De school der poëzie(1897)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] [Beweging is vóór me ongewis,] Beweging is vóór me ongewis, dag nauw siddrend is geboren, waar menschen vluchten doorheen, door de witte luchten, de zwarte menschenstoeten flauwooge, hangvoete - de nacht valt, de zwarte brandnacht, - die heeft nauw omgebracht het zilverige lislicht, of om de gevels zwiepen de nevels weder van stengelend licht. Levenbeweging is ongewis, ik werd geboren en naar mij te voren drongen op golven aan vlotten met menschen belaan, menschengezichten en dingen, menschen zoo vreemdelinge in 't daglicht, zoo licht en fijn, met zoo welbegrepen schijn. [pagina 28] [p. 28] En ik zelf liep zoo te ademen de heet verbrande wademen der lucht, die van zelf doet drenken keelen en vol beschenken. Ik ademde licht tevree, alleen des avonds dee ik de oogen der dingen toe, dan was àl om me moe en wou me ook niet meer aanzien - elk ding werd zwart van aanzien. Ik heb honger gekregen, ik voelde de leege holen in mij worden des nachts, in mij is onverwachts verlangen gekomen, o mijne leege armen, o mijn oogen, o mijn arme verlangende ooren en zoomen van mijn bloedenden mond - Sidderd' ik toen, rondom me stond bleek en flauwoogig het lichten van al de wereldgezichten. Handen omhoog ben ik gegaan vluchten, de zoute traan [pagina 29] [p. 29] stroomde over mijn lippen, mijn voeten sloegen de slippen van der dagen gewaan langs waar ik vluchtend gegaan. Ik schreide, ik schreide zoo, mijn keel verhardde zoo, ik liep zoo hard, zoo hard, zoo'n pijn deed mijn hart. O witheerlijk licht, wis licht dat rondom me is, maagd die lichtlucht zijt, tot u heb ik geschreid. Stil sta ik nu bij u, vol licht is het mij nu, het trillende wieglende leven - ik zie het omhoog fijn beven, ik zie het benee vaststaan, warm lichtend, koel donkrend op een effen baan. Wij staan daar diep verscholen in, hebbe' onze lust en onze zin daarin, is het niet? is het niet? niemand weet ons vrede gekomen, verdwenen leed. Vorige Volgende