ìk loopen moet!’
‘Ik heb gedaan wat ik kon. En jullie niet. Het kan me niks schelen wat je dervan zegt. Als ik daar op die school moet zijn, dan moet je ook zorgen dat ik er behoorlijk uitzie. En dat ik er kan zijn. Ik heb goeiendag gezegd en hoe, dat doet er niet toe. En jullie hoeft niet vlak langs school te gaan met de kar vol. Daar word ik mee gepest. Dat is voor hun idioot, dat je een vader hebt die met zoo'n kar langs de school gaat.’
‘Zóó is dat.... idioot! Nou dan is het maar idioot!’
‘Belachelijk,’ mokt Eli na, ‘ik zeg toch niet dat je kunt helpen dat je die kar noodig hebt. Maar ik ook niet. Belachelijk om zoo weinig te begrijpen dat ik nog een standje moet krijgen voor zoo'n grapje.’
‘Haalt me de jonges aan tot bij de schuur,’ verzet zich Jankef nu ook kleintjes, meer tegen het lot dat hem van zooveel kanten prikkelt, dan tegen Eli. ‘Daar zul je thuis spektakels van beleven als ze 't hoort. Wat moèt je met zoo'n jonge, daar.’
‘Ze kan met haar spektakels naar de verdommenis loopen.’
‘Dat sjalf.... Het is toch mooi van de jonge’ (Marius wordt weer nobeler voor Jankef). ‘Ik had 'm eigenlijk nog wel behooren te bedanken ook.... al doet-ie het ook voor zichzelf.’
Dat Hanna en Marius in den tuin elkaar hebben aangehaald, daarover spreekt Eli maar niet. Dat, en het tooneel tusschen Evelien en haar vader, dat blijft voor hemzelf. Daarvoor is het vertrouwen tusschen vader en hemzelf nu niet groot genoeg. Al hoopt hij dat het altijd nog maar tijdelijke verstoring is. Nu blijft het maar van hem, dat alles, van Evelien en van Hanna. Voor de jeugd. Voor zijn verliefde hart.
Hoewel die ontmoeting Marius even drukt: die warme hittige geest, met den ruigen kern van uitzonderlijke, van aantrekkelijk-vreemde volkskrachtigheid, trekt hem prikkelend, den jongen van den stof-onderzoeker, als een wereld die hij doorproevend zou willen kennen. En hij weet dat hij veel kan durven; hij is jong, onbezorgd, en lenig: hij gaat morgenavond, bij de muziek, vast en zeker dat meisje, die Hanna zoeken.
|
|