Pan
(1912)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendeen gedicht
[pagina 61]
| |
[pagina 63]
| |
Na schittrende jaren overschoonen strijd
Vond Pan Liefde, en hare hooge rust.
De Schoonheid had hem diep in slaap gekust,
En hij lag sluimrend, van al pijn bevrijd,
Dicht bij de zee onder den blauwen hemel,
Met een der hooge duinen tot hoofdschemel. -
Pan was van roos weder geworden knop.
Het werd morgen en zeer licht werd de knop
Der deur, maar even stil als Pan of ik.
Zacht woei het gouden rustig oogenblik.
Zacht speelde het geruisch der zee rondom
Zijn verre flauw bonzende keteltrom.
Op schoten de bloemen zonlicht, geel en blauw,
En ik ontwaakte of ik sterven zou,
Want in het hemelhooge blauwe licht
Stond de Arbeid, mij wenkend, opgericht.
Een oogwenk was 't om mij niets dan hel blauw,
En ik keerde mijn hoofd in 't bed, diep flauw,
En bleef zoo liggen eenen langen tijd,
Voor mij, zalig blauw, blonk de eeuwigheid.
En toen ben ik uit mijn bed opgestaan,
En met de Arbeid de wereld ingegaan.
| |
[pagina 64]
| |
En wijl Pan blauw gelukkig sliep,
Ver aan de zee,
Kwam òp uit 't luchtediep
Die gouden Fee.
Pan sliep gebogen
In 't windegonzen,
En 't golvenbonzen,
Aan buitenkant, -
De Geest der Muziek hèlde,
En als de Gouden Schoonheid welde
Op naar het hooge,
Aan binnenkant
Van 't land.
En naar de donkerte spoedde zij zich,
De donkre kom zoo weelderig,
Der duinen
De tuinen,
Waarboven zoo beelderig
Beefde de maan.
Haar hoofd was in de blauwe wolken,
Van het Heelal,
| |
[pagina 65]
| |
Haar voeten in der aarde lichtbeschenen kolken,
Zij leek kristal.
De Muziekgeest
Haar fijne gouden leest.
En naar den kristalkom,
In 't donkere hout lichte plas,
Is zij gegaan
Met kwijnen
En schijnen
Van licht rondom,
Of zij de sikkelring der mane was.
Zij hipte,
Zij tripte,
En glipte
Door 't gras,
Door 't struikgewas,
Door 't hemelglas,
Of ze een schaduw was.
En zij is hoog gevlogen
Op naar het hellinghooge
Van de bronzen
Duinen,
Van de donker donzen
Tuinen.
En zij is rondgevlogen
Langs de gebogen
Helling, die schaduwrijk nederdaalt,
Onder de gouden lucht die weelde straalt.
| |
[pagina 66]
| |
Maar in een wederkeer
Is zij, oneindig teer,
Van haar liefde verteerd,
Door de geuren,
In de nachtzon,
De zwarte kleuren,
Bij de bron,
Weergekeerd.
En in het water,
Met lichtgeklater,
In 't bade
Te baden
Haar balsem-leden
Staande in lucht dier zon,
Heeft ze gebeden
Voor Pan, -
Haar daar zoo verre slapenden man.
‘O zoete Natuur, zalig is hij!
O eeuwig vuur des daags en des nachts, geef mij,
Zalige, dat Pan,
Mijn zoete man,
Zoo blijve,
In 't drijven
Der wereld,
Die dwarrelt.
Hij zal nu door de wereld gaan,
Met zijnen Vriend, de lichte baan, -
Met 't lijve
Op fijnen wiek, -
Die blijve
Eeuwig verlicht door zijn muziek.
| |
[pagina 67]
| |
O Natuur, eeuwig vuur!
Schenk hem door uwe vlammen
Een heil'ge reize!
Laat uwe fijnste vlammen
Te voren
Verrijzen
Om hem! -
Maak een vore
Voor hem!
Zoodat zijn ooren
Ze hooren,
En door de eeuwen klinke zijn stem!’
| |
[pagina 68]
| |
In de morgenlichturen
Ontwakend vurig van hem,
Hief zij, ophoorend, het hoofd,
Tipte met haar vingers de duinen,
Met haar goudblik de blauwverte kloofd',
En riep: ‘Ik hoor zijne stem.’
| |
[pagina 69]
| |
En Pan trad in 't Verleden stil terug.
Om goed te kennen de wording der Wereld
Der Menschen, om uit liefde voor de Geest
Der Nieuwe Wereld, het ontstaan dier wereld
Te leeren kennen, opdat zij hem zou
Liefhebben, hem vervullen met muziek, -
Geest der Muziek, -
Trad Pan in het Verleden diep terug.
| |
[pagina 70]
| |
't Was Avond, 't was van het Daglicht de eb -
En d' oneindige Liefde die ik heb,
Was brandender dan ooit, ja, die ik ben.
Eenzaam ben ik. In oneindige liefde,
Diep als de hemel, voor de menschen en
't Heelal, en dus ook eindeloos Verlangen.
O die twee eeuw'ge, eindelooze Liefden,
Als twee toortsen, fakkels samengebonden
Van zilvren licht, maakten te saam een brand
In mij waarin ik verging in dien Avond.
Mijn Liefde was een Licht zich zelf verteerend.
Daarom besloot ik toen dien grooten Avond,
Heen te gaan naar de nieuwe jonge Wereld.
De wereld der Arbeiders is de Nieuwe.
'k Ging niet deemoedig, en zonder Geleider,
Eenzaam, trotsch, des Heelals, der Menschen zoon.
De stad verhief zich uit de wijde sneeuw,
En 'k zag een donkre schaar uit het loodgrijze
Komen op het geelwitte van de sneeuw.
Het leek een groep van afgematte slaven.
Het waren arbeiders en 'k sloot mij aan,
Zooals een broeder doet,
En door het donker licht trokken wij daar heen.
Ik kende hen allen door het schittrend licht,
Dat de Liefde door de wereld spreidt. Ik kende
Alle arbeiders, en overal, bij name.
| |
[pagina 71]
| |
En toen wij in de groote zale waren,
Zaten wij daar als de verdoemden in Hel,
Hel van onkunde en van Arremoed,
En meelij met elkaar en met ons zelf.
Zooals kikkers in eenen donkren poel
Zaten wij met de hoofde' uit 't donker in 't licht.
En 'n man trad op, met hoogen vasten pas,
In het licht komend als een apostel,
En sprak tegen hen in de zaal een grootsche
Rede, neervallende als hooge regen:
‘Zij moesten zich vereenigen en vrij worden.
Eenheid was de allereenigste macht
Der Armen, Hun Eenheid kon worden 't zaad,
Waaruit d' Eenheid aller menschen opbloeide.’
Zoo sprak die man in eene prachtige rede,
Donker en toch klaar,
Donker en toch goudkleurig als de zon,
Door liefde tot de Arbeiders en de Menschen.
Maar zij bleven in de oneindige zaal
Onbeweeg'lijk. Onkunde was hun Meester.
Zooals de donkre trappen van een waterval,
Waarover 't water bruischt, was 't amfitheater
Onbeweeglijk onder 't gewoel der woorden.
En zij verrezen, zeggend tegen elkander,
Dat, als de Macht, Slavernij eeuwig was.
| |
[pagina 72]
| |
D'Arbeiders stortten zich als schapenkudden,
Of kudden wolven, rennend naar een doel,
Onbewust van de reed'nen, schape' en wolven,
In sombren wil en ijdle hoop verblind,
Door de nauwe straten, langs de donkre goten,
Terwijl 't om hun voeten wit fonkelde
Van kleur'ge, rustige, statige sneeuw,
Uit de vergaad'ring naar de hooge kerk.
Omdat in 't hart der menschen is de liefde
Voor het Heelal en voor de Mensche' als zij,
Maar die Liefde, de schittrendste Natuur-
Gave die ze hebben van 't almachtig Heelal,
Verpletterd wordt door 't nog niet kunnen één-zijn,
Eén zijn met elkander in het Heelal, -
Omdat die Liefde der Menschen wezen is,
En zijn Verlangen in hen 't allerhoogste, -
Omdat de menschen d' oorzaken niet kennen,
Die maken dat zij zich en het Heelal
Lief hebben, noch ook die hun liefde breken
En omwissle' in haat aan Mensch en Heelal, -
Denken zij zich een eindeloozen Meester,
Die hen lief heeft en pijnigt als een Mensch.
En de Machtigen grijpen die gedachte,
En verkondigen dat zij Meester zijn
Door God's wil en hun arme slaven slaven.
Zoo wordt het nog niet één zijn van de menschen,
De oorzaak van hun aardsche slavernij,
| |
[pagina 73]
| |
Ook de oorzaak dat zij zich zelf slaven achten
Des Hemelschen Meesters, - arme dubble slaven!
D' Arbeiders stortten zich, als visschen doen
Naar een net, in de donkre zee gespannen,
Door d' stad naar d' kerk die als Geestklooster dreigde.
Wij traden binnen. Grootmachtig, donkerkarmijn
Verhief zich 't duister, boven 't pralend altaar,
Met arabesken, pijlers, goud en paarlen.
Adem van macht ging in het duister uit.
En zware litanieën waren 'n bloembed
In 't donker voor het altaar, waar een priester
In 't rood, zooals een vlinder, zacht omwaarde.
Maar d' Arbeiders en hunne vrouwen lagen
Gebogen over den grond als heengestrekt,
Een zee van ruggen, een vloer op een vloer,
En hielden hunne hoofden met de armoed'ge
En geringe gedachten tusschen hun schouders
En elkaar's beene' en voete' en ruggen als
Onmetelijke kudden van slachtschapen.
En tusschen hen neerknielend hoorde ik
Een kind van Arbeiders, met heerlijke macht, -
Haar onbekend, - van Goden-Macht, in zich,
Stil prevelen, dat wat ov'ral gedacht werd,
Of onbewust gevoeld door die zee van massa:
‘O God wij zijn als niets in uwe hand.’
En bij het denken toen ik m' opgericht had,
Dat zij, die dit zei, en die heele massa
Van het daar neergestrekt proletariaat,
Dacht, dat het Heelal van hen meester was,
Maar dat inderdaad zij, die donkre massa,
| |
[pagina 74]
| |
Het licht heelal meester zijn kon, viel ik
Neer als dood.
Mijn liefde werd krank in het wanbegrip
En in het omgekeerde van de Waarheid,
Die daar bestond tusschen Heelal en Arbeid.
Maar stil verrees de massa en schuifelde
Zooals een rups de kerk uit, en 'k ging met hen.
| |
[pagina 75]
| |
En toen, uit de kerk, stroomden d' arbeiders,
Als runderen in eenen donkren stroom,
Naar hunne nauwe donkre achterbuurten,
Waar zelfs de sneeuw zwart was van ombre schaduw.
En gaande om de kroegen, in, en uit,
Bedronken zij zich voor hun afgod den drank.
Een troep was er die danste om den drank als afgod,
In dien geboortenacht van hunnen God.
Als ster verrees een groene kelk absinth
In de hand van een donkren, en zij lachten
Er henen als naar hun God Dionysos.
En eene riep van uit de zwarte massa:
‘Dit is genot, dit is het ware Leven.’
En algemeen werd de woeste somberheid,
De vuile laagheid en de lage geilheid.
Mijne gedachten wilden als engelen
Beschuttend staan voor 't allervreeslijkste:
Smart die zich vreugde denkt, - in menschenschaamte.
Maar die gedachten werden weggedreven
Door hunne zuster, dat op de gansche aarde
Het zoo was: Schijnvreugde overal smart.
En uit de norschheid van hun vreugde gingen
De Arbeiders toen op in hunne huizen,
En legden zich bij onverschillige vrouwen,
Die niets denken over de Maatschappij.
En in hun geringheid en hun armoede,
In hun dofheid en onverschilligheid
| |
[pagina 76]
| |
Waren zij op de aarde, - onder 't licht
Der bontschittrende starren van den winter, -
Niets dan een vracht van de Aarde, machteloos.
Ik ging vandaar, verheffende het hoofd,
Van uit die smart, als uit een donkre zee.
| |
[pagina 77]
| |
Zooals een weduwe, die wild en wee
Ontwaakt, want haar man is niet meer naast haar.
Zij rijst naakt op van uit het grauwe bed,
Zij zoekt haar man naast zich, grijpt met de hand, -
O God, hij is er niet, ze ontzinkt zich zelve, -
Zoo de Arbeiders toen zij ontwaakten. -
En de Arbeiders met koperen oogen
En moede aderen keerden terug
Naar de fabriek. Naar 't eeuwig zelfde werk.
Slecht gekleed, slecht gevoed, nog afgewerkt.
Zooals lijken gevoerd op eenen stroom,
Die niet meer denken kunnen, dreven zij
Door het donker, haastig, door innigen drang.
En ik met hen, ik wilde alles zien,
Al de schoonheid van de wordende wereld.
En zij ijlden binnen in de fabriek,
Fabriek van staalglans en van gele vlammen,
En zij stortten zich in de vlammen en 't staal.
En zij begonnen te werken, zij begonnen te werken.
Hun oogen werden doffer en brandender,
Het vuur er in werd moe en ging toch gloeien,
Zij snelden voort al sneller op moeier voeten.
Het was of het hun levenswerk en doel was,
Waaraan zij zich met al hun aanzijn gaven,
Om zich zelf niet te zijn. Het edele,
Bloeiende, zielsdiepe, goudene in hen,
Het was of zij dat wilden oplossen:
Hun gouden menschenkracht in geringe stof. -
O God, als gij er waart, dan hadt gij menschen
| |
[pagina 78]
| |
Gemaakt, het heerlijkste en schoonste wezen,
Om zich nog bij hun leven om te zetten
In minder dan doode stof. - De zon ging om
En ging onder, en 't werd donker daarbuiten.
En aldoor vlogen zij van her naar der
In de kopren vlammen van 't onvermoeide
Vuur, zelf oververmoeid. Sneller en sneller.
O zij werden met het koperen vuur
Eén vuur.
Zij werden verteerd, geen menschen meer, maar vuur.
En ik zag eenen, rechtop stil staande,
Een donkre gestalte, zoo uit 't vuur gekomen,
Bij 'n raam, uitkijkend, zoo rustig eenvoudig,
Met d' handen op elkaar, stil uitziende,
Vol smart, die in kalmte en onbewust
Als van hem afstroomde, dat ik geschokt
Werd door iets nieuws, iets nooit gezien, -
En naar zijn lichaam als werd aangetrokken
Als mindre, om zijn hooge klare smart.
En ik vroeg aan hem: ‘Wat deert u?’
Hij scheen mij niet te kunnen staan van smart.
Maar hij zei: ‘Ik? Niets. Ik ben maar zoo moe.’
En hij wist zelf niet, hoe vreeslijk het was
Zooals hij was. En dat was juist het vreeslijk'.
| |
[pagina 79]
| |
En ik ging verder naar een andre zaal.
En toen gebeurde daar het vreeslijkste:
Een van de overwerkte doode menschen,
Ver in de gele vlammen, ver omhoog,
Deed een greep. En plotsling vloog zijn arm weg -
Een gouden gil klonk in de hoogste ruimte -
Als een rechthoek,
Met de hand er aan, gesneden als een aar.
En hij stortte ter neder in de vlammen,
Neder door de vlammen, geheel naar onder
Tot op den bodem.
En hij bloedde uit zijne adren dood.
Hij lag daar hoog grauw over den stofgen grond,
Met het hoofd bijtend de plaats, waar hij zoolang stond
Als doode machine, nu geheel dood.
Zijn hoofd lag in zijn arm. Uit d' aderen
Stroomde zijn leven weg. Niets meer dan stof.
Als Giganten stonden die naakte mannen.
'n Oogenblik vloog door hen verontwaard'ging. -
Een vreugde greep mij aan in siddering. -
Maar neen, zooals de bliksemvonk verdwijnt
Tusschen de wolken, zoo verdween uit hen
De wilde woede, en zij zetten zich
Naar hun werk, der bezigheid oude sleur.
Zijn makkers droegen hem weg, met de armen
Uitgestrekt naar beneden, zooals slaven.
| |
[pagina 80]
| |
En zijn opene plaats, geheel open,
Waar hij gestaan had, werd weer aangevuld
Door een andre, die even zoo stond als hij.
En 't was avond. De zon glansde oneindig
Over de witte sneeuw, zoo wit als schuim,
Over de aarde waar de arbeid lijdt,
Onzegbaar, overal, onzegbaar diep.
En de fabrieken rezen als kasteelen
Met feest er in. De lichten brandde' als lelies,
En 't oorverdoovend arbeidswerk dreund' voort.
En ik ging in den gouden gelen avond,
En in den donkren en kristallen nacht.
| |
[pagina 81]
| |
‘Geliefde, ga niet weg van mij,
Gij zijt het eenig wat ik heb.
De vloed zijt gij,
Ik ben de eb.’
| |
[pagina 82]
| |
Ik stond op van mijn bed als een doode,
Een doode om den doode, na dien moord.
Ik sliep niet dien nacht, maar ging rusteloos,
Dragend mijn strak, in denken hard gelaat
Door 't donkerblauwe harde van den nacht.
Dien tijd sliep 'k altijd weinig. 'k Was altijd op,
Altijd wakend. Het was of mijn lichaam
Van ijzer was. Ik kende geene moeheid,
Alleen een innerlijk woest gouden vuur
Van liefde, zoeken, hoop en godd'lijk denken.
Arbeiders!
't Is niet om niets dat God, de Menschheid, roept
Ons toe: ‘Weest één, hebt elkaar lief, weest één.’
Want zelfs in d' eenzaamheid van eenheids liefde,
Is 't zoeken naar de eenheid zelf nog liefde.
Toen 't licht werd, werd het niet licht. Een sneeuwregen
Golfde over het land, alsof de lucht
Een zee geworden was van schuim en regen.
Groote hagel, water als inkt en sneeuw,
En koude zwarte regen vielen neer,
Door de lucht, waardoor 'k ging, afwisselend,
Tot ik daar was, waar 't stampvol werkhuis rees.
Ik schreed binnen.
| |
[pagina 83]
| |
Iets vreeselijks verrees weder:
Ik zag de donkere machines staan,
En daaromheen de sombere slaven.
De machines stralende wetenschap,
De menschen-arbeiders dofdomme slaven. -
En de werktuigen, zelf een brok Natuur,
Zag ik: Beheersching der Natuur in zich,
En beheerschte Natuur wijd buiten zich.
Maar d' Arbeiders slaaf van hun eigen laagheid. -
En de machines gevend pracht'gen rijkdom,
Omgeschapen, den rijkdom der Natuur.
Maar d' Arbeiders in hen en Natuur, arm. -
Ik zag de kunst, de zegenende kunst,
Maar d' inboeting der menschen aan karakter. -
Ik zag de machines met geest'lijk leven,
De menschen verdord tot materie-kracht. -
En 'k bleef verstomd staan, hoe dat mooglijk was,
Zulk een omkeering der Natuurkrachten. -
De menschen stonden als dooden. Zij bewogen
Slechts weinig in de machtige machines.
Maar in hun wezen was iets stils. Er ontbrak iets.
Zij waren niet of weinig levenden. -
En vreeslijk was de koude, dorre afstand
Tusschen hen. De lucht leek hard als ijzer.
Hun blikken gingen in het werk als uit
Dooden, -
Van uit het werk in zich zelve terug,
Terug en diep in hen, werkende mannen, -
Maar bleven even koud alsof ze op
Iets doods staarden, want binnen hen was niets.
Hun blikken zweefden uit en troffen 't hooge
Der werkplaats, daalden neder over het
| |
[pagina 84]
| |
Geheele beeld der werkplaats, zagen daar
Hun eigen kameraden werkend staan,
Maar geen gloed kwam omhoog in hunne doode,
Kristallen vijvers, doode pareloogen,
Geen vuur, geen gloed, geen brandende menschliefde,
Die was in hen in hunne jeugd gedood.
Zij waren elkaar als doode dingen: stof.
Eene gedachte leefde slechts in hen:
Aan zich.
Maar zij waren niets. -
Dat zich sloot in zich vrouwen en kinderen.
Even weinig beteeknend als het zich. -
En ik voelde wat 't was dat dit zoo maakte,
Mijn hart kromp weg -:
Zij waren te koop, zij waren gekocht.
Ik stierf tegen den grauwen houten wand,
Het was alsof ik flauw ging, ik zag niets
Een tijd.
En weinig zijnde dacht ik:
| |
[pagina 85]
| |
‘Nooit zal ik slapen
Naast de schoonheid.
Maar mijn woon leit
Bij eenzame stormkapen,
Bij eenzame stormwegen,
Waar het gras nat ligt van den regen.’
| |
[pagina 86]
| |
En toen dacht ik, dat op de heele aarde
Dit overal zoo was. Al die eenzame,
Donkere, doode werkersgestalten. -
En vele dagen leefde ik wezenloos,
De zachte avond, wintersch, huisde in
De straten van den hemel tot de gevels,
En van de gevels tot den grond, zachtkoud.
| |
[pagina 87]
| |
Trotsch is de Liefde van den Zoon der Menschen,
Den Zoon van het Heelal, want hij weet dat
Hij 't allerhoogste is. Niemand bove' hem. -
Eenzaam en zwijgend, zonder kameraden,
Schreed ik den donkren nacht der wereld in,
In des chaos' oneindigen maalstroom.
En ging door de aarde naar den Oceaan.
Een hooge storm woedde van over zee.
Donkerbruine massa's, wolken, rolden
Over de zee, die, ver, onzichtbaar was,
Maar dichtbij zichtbaar als een woedend dier.
En ik rees eenzaam op zooals een bundel
Zonstralen over zee.
En 'k hoorde uit den storm d' Oneindigheid,
En ik zag in den storm 't oneindige,
En 'k voelde in mij oneindige schoonheid.
En ik schreed over de donkre wateren,
Dwars door de bruine massa's, groot en licht.
De zwarte zee was vol van donker schuim,
Als druipende bekken, als brullende leeuwen,
Met hangende manen, en een smook van regen
Vulde de hangende ruimte boven ze.
Donker bruiste de storrem rondom mij.
De luchten vlogen door de Tirannie,
De golven wentelden door Slavernij,
En ik ging midden in een Litanie.
En daar diep in d' oneindigen chaos
Kwam naast mij de Geest der Nieuwe Muziek.
Zij ging met mij den horizon al om,
| |
[pagina 88]
| |
Met mij door den chaos, en strekte naast mij
Haar hooge wezen in d' oneindigheid.
En ik werd als een bron, koel, donker, kalm.
De groote Liefde herstelde in mij zich gansch.
En ik begaf mij terug naar het land.
En mijn hart dacht dit:
| |
[pagina 89]
| |
‘De zeestorm tilt de hersens naar het Heilige,
En brengt me, o onverwacht! o wonder!
Bij U, Geliefde, in het veilige,
Nergens anders dan daar, uit 't donker onder.
Dat was dus dat rijke, dat almachtige,
Dat blonk in des zeestorms diep nachtige,
Hij sprak van U, hij sprak van liefde tot U,
Van Uwe liefde, - naar licht uit schaduw.
Dat was dus zijn stem. De stem der Menschheid,
Die opwijst naar de groote zaligheid
Aller menschen. Maar hoe komt Gij daarin,
In dien zeestorm? Dat heeft een donkren zin.
Maar zeker is, dat zij voert naar Geliefde,
Want ik zag U, nu de zeestorm mij griefde.’
| |
[pagina 90]
| |
‘In den zeestorm spreekt het oneindig noodlot,
Diep er in luidt ruischend de klok van 't doodslot,
Zijn hand grijpt de hersens aan en zijn hand nijpt
Het hart, zooals hij van gemeenen weedom pijpt.
Door den storm heen voelen wij groote wenschen
Voor het menschdom, 't is of hij, zonder grenzen,
Grenzen uitwischt, en eene sterre staat,
Zeeblank, boven zijn norsch gestriemd gelaat.
Snerpende gilt hij verdriet dat niet is,
Barende niets uit geen ontvangenis,
Woedende stormt hij op 't ledige af,
Razend als een maniak boven een graf.
Maar toch, - zijn zware diepe stemme wijdt
't Eng hart tot donkre liefdeszaligheid.’
| |
[pagina 91]
| |
‘Teeder treed ik tot U nader,
Schoone Geest nieuwer Muziek,
Als tot mijn moeder en mijn vader,
Ik heb niets dan U, eeniglijk.’
| |
[pagina 92]
| |
En ik kwam terug uit de Eenzaamheid
En 'k zag d' Arbeiders staan,
Ledig en moe, zij waren werkeloos.
Een adem ging door 't werelddeel: Geen werk.
De zatte gier van 't Alom-Kapitaal
Had zich zat gevreten, en was gevlogen
Kalm weg en zat apart. D' Arbeiders konden
Gaan liggen of hongeren of sterven.
En ik begaf mij tusschen ze.
Zooals wie voor het eerst komt in de Alpen,
Wilde bevreemding vat hem: hooge toppen
En spitse steile rotsen vlak naast hem,
Zoo stond ik tusschen die mannen.
En ik keek rond in hunne aangezichten,
Vreemd en ledig waren hun aangezichten,
Hun oogen gloeiden van een vreemden brand,
Hun gelaatsvel had een zeer vreemden schijn,
Hun ellendig kleed hing vreemd om hunne lijven,
Een vreemde gloed lag over hun gansche wezen,
Lijf en gezicht.
En plotseling zag ik wat of het was -
Het was de ledigheid. Zij hadden Niets.
| |
[pagina 93]
| |
Met grauwe oogen staarden ze hol en stil
In de haven, tegen de fabrieken aan,
En naar de lucht. Vuil, morsig, hopeloos.
En ik vroeg een: ‘Waarom niet saam vereenigd?’
En hij zei: ‘Geeft niets, er is niets te doen.’
Hij staarde me aan, onbewust radeloos.
De rechte oogen wendde hij tot schuine,
Zag mij weer aan en liet den blik toen vallen,
En stond gelijk met de andere blinden.
En 'k sloeg mijn blikken om mij in hun ziel,
Naast mij in hen,
Tot op den bodem van hun bloed.
En 'k zag het heerlijkste diepste verstand,
De grootste gaven: die 't Heelal
Omvatten kan, een Geest.
En ik sloop stil een eind weg, en zag om.
O midden tusschen hen was de onkunde,
Boven hun hoofd zag ik de onkunde,
Zij was zoo groot dat zij was als een licht.
Den hemel vulde die schreeuwende onkunde,
Maar niemand zag ze, de oogen waren dicht.
Zij waren dingen. Zij voelden als dingen.
Waren zij menschen? Zij mochten niet werken.
Met dat gevoel stonden zij, keken zij. -
Met het gevoel van vreemden. - Deze aarde
Was niet van hen, niet deze lucht, deze steenen.
Verwilderd, moe, verouderd keken zij.
Zoo stonden zij, en hun gezicht proefde zoo -
Tusschen den Rijkdom dien zij zelf eens maakten -
Bitter, dat weinig meer dood is onder ons.
Zooals de bergen hullen zich in mist,
Het gele gras wordt met ijsgras omkleed,
| |
[pagina 94]
| |
De koude grijze mist komt winddoorwaaid
Langs de ruggen der helling uit het dal,
De reiziger slaat zich in zijnen mantel,
Somber, - zoo ging ik aan hunne figuren
Voorbij.
| |
[pagina 95]
| |
‘'s Nachts klem ik mij vast
Aan Uw beeld, Geliefde, met de oogen.
Zoo klemt de zeeman aan de mast,
Dat hij niet verdrinken moge,
Maar juist dan verdrink ik, Geliefde,
Met Uw beeld in het donker der Liefde.’
| |
[pagina 96]
| |
O Arbeiders, ik ben niets dan de trap,
Waarlangs uw Schoonheid naar de Toekomst stijgt.
In mijn oneindige liefde voor 't Heelal,
In d' onuitsprekelijke voor de Menschheid,
Klimt Uwe schoonheidsliefde zacht naar boven,
Zooals een schoone Vrouw die een trap bestijgt.
Vergeeft mij, Arbeiders, dat 'k in dit moeilijke,
Het ontstaan des van slaaf vrij wordenden Mensch,
Arbeiders-Mensch, eeuwig, eeuwig geknecht,
Zoo zwaar te beschrijven, soms, dikwijls, haper.
Het is mij of mijn taal even zwaar is
Te bevrijden, als van u, Arbeiders,
Gij zelf.
Wij dragen even zware ketenen,
Gij en ik, wij bevrijde' ons even zwaar.
Het is zoo zwaar voor u u los te schudden,
Het is zoo zwaar voor mij de liefde te brengen,
De nieuwe liefde, de Geest der Muziek
Der nieuwe, vrij wordende, vrije Menschheid,
Tot woorden.
| |
[pagina 97]
| |
De naaste dag rees op uit Voorjaarsnacht,
De zon verrees, en het was Lente, open,
De gouden zon in ééne schittering
Van licht verscheen. En het was Lente, open.
De blauwe lucht werd gevuld met een zachten,
Vurigen, zuide' en gouden warmen wind,
Die heentrok gelijkmatig door 't uitspansel.
En de arbeiders kwamen op gele klompen,
Fijn als spiegelbeelden in de klare lucht,
Langs den blauwen stroom. In stoet. Het warme klossen
Werd gehoord naast het stille blauwe klotsen
Van 't zilver water, waar der schepen rompen
Spiegelden fijn het trillend waterzonlicht.
En ik, als een zaadje dat in een bron ligt,
Lag op de donkre schare meegevoerd.
Vurig en loom, warrem en moe, als goud
In water, als goud Mei in troebel Maart,
Zoo was het bevend gevoel in den stoet.
Een klare winterdag met lente er in,
Een zoetheid, die in den winter maakt begin,
Alsof één klare onsterflijke lente
Spande in den sombren winter zijn klare tente.
De witomschenen stoet trok naar de fabriek,
Langs de donkre fabriekssloot, met de groote
Boomen en verdween in den fabriekshof.
De goudomschenen schaar trok in de werkplaats
Als fijne gedachten, die in het donker
Der eeuwigheid verdwijnen, en nooit komen
Weder in het leven, het bloeiende.
| |
[pagina 98]
| |
En toen zag ik de kindren alle komen:
Als een stoet vruchten kwamen zij aangerold:
Bruine kastanjes,
Witte pompelmoezen,
Bleeke citroenen,
Lichtbruine hazelnoten en
Een rood mandarijntje. -
Een meisje was er tusschen ze,
Dat was zoo teer zooals hoogste muziek,
Essentieel, natuurlijk, van nature. -
En 'k zag ook hen de fabriek binnengaan.
| |
[pagina 99]
| |
En toen zag ik d' Arbeidsters alle komen,
Achter de kinderen.
Duizelig heerlijk van het wilde zonlicht
Werd ik.
En vreemd was mijn ontwaring en ontroering. -
Een was er, die stond stil in hare rijen
Stralende glans van uit zich uit. -
Zij leek een zwaan.
Zij was hoog, blond, melkblank, als gouden vuur,
Met een blik zoo rein en open en teeder,
Dat de gansche wereld er zeer zacht in viel. -
Als in een sterrenacht, als daar de sneeuw
Mat ligt op straat, zich bij een hoek der gracht
Een vrouw uit een huis over de onderdeur
Buigt, en, het zacht gezicht in stalen kou,
Kijkt, of daar soms ook iemand nader komt, -
Als 't kindeke Jezus van den Raffaële
Zoo puur, zoo zacht aanminnig en onschuldig,
Zoo liefelijk.
En toch, o hoort het vreeslijke, Arbeiders,
En toch, ik kon die vrouwe niet liefhebben.
Want in haar gezicht, als in dat van Jezus,
Lag schoone slaafschheid, en ze wist het niet.
Ik trok mij terug van die slave' alleen.
Ik ging in de Natuur, ver buiten, buiten,
In de warme, de eeuwige, absolute,
In haar opene lucht, haar open wereld,
Tot ik in aarde, lucht en water alleen
Was.
| |
[pagina 100]
| |
‘Omdat ik zeker weet dat
Er nu op aard geen schat,
Die stilt volkomen verlangen,
Daarom nam ik den honger
Aan als mijn heele leven,
En het zoekende beven.’
| |
[pagina 101]
| |
En ik werd door de dampen gansch verhuld,
De natte koude, van de
stralend'-in-nevel-nog-niet-bloe-menschat,
En keek op naar het bruischend bruine guld
Der wolken op het lente-oorlogspad.
En leefde den ganschen middag in onschuld,
Omdat ik mij teruggetrokken had.
Zalig was ik - in bevend ongeduld -
Zalig om de natuur, om alles wat
Zij, mensche' en geest en licht, uit zich onthult.
En staande tegen een groenen stam van boom,
Op hoek van een rooden landweg, langs een stroom,
Die daar een hoek maakte, staarde ik in de lucht
En zei zacht:
‘Geest der Muziek, o lucht,
O licht,
Ik zie uw eeuwig aangezicht.’
| |
[pagina 102]
| |
En toen liet ik dalen langzaam mijn blik,
En zag daar onder plotsling voor mij dit schoon sterfelijk:
Naast den stroom lag op eenen groenen wal,
Aan mijn voeten, niet ver, onder mijn blik,
Eene verworp'ling uit 't groot getal
Der Arbeiders, maar veel meer sterfelijk.
Een Man, klaar als Muziek, gehuld in lompen,
Met warm-bloeiende ooge' en fijne rompe.
Om hem heen was zwaar groen gras
En wild lentebloot takkengewas.
En in het donker omzijn der kleeren
Een dun aangezicht zich om ging keeren,
En lag en wachtte op wat zou zijn.
En oogen waren in dit bleek aanschijn
Van zoo een blinkend wezen, dat zij geleken
Op donker water, op twee verre beken,
Twee zomerbeken, waarin overvloed
Een diepe weelde opwellen doet.
Een ziel die alleen op het zwerven
Gericht was, tot aan het sterven.
Een ziel zóó schoon, maar die nooit gekomen was
Tot het doel: waarvoor zij geboren was,
Omdat zij nimmer in de maatschappij
Haar klare donkre vleugels schoon en vrij
Uitslaan mocht.....
En dus voortdurend daarbuiten moest sterven,
Vrij, maar zonder inhoud, tot het sterven,
| |
[pagina 103]
| |
Door klare liefde zonder voorwerp.....
En Pan vroeg hem: ‘Vanwaar?’ ‘Van overal’
En Pan vroeg hem: ‘Waarheen?’ ‘Naar overal.
Overal, Overal.
Dit mijn leven, mijn leven. En nooit meer, nooit meer
Na dit. Nooit, o geen eene keer.’
En Pan wendde zich om en ging zacht heen,
Als een vrouw van wie aan wie ze zeide: Neen. -
Dit gezicht vulde mij met gloeiende kracht,
Deze vrijheid, stervende, zoo zacht,
Tot niets gekomen. Deze gloeiende oogen,
Die altijd zoekend door het al bewogen,
En niets en toch volkomen ware'. Ik voelde
Of er oneindige branding in mij woelde. -
| |
[pagina 104]
| |
En wijl ik heentrad langs de inktblauwe rivier,
Voelde ik, stormend-van-liefde-dier,
Dat ik de menschheid had begrepen.
En ik tilde mijn gouden Liefde, - als een kind schier, -
Ik, bruischende als het schuim van die schepen,
Naar de Menschheid, goudenkleurig zooals ooft,
Van uit die wereld grondstoffig verdoofd.
En toen ik mij op den purpren straatweg wendde,
En in het donker bestoven voor mij heenschreed,
Naar de stad als een gelukkig kind,
En ik de groote stad zag, toen kende
Ik het gouden geluk van 's werelds leed,
En ik voelde als een die de liefde vond
En 't was of een krans m' om de slapen wond,
Zij die het diep der oogen met goud tint.
| |
[pagina 105]
| |
En kalm, met zich breedend' en strekkende uit
Absoluut klare liefde, zonder geluid,
In mij, en klare vastbesloten zinnen
Trad ik de donkre stad der Arbeid binnen.
En 'k zag d' Arbeiders uit de werkplaats komen,
En door de klare avondlucht, de loome,
De warme, blauwe, gingen zij als dooden.
En ik zag niet wat dooder was, hun beeld,
Het loome dat door de avondlucht heenschreed,
Of de warmblauwe lentelucht, de looden.
Ik staarde naar ze. En mijn geest werd heet
Van twijfel en verlangen, en baadde mijn lijf in zweet.
En ik werd miss'lijk in de lente. 't Lauwe
Gevoel van 't warme avondgouden blauwe,
En 't zien van die daardoor gaand' flauwe lijken,
Die zoo weemoedig heensloffende leken, -
Het wonderbare bloeiende om mij
Der Natuur en de weeë Maatschappij
Deed mijn lichaam, als in tweeën, bezwijken.
| |
[pagina 106]
| |
En toen zag ik de kindertjes alle komen
Uit de fabrieken, de kleine kindertjes.
En de Muziek in hen, die was gebroken.
| |
[pagina 107]
| |
Zooals wie in den avond van den dag,
Waarop hij gehoopt heeft de gouden liefde,
De Volkomene Liefde, -
Zooals wie in den avond van den dag
Waarop hij gestreden heeft voor zijn geluk,
Weet dat dit niet komt zijn geheele leven,
Gaat met gebukt hoofd door den gouden avond,
Zoo ging ik na der Kindren ondergang,
En van de Jeugd en van de Vrouwen-Schoonheid,
En van de Wilde Zwervers-Schoonheid -
Tot in den nacht, den bitteren moernacht.
| |
[pagina 108]
| |
De zon ging op van uit den Nacht op aarde.
Er kwam een stug en stralend licht van nevel,
Stralend van vocht'ge droppen als licht kristal.
En uit gedaakte huizen kwamen de Arbeiders,
En gingen over den donkeren grond,
Over den donkren, groenen, vetten grond.
Stralende donker. Als lijfeigenen.
Zij leken de groote kudde der onderdrukten
Der eeuwen dat de Heerschappij hier leeft,
Zij leken samen de gansche Slavernij.
En daalden door de aarde in de mijn.
De diepte en de stilte en de verte
Verbergen zich omlaag daar in de eeuwen -
De ruimte is daar tijd, en de gestalten
Der bergen zijn daar eeuwen. En de vraag
Rijst in den geest: Vanwaar, Waarheen, Waartoe?
Door de kristallen heen der diepten en der hoogten,
Door de mijn henen, gingen de gebogen
Slaven weer naar het werk.
Als dooden gingen zij
Moede en sloffende en onverschillig.
En het donker achter ze was donker,
En de rotswanden schenen als de eeuwen,
| |
[pagina 109]
| |
De Arbeid iets onzinnigs hopeloos.
Beide gescheiden, als iets zonder einde,
Treurigs en droevigs, eeuw'ge bron van leed.
En die Arbeiders gingen aan het werk,
Hun donkere gestalten in het eeuwige,
Vergaanbre lijven in 't oneindige,
En hieuwen de blokken uit de eeuwigheid.
Hun naakte lichamen op rekten zich,
Zij wonden zich in duizend windingen,
Hun voeten steunden en hun armen spanden
De knie en 't lijf, hun halzen achterover.
Als donkre slaven die bij duizenden
En duizenden werkte' in het onderaardsche.
Elke beweging, elke arbeid was pijn.
En ik zag daar twee jongelingen staan
Zoo schoon en licht.
Zich bewegend in het donker gesteente,
Zich trachtend te ontwinden aan de stof,
Zich trachtend te ontwinden aan den arbeid,
Maar vast daarin, diep vast daarin gebonden.
Als lichamen die een beeldhouwer maakt,
Zich wringend in het rimplend marmerblok,
Opkomend uit het diepe marmerblok,
Maar niet voleindigd in de donkre stof.
Prachtig stak een van hen den boog omhoog
Van zijnen arm, en greep zich aan het hoofd,
En trachtte met de hand als eenen band
Van 't lijf te rukken, die hem dicht omwond.
Zijn hoofd hing in eene schoone stille wanhoop
Achterover, zijn lichaam was vol stille overgave
| |
[pagina 110]
| |
Aan smart, en door smart 't eene been gekromd.
En de ander scheen zich te ontwringen aan
De rotsen.
Klaar was hun lichaam, schoon zacht als kristal.
Als kristal rezen zij op uit de aarde,
Prachtig hun hoofden zooals volle rozen,
Heerlijke stengelplanten hun lichamen.
Prachtig hun hoofden en bloeiende beide,
Zooals twee rozen, volle vrijheidsrozen.
Slaven vol vrijheid. Vrijen in slavernij.
Zachte weedom, verlangen naar geluk,
Wanhoop om vrijheid, vreugde dat ze wisten
Hun slavernij, zaligheid om deez' smart.
Als kristal verrezen ze uit de aarde.
Helder in hun bewustheid van de pijn,
Die hen weerhield in het wreede gesteente.
En zacht ging ik tot hen en vroeg zeer zacht:
‘O Broeders?’ En zij zeiden tot mij: ‘Broeder,
Kapitaalmacht is eeuwig. Slavernij
Is eeuwig ook. En eeuwig is de sleur.
Eindeloos is de verte, eindloos 't donker,
Eindloos de wereld, eindloos de Arbeid.
Zooals deze gesteenten om ons zijn,
Zoo is alles. Zoo zijn wij ook.
Wij worstlen ons geheele leven.’
| |
[pagina 111]
| |
En dien nacht droomde ik een droom. Ik lag
Op eene steenen bank onder 't gesteente,
Onder de aarde die de aarde draagt.
En ik sliep in als zinkende in den slaap,
Zooals een lood dat in de donkre zee
Gelaten wordt om hare diept' te peilen.
Zoo zonk ik, onder smart en onder liefde
Bezwaard diep in des slaaps vergetelheid.
En ik droomde dat 'k in de lucht d' Arbeiders
Zag als zij waren, hunne volle waarheid.
Ik zag Giganten in de lucht hoog staan,
En alle samen droegen zij, met de armen
Wijd omhoog, eene last, het was de wereld.
Maar van allen was 't gelaat,
Dat ik daar onder, gaande door de wereld,
Onderscheidde, ernstig en grijs, vol tranen.
En ik naderde een, en vroeg hem zacht:
‘Wat deert u allen?
Waarom weent gij en uwe makkers zoo?’
‘Omdat ik niets weet, niets van de Natuur,
Die daar boven, vlak bij, zich, verre, welft.’
| |
[pagina 112]
| |
En nog naar eene ging ik en ik zeide:
‘O gij eene der torsende duizende stammen,
Waarom zijt gij zoo diep in uwe smart?’
En zij zeide, die torsende vrouw zeide:
‘Omdat wij ook niet kennen maatschappij
Die rondom is, waarvan wij eene zijn.’
En door 'n gloed van smart over me ontwaakte ik.
En lag peinzend dien verdren langen nacht.
| |
[pagina 113]
| |
En ik steeg op door de aarde naar het licht.
En ik kreeg eene oneindige dorst
Naar absoluut geluk.
| |
[pagina 114]
| |
‘O Intellectueele Schoonheid
Gij zijt niet genoeg,
Als 't hart niet van liefde verzadigd is.’
| |
[pagina 115]
| |
En 't werd avond, en 'k ging weemoedig naar,
Weemoedig door spanning en door verdriet,
En overspanning der ziel, naar den nacht.
Die sloot mij in hare onzichtbaarheden,
En in haar ruimte herademde ik.
| |
[pagina 116]
| |
En weder kwam een dag op uit den Nacht. -
De Nacht kwam als een diep en blauw kristal
Boven de aarde, en duurde hel en schoon,
En daaruit kwam, zooals een wit kristal,
Het nieuwe licht van den dag, schitterend
In witte nevel en in vochtigheid.
En het geschiedde dat in donkerheid
Van wereldoorlog de arbeiders werden gestort.
En 'k zag de slaven naar den oorlog gaan:
Voorover liepen hun drommen naar de aarde
Met het hoofd, hun lichtmillioenen drommen,
Voorover naar de aarde met het hoofd.
Hun lichamen waren fijn, diepkleurige,
En hunne hoofden en hun ranke lijven. -
Zooals de donkre troepen van kristallen
Gedreven worden door het groot Heelal
Door 'n onbekende macht diep in hen zelven,
Zoo zag ik de slaven gaan. Als stralende kristallen. -
Wat zijn d' Arbeiders anders dan kristallen?
Welk onderscheid is tusschen hen en kristallen?
Men zegt het leven. Leven kristallen niet?
Men zegt beweging. Bewegen kristallen niet?
Men zegt de ziel. Heeft een arbeidsslaaf ziel?
Zooals de donkere atomen gaan
| |
[pagina 117]
| |
Door 'n onbekende macht diep in hen zelven,
Stroomend door het oneindige Heelal,
Zoo zag ik de Slaven gaan ten Wereldoorlog. -
Want wat zijn slaven anders dan atomen?
Welk onderscheid tusschen hen en atomen?
Men zegt het leven. Leven atomen niet?
Men zegt beweging. Bewegen atomen niet?
Men zegt de ziel. Heeft de arbeidsslaaf ziel? -
Zooals de donkere atomen gaan
Door 'n onbekende macht diep in hen zelve,
Stroomend door het oneindige Heelal,
Zoo gingen de Arbeiders ten Wereldoorlog,
Werden gedreven tot den Wereldoorlog.
Zooals de klare en witschittrende nevel -
De donkerblauwe hemel boven ze
Staat stil, - schittrend van duizende nevelsterren,
Nevelenkaarsen, nevelenkernen,
Zoo kwamen de legers aan uit het Westen,
Dicht bij de zee, en vermoordden elkander.
En uit het Oosten kwamen donkre massa's
Als witte sneeuwbloemen, als kelken sneeuw,
Millioenen en millioenen en millioenen
Op uit den nevel, uit den somberen nevel
Van het Oosten en ze vermoordde' elkander.
En millioenen arbeiders stierven daar
Als sneeuwvlokken, die sterven in het water.
Als de bloemige sneeuw,
Die in bloemen van uit den hemel daalt,
En in de watervlakte sterft en sneeft.
En millioenen Arbeiders stierven
't Verwrongen gelaat ten dicht omfloersten hemel,
Het aangezicht waarin het leven was,
Ten donker omfloersten lichttrillenden hemel.
En duizenden arbeiders werden begraven,
| |
[pagina 118]
| |
Het lichaam, het bloeiende lichaam, het veelverlangde.
En zoo zeer waren zij diep in den dienst,
Van 't Kapitaal
En zoo zeer waren zij met ziel en lichaam
Voor hem werkend, voor hem werkend alleen,
Dat zij ver leken, ver van de Natuur.
Diep in den heldren nevel van den winter,
Diep in de blauwe beekschaduw der dalen,
Hoog in de gouden lichten op de bergen,
Diep in den zuivren adem van den morgen,
Hoog in vuurgen middag, bij de avondster,
En diep in den nacht, lagen hunne lijken,
Der arbeiders lijken over de aarde.
Vreemd in de Natuur.
Als de geweld'ge kristalle' in 't Heelal,
De sterrenbeelden, de Sterren-Giganten,
Zooals geweldige kristalle' in 't Heelal,
Steeds opkomen in het donkere Heelal,
En weer vergaan in het donker Heelal, -
Zooals witte sneeuwbuien onmetelijk
Hoog laten fladderen hun witte bloemen,
Azalea's, witte rozen en lelies,
Laten vallen, zoodat ze ver weg smelten
Of in de zee of in den hoogen nevel,
Zoo waren daar òp die kristallen drommen
Van Arbeiders tot den Oorlog gekomen,
Zoo sneuvelden daar in den donz'gen nevel
De Arbeiders tot den Oorlog gekomen,
Zooals millioenen prachtige atomen
Die weer vergaan in 't oneindig Heelal.
| |
[pagina 119]
| |
En ik zag naar de eindelooze lijken
Die als paarlen glinsterden in 't Heelal.
En ik liep henen door de lichte lucht
En nam eenen der stervende' op mijn schoot.
Zijn hoofd rustte teeder aan mijn lichaam,
Met de arm omvatte ik den naakten schoûer
En zacht keek ik neder in zijn gelaat.
Ontzetting, verwijting, en vol van smart
Keek de stervend' mij aan. Waartoe? Waartoe?
En zacht ginge' d' oogen in den marmren dood.
| |
[pagina 120]
| |
En zooals een gedachte zag ik gaan
Over de aarde, de Geest der Liefde,
De Geest van de Muziek der Nieuwe Menschheid.
Zooals eene Gestalte, een Droomgestalte,
Gaat langs de liefdebezaaide braakvelden des slaaps,
En ziet naar de slapenden, het diep roept het diepe,
Zoo zag ik gaan met opene oogen,
Over de velden van de stervenden,
De Geest der Nieuwe en der Vrije Menschheid.
| |
[pagina 121]
| |
En ik verviel in eene starheid
Van Ziel. Liefde en Medelij verdween.
En langzaam ging ik naar de stad terug,
Door de kristallen Natuur naar de stad,
Die als kristal was.
En 'k zag de menschen daar, die als kristallen
Doen wat zij moeten, als doode kristallen.
De stad was vol van hen.
En 'k trad het huis van een arbeider binnen.
En zag daar hoe een Man en zijne Vrouw
't Leven vernielden dat zij pas verwekt.
Als doode wezens.
En ik ging uit dat huis weg uit de deur.
En nog wat verder drong ik weer in 'n huis,
En zag hoe 'n vrouw de vrucht van haar lichaam
Ongeboren doodde, als een dood wezen
Een dood wezen.
Als een kristalwezen een kristalwezen.
En ik ging weg uit dat huis als verdwijnend. -
Zooals de verdoemde, dien de Furiën
Drijve' uit zijn huis, zijn heerlijk zonnig huis,
Van af zijn roode haard, van af zijn vrouw,
Zoo warm-zonnig wit en zijn kindertjes,
Jagend hem door de ellende van zijn ziel
En de misdaad waar hij mee schuldig aan is, -
Zoo ging ik door de stad en ik bezweek
| |
[pagina 122]
| |
In mijn' knieën, en mijn gloeiende oogen
En hersens verzwakten. En alles werd donker. -
Want zegt mij, Kapitalisten, zegt mij wie
Het Kapitaal verdedigt en de Arbeid
Misbruikt, zegt mij: Waar is het Licht?
Waar is het Licht, het eenig Hemel-licht,
De Broederliefde en de Broederschap?
Is 't in de Wetenschap? Zij bloeit, 't is waar,
Maar zij vertrapt, misbruikt, de Arbeiders.
Is het de Techniek? Zij bloeit, het is waar,
Maar iedere machine is de dood
Van ziel of lijf van duizend arbeiders. -
Is het de Kunst? Maar zij is of afbeelding
Van wat lang verging, of zij prikkelt slechts
De door goudjacht uitgeputte heerschers. -
Is het de Liefde? Maar zij is te koop.
Zij wil geen kindren meer. Het huwlijk is
Vervuild. De vrouw slavin. Het huwlijk is
Een band die de schoone liefde belemmert.
Is het het Huisgezin? Het ligt uiteen.
Is het de Godsdienst? Maar de wetenschap
Zegt in elk hoofd: Er is geen God, geen God. -
Waar is het Licht dan? Het is geheel donker
En zwart op aarde. Er is gansch geen licht
Van Hoop, Geloof of Liefde meer. 't Is zwart,
Volkomen zwart rondom het Kapitaal. -
Pijn, Afschuw, Angst, Ontzetting, Verdriet, Smart
En Wanhoop, Oorlog, Dood en Ontaarding,
Dat zijn Uw een'ge lichten, Kapitaal,
Zoolang de Arbeider verpletterd wordt.
Want in hem alleen ligt de gloed van 't Licht,
Het zaad van den Dag en de Dageraad,
De Zon, de komst der Liefde en 't verdwijne' van al kwaad.
| |
[pagina 123]
| |
En Pan ging heen in pracht'ge witte sneeuw,
Sneeuwwit als melk in donkerblauwen nacht,
Onder het teere donkerblauw uitspansel,
Dat schoon was als een jonge teedre vrouw.
En ik zag naar het stralende Heelal
Zijn donkerblauwen afgrond en zijn nis:
De Schoonheid in eene gespannen leegte.
En duidlijk zag ik de lichte Sterstelsels
En de donkre, en hun klare maalstroomen,
En hoe hun maalstroom was het groot Heelal. -
En ik zag hoe het Licht werkte in 't Heelal:
Stroomen van Licht gingen er door de ruimte,
Vloeden en terugvloeden, ebben en keer. -
Stroomen van Licht door de Oneindigheen
Stuwden de stof heen voor het Lichten uit,
Verzamelden de stof door kracht des Lichts,
Deden oplichten Werelden door 't Licht. -
De stof ebde wanneer het licht verstierf,
De stof viel uiteen achter het licht aan. -
De donkre stof werd opgestuwd tot licht,
Als schoone vlam, als baken in 't Heelal.
Het stof viel uiteen tot een donkren hoop,
Als blaadren in den herfst, in het Heelal. -
Werelden vergingen en brandden op,
Weg in 't Heelal, weg voor goed in de ruimte.
Werelden schitterden in een nieuw licht,
Stralend in jeugd en van onsterflijke
Schoonheid: Het Heelal.
| |
[pagina 124]
| |
Door de oneindige Wanorde Orde.
Door het oneindige Kristal Vergaan.
Door het oneindige Donker één Licht.
Door het oneindige Licht één Donker.
In zijn oneindige Leegte een Volte,
In zijn oneindige Volte een Leegte.
Door zijn eeuwigen Strijd de diepste Vrede.
Door zijn eeuwigen Vrede diepste Strijd.
Door zijn oneindige Wording één Zijn.
Door zijn oneindig Zijn eeuwige Wording.
Geboren wordende uit de Bron: Zich Zelve. -
Door zijn Oneindigheid méér dan zich zelve,
In strijd met zich zelven: Oneindigheid. -
Door zijn Oneindigheid tot zijn Eindige.
Door zijn Onbegrensdheid tot elk Ding in zich.
Door zijn Eeuwigheid tot elk Tijdlijke,
Door zich zelf, eeuwig, Vader, tot elk kind.
En toen keek ik in de Wereld der Menschen,
Die daar rond mij was, zichtbaar zooals bloed,
In den kristallen Nacht.
Die een deel is van 't eeuwige Heelal.
Die een deel is van 't eindeloos Heelal,
Die een deel is van 't oneindig Heelal.
En 'k zag de donkre slaven als kristallen,
En ik zag de donkre heerschers als kristallen,
Als stof,
In een oneind'gen warrelwind en maalstroom.
| |
[pagina 125]
| |
En ik gevoelde een oneindige liefde
Voor het Heelal, en alle alle menschen.
En langen tijd lag ik in een bezwijming.
| |
[pagina 126]
| |
Na de diepste liefde
Wordt 't hart flauw.
Men gelooft het nauw,
Maar sterft in de Geliefde.
| |
[pagina 127]
| |
Dien avond ging ik door de stad als wie
Overwonnen is door het almachtig Noodlot.
Zooals de Eumeniden hoog en machtig
Naderden 't huis van wie verdoemde was,
Niet door de eigen schuld, maar door de Macht
Die meer is dan die van de sterflijken:
't Oneindig samenstel der Maatschappij.
Zooals die dan met hoogen gouden fakkel,
Binnendrongen het huis, star van oogen,
Helle en trotsche dienaressen van,
Geen wreede meesteressen der verdoemden,
Hooge slavinnen van het hooge Noodlot,
Zoo ging ik door de straten van den Arbeid. -
En 'k zag der Heerschers wreedheid, en het leven
Dat erger dan de dood is der millioenen.
En ik zag de armoede en de vuilheid,
De laagheid, den nijd en den achterklap,
De lafheid en de bangheid en de voosheid,
En het bedrog in duizende gestalten.
Ik zag de ontrouw, lafheid en 't verraad, -
Ik zag 't verraad hen allen overheerschen.
En den honger als de drijfkracht van alles.
O mijne oogen zagen, maar 'k zag nauwlijks,
Al de verschrikking waarom schaamte slaat
Zijn sluier, alleen Laagheid tilt ze op.
Als een versteende voor den storm stond ik.
Maar toen deed
De Geest der Muziek streng en hoog zich hooren
‘Dit is overal zoo. De gansche Aarde
Wordt bedekt met armen, proletariërs,
| |
[pagina 128]
| |
En overal ontstaat deze verschrikking,
Misdaad, Laagheid, Vergaan der Ziel tot Niets. -
O donkre macht van 't Kapitaal. O Avond
Van heerschappij. O toppunt van de macht
Van mensche' op menschen door der dingen macht.
O Natuur, die in handen van de menschen
Geworden zijt tot de vreeslijkste vloek,
Die èn heerschers èn beheerschten beheerscht.
O verdoemde macht van de doode stof.
O donkre vloek, o gedrochtelijk zwarte
Macht. O Nacht. Waarin zelfs de geestesbliksems
Geen licht haast brengen. Waarin zelfs de schoonheid
Kleuren nauw geeft. O donkerzwart Kapitaal.
Gij zijt de Natuur, gij hebt de Natuur
Opgeslikt, zij is U, U, U, geworden. -
Den ganschen dag vliegen om heel de Aarde
De proletariërs voort.
Een groote dorst drijft hen, de dorst naar geld
Der niet-bezittenden.
Een grootre dorst drijft hen, maar niet hun eigen.
Het is de gouddorst van de heerschenden.
Een grootre dorst drijft die, maar niet hun
eigen,
Een allergrootste wereldgroote dorst,
Het is het dorstig Monster Kapitaal.
Die drinkt de Natuur en de Menschen op.
De Aarde rondom ons wordt Kapitaal,
De Natuur, 't Zonlicht, d' Lucht wordt Kapitaal,
Het Heelal, alle Heelal's kracht Kapitaal.
Niets blijft er over van Vrijheid op de wereld,
Niets blijft er over van Natuur op de wereld,
Niets blijft er over van Menschheid op de wereld.
Allen worden ding, Alles wordt bezit
Van 't Kapitaal. Er is nog maar één macht,
Zijne alleen. Één God. Hij, Hij.’
| |
[pagina 129]
| |
Ver van de Zon en van het Licht des Geestes,
Ver van de Liefde, ver van de Natuur,
Ver van de Eenheid met de Natuur en
Ver van de Eenheid met elkander die
De eenige Zaligheid der Menschen zijn, -
Gescheiden door den Eigendom en Knechtschap
Van de Natuur en van Elkander, - zoo
Zag Pan de Menschen aan.
O Gij, die de wereld onverschillig leest,
Dit is d' Oorzaak van uw en haar ellende.
| |
[pagina 130]
| |
De donkre nacht straalde uiteen de Maan,
En door haar zilver licht ben ik gegaan,
Door haar heirleger stralen, en zeer ver
Naar den donzen horizon, stijf en star.
En ik zong gaande:
‘O Geliefde
In het oneindig verre zwart
Der Arbeiderswereld -
Wordt Gij inééngepareld
Tot een hart binnen mijn hart.’
De hemel was zóó fijn, zoo licht de maan,
Zoo teer de zilvren regen en zoo hoog de baan
Des Hemels, dat hij was als een balzaal:
Het Heelal, de gestalten van 't Heelal.
Heel ver weg trilden zacht de hooge accoorden,
Daar zonder weten, en hier zonder woorden
Weerkaatsend in mijn ziel, der wereldorde,
In het geel licht dat achter gouden snaren gloorde.
Van uit het donker kwamen de schoone gestalten
Der arbeiders op mij aan, van klaar gehalte,
Donker als water, klaar en zwart als ijs,
En drongen op mij aan in 't paradijs
Van licht. En 'k hoorde de Geest der Muziek
Spreken boven hun hoofden inniglijk:
| |
[pagina 131]
| |
‘Dezen brengen in plaats van den Strijd Vrede,
In plaats van Moord Geboorte van Schoonheden,
In plaats van Verraad zachte gouden Zeden,
In plaats van Chaos klare Doorzichtigheden.’
En ik liep klaaroogend zeer diep te peinzen,
Met oogen als starren die nooit, nimmer, deinzen.
En ik liep stil, armen gekruist, te staren
Naar dat hooge en wonderbare klare:
Het Licht, de Geest, de Geest der Nieuwe Muziek,
En harer woorden wonderbare harmoniek,
Oplichtend uit het Heelal Chaotiek.
En ik ontwaakte in een zee van liefde,
Badende in het zweet, in het gevoel
Van komend licht en zaligheid en vrijheid.
| |
[pagina 132]
| |
Dien nacht sliep ik niet, maar ik lag diep peinzend.
En de dag rees als zwaar licht, van uit modder.
En met gespannen hoofd, verhitte oogen,
En een droog angstig hart ging 'k in dat licht,
En trad een hooge zwarte werkplaats binnen.
En 'k zag een werkman in het verre licht,
Tegen een zwarten muur, in hoekmuren,
Staan, hangend van armen, en bleek van gelaat.
Zijn trotsche neus tusschen zijn gele wangen
Scheidde zijn starre oogen, grauw en licht.
En zulk eene verachting en een haat
Brandde uit zijn gelaat, dat hij niets dan ze
Scheen, en ik naar hem werd aangetrokken
Als een geliefde naar eene geliefde.
En ik vroeg hem: ‘Waarom, Waarom zijt ge zoo
Als ik u zie?’ En hij zeide: ‘Omdat
Ik die, die andren, en hen allen, haat.’
Hij doelde naar die: makkers en zijn heerschers.
Maar toch was hij een slaaf, slaaf van zijn haat.
En met gespannenheid ging ik terug,
En zwierf verder door het grauw niet licht licht.
| |
[pagina 133]
| |
En ik ging verder in die groote werkplaats.
De zaal was groot van die groote fabriek,
Hij leek 't gewelf wel van den grooten hemel,
Als de storm blaast, de wolken roerloos hangen.
De storm van de Arbeid blies er onophoudend.
En de menschen liepen er door moede,
Door het koolstof,
Door stof en licht, op den koolstoff'gen grond,
En werkten in het staal moe-gemelijk,
Zonder gedachtenvuur, koel-moe van zweet. -
Zoo fijn is 't lichaam der levende menschen
Door wat het aanroert. Hier eeuwge aanroering. -
Ik ging daardoor als door een koelen storm,
Door de lucht der fabriek, roetkleurige.
En mijn ooren werden arm door den klank,
En koud mijn ziel door de groote ellende.
En 'k hoorde een stem daar in het donker spreken.
En ik zag om en ik zag, 't was Simon.
En dit was wat hij zei: ‘Er is maar één weg
Naar de Vrijheid. Dat is als ieder voor
Zich zelf, zich zelven sterker maakt en beter.
Elk arbeider moet worden tot één licht.
Dan overwinnen wij door onze Ziel.’
Hij was zeer schoon, die man. Een licht, een licht,
Van licht. -
D' Arbeiders stonden grauw met vuile monden,
Zij waren zwart en laag, gering en traag,
En liete' hem alleen door traagheid's verraad.
| |
[pagina 134]
| |
En 'k zwierf weder verder door die werkplaats,
Door 'n ander deel van die reuzenfabriek.
En vond daar de arbeiders te samen eten
In het staalvette donker der machines
Hun eten van hun witte schotelen.
Vuil waren ze en arm, en arm-ellendig.
Met de hoofden opgericht op hunne armen
Lagen daar hunne volken op de aarde.
Maar toen ik langs hen ging hoorde ik spreken.
Want eene met een koel krachtig gezicht
Glanzend, sprak, - het was Robert, - klaar tot hen
Aldus: ‘Wij kunnen vrij worde' als wij willen.
Als we ons vereenigen. Elk in zijn vak.
En dan samen strijden tegen de patroons.’
Ik hoorde het. Het was alsof er een vuur
Aan ging of was, tusschen de koele koude
Werktuigen en menschen. -
Zooals een visscher die in zijne hut
Aan zee een oogenblik komt, en zich warmt,
De handen bij den zwarten ijzeren kachel.
Verrukking over het zoo heerlijk leven
In de oneindigheid van het heelal,
Slaat hem door 't hoofd, -
Zoo was ik daar even bij deze groep. -
Maar de arbeiders met hun gebukte hoofden
Bleven staan om hem stil. En hij bleef alleen,
Verraden door bangheid, bangheid's verraad.
En ik ging door het Kapitaal's Heelal,
Door die fabriek of in een ander deel,
Of in andre fabriek, of in ander land,
Of misschien ook in een ander werelddeel.
En 'k zag de arbeiders, de doffe smeden
| |
[pagina 135]
| |
In den laten achtermiddag staan werken.
De wereld zwol om hen, 't aantal, 't heelal
Was vol van licht rondom hun stalen hamers.
Zij waren arm en klein, en klein-ellendig.
En een riep uit van hen: ‘Komt mannen, komt,
'k Heb iets te zeggen aan u.’ Het was Wilhelm.
Hij ging een eind op zij, zooals een ram
Die de kudde even ter zij leidt: ‘Er is één weg
Naar Vrijheid. Die is als wij één worden.
En één worden wij slechts als de gansche aarde
De menschheid toebehoort gezamenlijk.
Daarvoor moeten wij allen samen strijden
Tegen het gansch Kapitaal en zijn Staat.’ -
Ik stond en het werd lichter om mij heen.
Zooals een kapitein, die in den storm
Gewaakt heeft over 't schip viermaal twaalf uren,
En dan midden in de kokende zeëen,
Den nevel en den storm naar zijn bed gaat
En één uur slaapt. Dan stijgt hij naar het dek,
Verwachtend alles grauw woest weer te vinden.
Maar zie, de zon is aan d' hemel verschenen,
En lacht over de zee als witten tuin
Onder den blauwen hemel, gouden zon,
In den lichtstorm -
Zoo stond ik in het lichten om mij heen. -
Maar die arbeiders begrepen hem niet,
Zij bleven schoorvoetend, leeg van hand staan.
Zooals schapen die stil staan leken zij,
Die, het hoofd op, kijken, maar niet verroeren.
Ook hij bleef eenzaam. Door domheid's Verraad.
En ik zwierf eenzaam Stad der Arbeid in. -
| |
[pagina 136]
| |
In de donker doorschaduwde stad,
Van d' ellendigen winter doorzogen,
Ging ik, der armoede korf.
Als een van honing en geluk uitgestorven
Bijenkorf, waarin slechts leege cellen zijn,
Iets was, en doode bijen, stof en schaduw,
Zoo was de stad.
En plotsling wierp ik mij neder
Aan de straat, ik kon niet verdragen
Langer de smart.
En als een arme lijfeig'ne
Greep ik de keien met mijn wijd opene armen,
Beet ik het hoofd in de steenen, en drong mij aan
De ellende der arbeidersstad.
| |
[pagina 137]
| |
‘Geliefde, gij hebt mij niet lief,
Dat kan ook niet.
Maar ik heb u zoo lief,
O zie 't, o niets dan zie 't.’
| |
[pagina 138]
| |
De Nacht ging voorbij aan me een weinig droomend,
En ik ontwaakte en ging in het licht,
Het voedende grauwe zilte winterlicht.
En 'k zag de arbeiders voor een fabriek. -
Nog stonden die mannen daar vast grauw en rustig,
Zooals een kudde herten stonden ze daar,
Die, alle met het hoofd in ééne richting,
Turen, geen mensch ziet nog wat zij al zien.
Eerst stonden ze zoo stil en rustig grauw,
Door den honger gesard, in volle onkunde.
Als lichamen machtig. Minder dan beesten,
En door de fabriek van al werk beroofd.
Maar toen zag ik plotsling een vijftal mannen
Uiteen gaan en de hamers opnemen. -
Zooals vijf voetballers, de voorhoede,
Aanstormen op het doel, de bal tusschen ze in,
Niets zeggende, de voeten geve' elkaar
Den bal, het is of ze hun voeten begrijpen, -
Daar staren ze naar of 't is elkander's wezen, -
En met den bal als 't woord spreken tot elkaar,
Zoo stormden plotseling die vijf mannen
Uiteen, naast elkaar, op de poorten aan, -
En hun blik en kort woord was hunne bal, -
Der fabriek en hamerden ze uiteen.
De poorte viel, en ze stormden naar binnen,
En, dit ziende, een deel der arbeiders
Met hen mee, als een stroom door de poort heen.
En zij stormden in de machinezaal, -
En als een reuzentroep vertoornde vogels
| |
[pagina 139]
| |
Beukten ze daar de machines uiteen.
En een riep uit: ‘Zoo sla ik 't Kapitaal
Ter vernietiging.’ En de andren juichten
Terwijl zij beukten. ‘IJzer met IJzer.’
En toen grepen zij vuur en droegen het
Als geelblauwe bloemen, vlammend met trillende handen,
In hoeken en stortten olie daarop
Als balsem,
En lachten: ‘Zoo vergaat het Kapitaal.’
En trokken zich uit de vuilheid terug,
En de fabriek steeg omhoog in de vlammen.
En lichte roode wolken brandden in mij,
Als in een donker bosch na zonsopgang.
| |
[pagina 140]
| |
De zon ging onder en de zon kwam op.
En 'k zag vier mannen staan met zwarte oogen
In het looden grauwe, fonkelende.
Het leken mij Giganten.
En zij zeiden, 't was één van hen die 't zei,
Maar zij stonden en keken of zij 't zeiden
Allen:
‘Staakt mannen, staakt. Werpt het werk van u af.
Wij moeten staken, mannen. Wij moeten.
Gij zijt de Meesters van den Arbeid. Zonder
U is het Heelal niets.’ -
De fabriek opende zich tot verre verte,
De bogen openden zich door grauwe schaduw,
De bogen ontspanden zich in grauwe lucht.
Als bogen van licht, wit, duister van licht.
En die woorden werden gehoord, verhoord.
Allen juichten en zij spronge' op. Hun ziel.
En ik wendde mijn oogen op d' arbeiders,
Die daar ver in de luchtgrauwe halle stonden.
Zij rezen op.
Ik zag hun zielen. Als garven vuur.
Ik zag de Hartstochten.
Opstand, Woede en Verontwaardiging,
Begeerte naar de Vrijheid, Begeerte naar de Macht.
Zij wendden hunne oogen op elkander,
In vriendschap, hulp zoekend, als bondgenooten. -
Ik zag iets van de liefde voor de Menschheid,
En iets, iets van de liefde voor 't Heelal. -
| |
[pagina 141]
| |
Zooals na een storm, als de storm verdwijnt,
De wolken en 't tumult, de zwarte hemel
Alleen, het eerst, wordt door de zon beschenen.
En eerst daarna de donkre zwarte aarde.
De bloempjes verschijnen, en duizend druppels
Van wilden regen, nu van zonnig water
In 't donker gras. - De schoone hemel wordt
Ontwakend getooid zooals eene vrouw,
Die liefde hoort van haren man, ontwakend. -
Zoo die arbeiders in die werkplaats. ‘En
Ze deden het’
Heerlijk was mijn gedachte. En mijn ziel
Werd doorwaterd, zooals een zwarte grond
Met zilvren beek, met kracht, hoop, moed en glorie.
| |
[pagina 142]
| |
De zon ging onder en hij rees weer op.
O Poezie, bestraal mij met uw stralen,
Nu ik dien morgen zag voor 't eerst een Man
Opkomende uit de zee van slavernij.
Ik ging naar het hoog huis van eenen man,
Dien ik gezien had in die werkplaats sprekend, -
Andreas zijn naam, - en die tevergeefs
D' arbeiders tot verzet had aangespoord. -
Hij was een sterlelie tusschen de menschen. -
Hij had altijd in zijn hoofd de gedachte
Van Vrijheid der Menschen.
Die man besloot nu op den nieuwen dag
Een daad te doen, die de arbeiders wekte.
Hij ging vast op de lichte straten henen,
Iets bevende, maar diep in zich zeer vast. -
En toen hij ontmoette een zeer hooge
Abstractie van de Macht die de arbeiders
Neerdrukt, schoot hij hem neer tot een doode,
En zat in de gevangenis zeer stil
Als een vogel, eene lichte kanarie
Die niet zingt, of een stille adelaar
In 'n beestentuin. -
En de abstractie van de gele macht
Van 't goud, de sombre menschen, die geen menschen
Meer zijn, het ontuig dat de wet en 't onrecht
Handhaaft en spreekt, kwamen dien eigen middag
Bijeen en veroordeelden hem ter dood.
En d' hooge man, hoog zooals eene ster
| |
[pagina 143]
| |
Uit den hemel gevallen, van menschliefde,
Als een gele lelie, werd buiten de stad
Langs een heuvel omhoog gebracht naar 'n galg. -
Ik ging met hem zooals een stille schaduw. -
En denkende probeerde hij te denken
Aan zijn studie, aan al die kracht'ge menschen
Die 't eerst het evangelie der gelijkheid
Brachten. En hij trachtte zeer stil,
Aldoor tot zich zelf met iets falende
Stem, maar die uit zijn diepst geweten kwam
Te zeggen: ‘De Menschheid is 't Allerhoogste,
De Menschheid is het Allerhoogste. De Menschheid
Is 't Allerhoogste. En de eeuwige Vrijheid.’
Hij hield dit duizlend vast en dacht dit telkens
Tusschen de scheemrende gezichten door
Der Wereld.
‘De eeuw'ge, eeuw'ge Vrijheid, de eeuw'ge
Der Menschheid.’ En zoo wankelde hij niet.
Men heesch hem op. Maar hij wankelde niet.
Men liet hem vallen. Maar hij wankelde niet.
‘Eeuwig, eeuwig’, dacht hij, ‘eeuw'ge vrijheid
Voor de Menschen.’ En zoo stierf hij. Was dood.
Zijn vrouw ging toen hij dood was vandaar weg.
Zij hadden elkaar zeer zeer lief gehad. -
Zij had hem niet lief gehad om zijn knapheid,
Ook niet om zijn daden, noch om zijn hartstocht
Voor de menschen, noch om zijn kracht, noch zachtheid, -
Maar slechts omdat hij was zooals hij was.
Zij ging vandaar door witte schemering -
Ik ging naast haar als stille schemering -
| |
[pagina 144]
| |
Zij was zelf eene schoone, hooge, en wijze,
Lieve, teedere vrouw, -
Wankelend weinig. Want zij dacht aldoor:
‘Ik moet hem zijn, ik moet hem zijn, hem, hem.’
Dat dacht ze aldoor, dacht dat ze hem was.
Jong zijnde had hij haar een avond mee-
Genomen naar de eeuw'ge zaligheid,
En zij had zich gegeven aan haar man
Tot eeuwige eeuwige zaligheid.
Het goud van haar lichaam was voor hem, hem.
Het goud van haar ziel was voor hem alleen.
Zij had altijd hare armen geslagen
Om hem, zoo jong, met gouden krullen, aan
Zijn borst tegen hem opziend, en hem kussend
Op zijne borst, en hij kuste haar zoo
Ter neder op haar hoofd en hare lokken.
Zij had van spel gehouden, van te spelen.
Een eeuwige blijheid tegen hem aan,
Een eeuw'ge zaligheid om zijne voeten,
Als een beek van lach en een meer van bloemen.
Zij was niets dan zijn eige' eigen geweest,
Zijn vrouw. Zijn vrouw voor hem. Voor hem, haar man.
Zij wou niets zijn dan wat hij was, altijd,
Ook toen ze ouder werd, ook nu, ook nu.
En toen ze ver gegaan was, dacht ze op eens -
Zij verbleekte. Haar hart bonsde. Fijne gouden trekken
Van pijn en wee gingen door den horizon, -
Zacht klaar die duizend uren, dat ze hem in
Zich zelve had gehad, in hoogste liefde,
En dat ze één waren geweest. - En zoo
| |
[pagina 145]
| |
Dit denkend aldoor door, werd zij nog meer
Hem, hem, niets dan hem, die goudene ster
In haar armen, op haar en tegen haar.
En langzaam ging zij door het duister heen,
Zij droeg hem in haar, aan haar, in haar armen.
Zij kon niets zijn dan hem, nooit iets anders.
Zij ging waar in de donkre schemering
Een lang landhoofd, een pier, zich strekt in de
Wijde zee. Daarlangs liep ze en ze verging
In de nevel eerst, zijnd' hem, en in de zee.
Zooals een non gaat in de afzondering,
Ging zij in 't klooster van de eeuwigheid.
Hij hing daar hoog. Hij had haar kunnen zien
Als hij geleefd had. - Dan was ze niet gegaan. -
Hij, de gouden ster, de zuiver witte lelie. -
Zij dreef daar weg in de oneindigheid,
Wegzinkende in de oneindigheid,
Als een ster van wegnevelende liefde. -
Verdoemd zij 't Kapitaal, dat mensche' als sterren
Vergaan doet, en 't grauw ontuig doet bestaan.
| |
[pagina 146]
| |
Na den dood van die vrijen sliep ik niet,
Maar ik lag wakker in de schoonste liefde,
Zonder te roeren, in ekstatisch visioen.
| |
[pagina 147]
| |
En dien dag wierp de arbeidersklasse
Van de geheele stad plotsling het werk neer.
Zooals een vulkaan die de korsten grond
Van zich werpt en een uitweg vindt, zoo wierp
Plotsling de arbeidersklasse van die donkre
Rookdoorwolkte, armoebegane stad
Het juk af, slavernij af, en het werk neer. -
De zon kwam op, er geschiedde geen werk. -
Er geschiedde geen werk. - Alles was stil
En rijk en goud in de fabrieken. Allen
Waren op straat.
En de zon ging weer onder.
| |
[pagina 148]
| |
De donkre nacht schreed voorwaarts, de donkre.
De slaap verlichtte al wie daar lag gebogen,
Van hunne zorgen en kommer en ellende,
De arbeiders en ook hunne meesters, -
Van hun vermoeienissen. - Zachte rook,
Maar 't was hun adem niet, steeg van de aarde,
En ontmoette, schaduw, zwijgend, het zwijgend
Licht der sterren, in het hoogst van den hemel.
De schoone sterren, lichtend door dat gaas,
Lieten het zacht vallen, op aarde en zee,
Waar het verdween in het donker dier dalen,
En bestraalden de winterzee en de aarde.
En zij sneeuwden sneeuwig donkre kristallen
Toen naast zich, en deze daalden en bedekten
De korst der aarde met een donker floers.
De sterren ware' in donkerblauw water, en de sneeuw daaronder
Amber, donkerblauw, schaduw, wit kristal.
| |
[pagina 149]
| |
En uit 't kristal rees op de grauwe morgen.
De laatste dag was daar, de laatste dag
Van slavernij, volkomen slavernij.
En de arbeiders verrezen in de wereldruimte,
Wit in het zwart, op in den zwarten dag,
Als witte sneeuw van uit den zwarten nacht.
En, geroepen door Niets, verzamelden
Zich op een plein.
Eerst kwamen er weinigen, die gingen vooruit,
Schoorvoetend, schuifelend, en schroomende.
Die schemerden zoowat op rand der pleine.
Toen kwamen de grootre donkerder troepen
En drongen in stoeten 't witte pleine op.
Toen kwamen de massa's, en zagen elkander.
En naderden. En zij stonden zeer stil
Tegenover elkaar in verbazing. -
Zooals de winden van den rand der polen
Stroomen naar de zee, de Atlantische,
Of naar de Zuidzee, Stille Oceaan,
En daar elkaar ontmoeten, in dat park
| |
[pagina 150]
| |
Van water, en bij elkanders verschijnen,
Wanneer ze elkaar uit verte nadren zien,
De Oostenwind den Westen, de West- Oosten, -
Wanneer hun zachte vooruitwaaiingen
Elkander treffen en hun vreemde reuken
Ze ruiken en voelen hun vreemde streelingen,
Zooals die winden dan stil worde' op 't water
Der eindelooze grijze Oceaan,
Alsof ze verbaasd waren van elkander, -
Ze zijn immers van één wezen - zoo stonden
De donkre groepen van de arbeiders,
Toen ze elkaar zagen, in stille verbazing.
Daar in de verte hief zich 't wit paleis
Van den Heerscher, de opperste abstractie,
Van 't Kapitaal uit duizenden millioenen
Menschen geperst.
Daar hief het zich zooals een Macht op aarde.
En de Arbeiders staarden soms er naar
De oogen opslaand. Zij dachten niet er aan.
Alleen was het onder in hun gedachten.
Zooals de diepte van de zee is onder
De zee, en deze draagt, het oppervlak.
Zooals plotsling, men ziet niet waarvandaan,
Een windstoot komt op zee, en drijft de golven,
De golven onder hem worden pikzwart
En inktzwart, en hij rent op het schip aan
Waarvan de zeilen naar één zij bezwijken,
Bolwordende, - en de wind rent er door, -
Zoo ging plotsling een rillende beweging
Door de massa's en ze zetten zich in stoet.
| |
[pagina 151]
| |
En daar kwam het zwarte en ruig volk aan.
Het leken de onderdrukten van eeuwen
Die aan kwamen marcheeren op het veld
Onder den dag van heden, den nachtdag,
Den bliksemdag, den witten bliksemnacht.
Maar zij waren de mannen van het heden,
Van geen anderen tijd, maar van het heden.
Donker trok hunne wolk op 't paleis aan,
Ze zagen 't nader komen, 't was alsof
Het naar hen toekwam.
Het was de optocht van de Onbewustheid,
Het was de optocht van de Proletariërs.
Onbewustheid, Wildheid en Onkunde
Naderden daar in donkere schoften
En rug en schouders. Het Monster: Massa.
En achter het witschimmige paleis,
Verborgen door zijn schoonen blanken schijn,
Zat de Abstractie van de Macht, die het
Kapitaal bestuurt, en die wordt aangesteld
Door 't Kapitaal om het vast te beschermen.
Daar zat het Keizerschap, d' Abstractie van
De Kerk, het Leger, het Gerechtshof en
De Wetenschap en hunne Hoer: de Kunst.
En daarachter als achter 'n zekren wal
Zat het Geld zelf, de Heerschers van het Geld,
| |
[pagina 152]
| |
De Bank, de Industrie, de Koophandel,
De Landbouw en het Vervoer, te samen.
Maar die allen zijn niets dan de abstractie
Van de Macht van 't Kapitaal, in Menschenvorm,
Des Kapitaals, dat heel de aarde omgroeit.
Ik zag het schemeren in grauwe lucht
Als haast onzichtbare nevels, als fijne draden
Van een zwart web en weefsel in de lucht,
De diepe heerlijke donkre winterlucht.
Als een nevel, uit de wereld opgestegen,
Van zwartheid, haast onzichtbaar in het grauw.
Ze zijn de Abstractie Geest gescheiden van
Het Lichaam Arbeid.
Zij zijn de afzonderlijke Hersenen
Onderdrukkend het afzonderlijk Lichaam.
Zij zijn een Monster, zooals ook het Lichaam,
Het Volk, alleen, zonder Geest, Monster is.
Zoo zat daar achter dat ver wit paleis,
Monsterlijk, een onmeetlijk Hersen-Monster,
Een Geestes-Monster, een Monster van Geest,
Onbewust van zijn zijn als Monster-Geest.
En naar dat schoon paleis trok schoorvoetend
Een Massa op als een onwetend Monster,
Als een ruig, dierlijk, grof en Lichaam-Monster.
Onbewust van zijn zijn als Lichaam-monster. -
Zoo trok een Monster op tegen een Monster. -
| |
[pagina 153]
| |
Maar hun strijd was om het Bezit der Aarde! -
En toen het Volk was tot 'n afstand van
Waarop een sneeuwbui heengaat door de lucht
Met alle kracht, tot hij, uitgerold, ligt,
Doodstil, tegen een muur aan of een hek,
Toen werden luide kreten gehoord naar
Het ledige, de lucht van het Paleis,
Smeekend en biddend, dreigend en gillend,
Om Rechten, om Werk, om Brood en om Loon.
En toen gingen de poorten in het midden
Open, en een deel van 't Volk, soldaten, schreden voor.
En gele vlammen en roode braakten uit
Over de grauwe sneeuw in zwarte lucht,
En duizenden in het groote Volk vielen.
Die vluchtten en trokken terug in hunne wijken.
Maar de mannen onder het slavenvolk
Verzamelden zich,
En vielen aan de schitterende burchten
Der Heerschers.
Als zwarte wolken die uit witte lucht
Een aanval doen, zoo stortten zij zich op de
Donker schittrende paleizen der Heerschers.
Zooals een sneeuwbui die zich aan de muren
Stort van een paleis en de ramen slaat,
En teistert en er drupplend klijf afdruipt.
Hun zwarte wanhoop diep hartstochtelijk
| |
[pagina 154]
| |
Keek in het rijk der rijken, als uit hel in hemel,
Wildvreemd, witzwart.
Zij vochten en predikten het nieuwe licht.
Liefde werd wakker en haar eenheidswil.
Zij voelden voor het eerst, d' arbeiders voelden
Dat zij één moesten zijn. -
Maar langzaam kwam
De Nederlaag. Zij trokken langzaam terug
In hunne eigen wijken.
Een kleine schare slechts kampte den strijd.
En alles verdween weer. De witte liefde,
De eenheidsdrang en het elkaar behooren.
De gansche Massa werd weder als stof.
Toen kwamen de Machten van het Kapitaal,
Een voor een achter 't hoog paleis vandaan.
De Kerk, de Wetenschap, het Vorstenhuis,
De Kunst.
De Bank, de Industrie, de Koophandel,
Het Grondbezit.
En zij vertoonden in het matte licht
Hun zwarten schijn van Macht. -
En zij daagden voor hunne rechtbanken
Die goudene helden.
Zooals Titanen stonden daar de volks-
Mannen.
En hielden gerecht over het gerecht. -
Als riet vloog hij op en zijn stem weerklonk
Als de storm die van felheid telkens breekt:
‘Het wezen van Uw Tirannie is valsch
Want het berust op den Arbeid van andren.
| |
[pagina 155]
| |
Het wezen van Uw Tirannie is zwak
Want het berust op den Arbeid van andren.
Het wezen van d' Arbeiders is zij zelf,
Hun Arbeid is d' hunne, zij zijn dus waar.
Het wezen van de Arbeiders is sterk,
Want zij, zij alleen zijn de grondslag der Wereld,
Want hun Arbeid is de grondslag der Wereld.
Vereenigt u, Arbeiders, vereenigt u!’
Toen vlogen allen op zooals Titanen
In de ruimte. Zooals Titanen riepen
Zij en stonden stil zooals Titanen
Rondom de tafel en rondom de zaal:
‘Arbeiders vereenigt u, eenigt u!
Zooals gij nu streedt voor u zelve alleen,
Strijdt zoo voor alle onderdrukten en
d' Arbeidersklasse der wereld. Dan bezwijkt
De Macht van 't Kapitaal. Gij overwint.’
Dat klonk in de oneindige ruimte en werd
Overal gehoord op de wijde aarde.
Zooals Titanen riepen ze
En stonden stil zooals Titanen,
Rondom de tafel en rondom de zaal.
Dat klonk in de oneindige ruimte en werd
Overal gehoord op de groote aarde.
Zooals die Goden eenmaal stonden aan zee,
Ver van een, aan de Oceaanoever, Coeus
Hier, daar Enceladus, daar Gaea,
Als rotsen rijzend,
Machtloos maar machtig,
Zoo stonden daar die bleeke helden om
De zaal, de grauwe zaal van Macht en Onrecht. -
En in een diepe dronkenschap van vreugde
Staarde ik naar hen, dronken van smart en vreugde. -
Totdat zij hoorden zich en elkander dood. -
| |
[pagina 156]
| |
En die heldre, die warme lichte sterren,
Die Arbeiders,
Verdwenen in den dood en uit de wereld.
| |
[pagina 157]
| |
't Was Avond, 't was van het Daglicht de eb.
En d' Oneindige liefde die ik heb
Was brandender dan ooit, ja die ik ben.
Eenzaam ben ik. In oneindige liefde
Diep als de Hemel, voor de Menschen en
't Heelal en dus ook eindeloos Verlangen.
O die twee eeuw'ge eindelooze Liefden,
Als twee fakkels, fakkels samengebonden
Van zilvren licht, maakten te saam een brand
In mij, waarin ik verging in dien Avond.
Mijn Liefde was een Licht zich zelf verterend.
Daarom besloot ik toen dien grooten Avond
Heen te gaan naar de nieuwe jonge Wereld.
De Wereld der Arbeiders is de Nieuwe.
't Ging niet deemoedig, en zonder Geleider,
Eenzaam, trotsch, des Heelals, der Menschen zoon.
De stad verhief zich uit de wijde sneeuw.
En 'k zag een donkre schaar uit het loodgrijze
Komen op het helwitte van de sneeuw.
Het leek een troep van afgematte slaven.
Het waren arbeiders en 'k sloot mij aan
Zooals een broeder doet,
En door het donker licht trokken wij daarheen.
| |
[pagina 158]
| |
Ik kende hen allen door het schittrend licht
Dat de liefde door de wereld spreidt. Ik kende
Alle arbeiders en overal bij name.
En toen wij in de groote zale waren,
Trad een Man op, met hoogen vasten pas,
In het licht komend als de God des Lichts,
Licht en sterk, zacht -, moedig -, onbedwingbaar.
En sprak tegen hen in de zaal een sterke
Rede, indringende als hooge regen.
Zij moesten zich vereen'gen en vrij worden.
Eenheid was de allereenigste Macht
Der Armen. Hun Eenheid kon worden 't zaad
Waaruit de Eenheid aller menschen opbloeide.
Evenals zij die stierven waren één
Met de menschheid, zoo moesten zij het worden.
Zoo sprak die man in eene prachtige rede
Donker en toch klaar,
Donker en toch goudkleurig als de Zon,
Door liefde tot de Arbeiders en de Menschen.
Maar zij bleven in de oneindige zaal
Onbeweeglijk. Onkunde was hun Meester. -
Slechts zeer enklen verrezen op als sterren,
En stonden goud, stil, rustig in de hoogte,
In 't donker, klaar en donkerrood van bloed,
En rustig luisterende, als mannen. -
Zooals de donkre trappen van een waterval
Waarover 't water bruischt, was 't amfitheater
Der andren onder het gewoel der woorden
Onbeweeglijk.
En zij verrezen, zeggend tege' elkander,
Dat, als de Macht, Slavernij eeuwig was.
|
|