Verzamelde werken. Deel 7. De groote dichters
(1952)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
AeschylusINa den ondergang van den Griekschen landadel, waarvan Homerus de grootste dichter wasGa naar voetnoot⋆ - die ook de dichters van den landadel der geheele wereld, zoover bekend, van China, Indië, Perzië, Germanië en Scandinavië verre overtreft - na den dood van deze Grieksche poëzie bestond er langen tijd geen groote poëzie in Griekenland. Toen kwam, zeer langzaam, voor het eerst in Europa, de vrije burgerij op. In Griekenland en in de Grieksche koloniën. En met haar ontstond de burgerlijke poëzie, omstreeks 700 voor Christus. Terwijl in een groot deel van Azië de monarchen, het grondbezit, heerschten, terwijl geheel Europa nog in het bezit was van de stammen, ontstond tusschen beide in, op den rand der beide werelddeelen, de vrije Europeesche burgerij. De Grieksche handel groeide, kolonies werden gesticht, groote handelssteden ontstonden: Milete, Chalcis, Eretria, Aegina, Corinthe. De landbouw is nog wel de grootste bron van macht, maar de stedelijke industrie dringt meer en meer op: weverij, pottenbakkerij, wapensmederij, scheepsbouw. Geld wordt gemunt. De Pheniciërs worden verdrongen. Egypte wordt voor den Griekschen handel geopend. De monarchieën in de Grieksche handelssteden worden omvergeworpen. De kooplieden en industrieelen worden meesters der steden. Wel komen er in den beginne, door den strijd van het geld tegen het | |
[pagina 25]
| |
grondbezit en tegen het niet-bezit, tirannen, maar in den loop der zesde eeuw zijn ook deze verdreven en de burgerij, de democratie regeert. In Klein-Azië komt de eerste burgerij het eerst tot groote macht. Tegelijk met die vrije burgerij ontstaat haar denken. Haar vrije weten en haar vrije voelen. Een weten en voelen zoo vrij, als er onder de monarchieën en het grondbezit nooit geweest waren in de geheele wereld. Haar vrije denken was het verwerpen, tot op zekere hoogte, der Goden en het aannemen der, zonder Goden, zelf handelende natuur: de natuurfilosofie. Van die richting was Thales van Milete, geb. 624 v. Chr., de eerste, Heraklitus van Ephese, geb. ongeveer 530, de laatste vertegenwoordiger. Haar vrije voelen was het individualisme in de poëzie. Terwijl de dichtkunst van den landadel en van de monarchieën de dáden van den vorst bezong, bezong de burgerlijke poëzie het vóélen van het individu, den burger. En dat is al den tijd dat de bourgeoisie heerscht, d.i. van 700 v. Chr. tot op den huidigen dag, zoo gebleven.
Tot de allergrootste van deze dichters, deze voorloopers der burgerlijke poëzie, behooren Alcaeus, geb. 620 v. Chr., en de dichteres Sappho, geb. 610 v. Chr., beiden van Lesbos afkomstig. Alcaeus bezingt als eerste de individueele liefde voor het vaderland, Sappho de individueele, sexueele liefde. Beiden waren revolutionnairen, die hun vaderland van de tirannen hielpen bevrijden. Beiden zijn voor hun land in ballingschap gestorven. Zoo was reeds bij het ontstaan der bourgeoisie de revolutie de kracht der poëzie! Sappho is de grootste dichteres, die ooit leefde. Hoewel er van haar bijna alleen fragmenten over zijn, hebben deze, zelfs wanneer zij uit maar een enkelen regel of weinige woorden bestaan, een zoo indringende poëtische kracht, dat wij diepe ontroering gevoelen. Ik laat hier enkele voorbeelden van haar poëzie volgen. Zelfs de vertaling zal hem, die geen Grieksch kent, een beeld geven: | |
[pagina 26]
| |
Schoongetroonde, onsterflijke Aphrodite,
dochter van Zeus, listenvlechtende, ik smeek u,
overweldig mij niet mijn geest, heerscheres,
met smart of met wanhoop,
maar kom bij mij, zoo ge ooit naar mijn stem
geluisterd hebt, en het gouden huis van uw vader
verlatende, gekomen zijt, uw wagen
aangespannen hebbende,
schoone en vlugge vogels voerden u
om de zwarte aarde, snel hun vleugels
bewegende, middendoor den aether
uit den hemel.
en snel kwamen zij, en gij, o gelukzalige
glimlachend met uw onsterfelijk aangezicht,
vroegt mij wat ik toch leed,
waarom ik u riep,
en wat ik het meest wenschte in mijn razende hart,
dat zou gebeuren. ‘wie wilt gij
dat de overreding voert naar uw liefde,
wie, Sappho, doet u kwaad?
want als hij vlucht, hij zal u spoedig vervolgen,
als hij uw geschenken niet aanneemt, hij zal ze geven,
als hij u niet liefheeft, hij zal u spoedig liefhebben,
ook het niet willende.’
kom ook nu, en verlos mij uit mijn moeilijke
zorgen, en al wat mijn geest verlangt
dat voleindigd wordt, voleindig het,
wees wederom mijn bondgenoot.
| |
[pagina 27]
| |
Ποιϰιλόϑρον᾽, ἀϑάνατ᾽ Ἀϕρόδιτα,
παῖ Δίος, δολόπλοϰε, λίσσομαί σε,
μή μ᾽ ἄσαισι μηδ᾽ ὀνίαισι δάμνα,
πότνια, ϑῦμον·
ἀλλὰ τυῖδ᾽ ἔλϑ᾽, αἴ ποτα ϰἀτέρωτα
τᾶς ἔμας αὔδως ἀίοισα πήλυι
ἔϰλυες, πάτρος δὲ δόμον λίποισα
χρύσιον ἦλϑες
ἄρμ᾽ ὐπαζεύξαισα· ϰάλοι δέ σ᾽ ἆγον
ὤϰεες στροῦϑοι περὶ γᾶς μελαίνας
πύϰνα διννῆντες πτέρ᾽ ἀπ᾽ ὠράνω αἴϑε-
ρος διὰ μέσσω.
αἶψα δ᾽ ἐξίϰοντο· τὺ δ᾽, ὦ μάϰαιρα,
μειδιάσαισ᾽ ἀϑανάτῳ προσώπῳ,
ἤρε᾽, ὅττι δηὖτε πέπονϑα ϰὤττι
δηὖτε ϰάλημι,
ϰὤττι ἔμῳ μάλιστα ϑέλω γένεσϑαι
μαινόλᾳ ϑύμῳ· ᾽τίνα δηὖτε Πείϑω
μαῖς ἄγην ἐς σὰν ϕιλότατα, τίς σ᾽, ὦ
Ψάπϕ᾽, ἀδιϰήει;
ϰαὶ γὰρ αἰ ϕεύγει, ταχέως διώξει,
αἰ δὲ δῶρα μὴ δέϰετ᾽, ἀλλὰ δώσει,
αἰ δὲ μὴ ϕίλει, ταχέως ϕιλήσει
ϰωὐϰ ἐϑέλοισ(αν)᾽.
ἔλϑε μοι ϰαὶ νῦν, χαλεπᾶν δὲ λῦσον
ἐϰ μεριμνᾶν, ὄσσα δέ μοι τέλεσσαι
ϑῦμος ἰμέρρει, τέλεσον· σὺ δ᾽ αὔτα
σύμμαχος ἔσσο.
| |
[pagina 28]
| |
2[regelnummer]
Hij lijkt mij gelijk aan een God te zijn,
die tegenover u zit en dichtbij u
zachtsprekend, toehoort en
verlangensvol lacht;
want mijn hart in mijn borst verschrikt,
wanneer ik u even zie,
dan komt er niets meer
van mijn stem.
maar mijn tong is gebroken en een fijn vuur
is terstond onder mijn huid geloopen,
en uit mijn oogen zie ik niets,
en mijn ooren gonzen.
en het zweet breekt mij uit
en een siddering grijpt mij geheel aan,
en ik ben bleeker dan gras
en ik schijn bijna te sterven.
35[regelnummer]
De liefde, als een wind van de bergen in de eiken vallende, heeft
mijn geest geschokt. 37[regelnummer]
De bode van de lente (de nachtegaal), met zijn verlangende stem.
69[regelnummer]
Gestorven zijnde, zult gij liggen en nergens zal herinnering aan
u zijn, noch liefde, later. Want niet hebt gij deel aan de rozen uit Pieria, de muzen, maar onzichtbaar zult gij gaan in de huizen van Hades, met de duistere dooden uitgevlogen. 78[regelnummer]
Ik heb lief de teederheid, en aan mij is de liefde voor de stralende
zon en de schoonheid te beurt gevallen. 91[regelnummer]
Zooals de zoete appel rood wordt aan het uiterste takje, hoog
aan het hoogste, hem vergaten de appelplukkers - neen, ze vergaten hem niet, ze konden hem niet bereiken... 93[regelnummer]
Avond, alles tezamenbrengend, zooveel als de schitterende
dageraad verstrooide, gij brengt het schaap, gij brengt het geitje, gij brengt aan de moeder het kind. | |
[pagina 29]
| |
2[regelnummer]
Φαίνεταί μοι ϰῆνος ἴσος ϑέοισιν
ἔμμεν ὤνηρ, ὄστις ἐναντίος τοι
ἰζάνει ϰαὶ πλασίον ἆδυ φωνεύ-
σας ὐπαϰούει
ϰαὶ γελαίσας ἰμερόεν, τὸ δὴ ἔμαν
ϰαρδίαν ἐν στήϑεσιν ἐπτόασεν·
ὠς γάρ (ἐ)σϝίδω βροχέως (σε), φώνας
οὐδὲν ἔτ᾽ εἴϰει·
ἀλλὰ ϰαμ μὲν γλῶσσα ϝέαγε, λέπτον δ᾽
αὔτιϰα χρῶ πῦρ ὐπαδεδρόμαϰεν,
ὀππάτεσσι δ᾽ οὐδὲν ὄρημ᾽, ἐπιρρόμ-
βεισι δ´ ἄϰουαι.
ἀ δέ μ᾽ ἴδρως ϰαϰχέεται, τρόμος δὲ
παῖσαν ἄγρει, χλωροτέρα δὲ ποίας
ἔμμι, τεϑνάϰην δ᾽ ὀλίγω ᾽πιδεύ(ης)
φαίνομαι ἄλλα.
35[regelnummer]
Ἔρος ὠς ἄνεμος ϰατ᾽ ὄρος δρύσιν ἐμπέσων
φρένας (ἀμμετέραις) ἐτίναξεν.... 37[regelnummer]
Ἦρος ἄγγελος ἰμερόφωνος ἀήδων
69[regelnummer]
ϰατϑανοῖσα δὲ ϰείσεαι οὐδέποτα μναμοσύνα σέϑεν
ἔσσετ᾽ οὐδ᾽ (ἔρος) (εἰς) ὔστερον· οὐ γὰρ πεδέχεις βρόδων τῶν ἐϰ Πιερίας· ἀλλ᾽ ἀφάνης ϰἠν Ἀίδα δόμοις φοιτάσεις πεδ᾽ ἀμαύρων νεϰὔων ἐϰπεποταμένα. 78[regelnummer]
ἔγω δὲ φίλημ᾽ ἀβροσύναν, ϰαί μοι.... τὸ λάμπρον
ἔρος.... ἀελίω ϰαὶ τὸ ϰάλον λέλογχεν. 91[regelnummer]
οἶον τὸ γλυϰύμαλον ἐρεύϑεται ἄϰρῳ ἐπ᾽ ὔσδῳ,
ἄϰρον ἐπ᾽ ἀϰροτάτῳ, λελάϑοντο δὲ μαλοδρόπηες, οὐ μὰν ἐϰλελάϑοντ᾽, ἀλλ᾽ οὐϰ ἐδύναντ᾽ ἐπίϰεσϑαι. 93[regelnummer]
ϝέσπερε, πάντα φέρων, ὄσα φαίνολις ἐσϰέδασ᾽ αὔως,
φέρεις οἶν, φέρες αἶγα, φέρεις (ἄπυ) ματέρι παῖδα. | |
[pagina 30]
| |
Een ander zeer groot dichter der Grieksche koloniën was Simonides van Ceos, geb. 556 v. Chr.. Ook van hem volgt hier een fragment, het schoonste dat is overgebleven: 22
In de kunstigbewerkte ark, den waaienden wind en de bewogen
zee, viel zij, door angst, ter neer, met vochtige wangen; en om Perseus wierp zij haar arm en zeide: O Kind, welk een
smart heb ik. Maar gij slaapt. Gij sluimert uw zoete rust in de vreugdelooze, kopergenagelde
kist, in den duisteren nacht en den blauwzwarten nevel uitgestrekt. En gij geeft niet om het water van de voorbijgaande golf langs uw dichte haren, noch om de stem der winden, liggende in uw purperen kleederen, uw schoon gelaat naar mij toehoudend. Indien het vreeselijke voor u vreeselijk was, zoudt gij ook uw
teere oor geven aan mijn woorden. Ik zeg u, slaap, mijn Kind. Laat de zee slapen en laat het matelooze onheil slapen. Mocht er, o Vader Zeus, door u een verandering verschijnen. Dat ik dit stoutmoedige woord smeek, vergeef mij... | |
[pagina 31]
| |
22
ὅτε λάρναϰι (ἐν) δαιδαλέᾳ ἄνεμος τε μὴν πνέων
ϰινηϑεῖσά τε λίμνα,
δείματί (τ᾽) ἤριπεν (οὐϰ) ἀδιάντοισιν παρειαῖς
ἀμφί τε Περσέι βάλλε φίλαν χέρ᾽, εἶπέν τ᾽· ῾ὦ τέϰοσ,
οἷον ἔχω πόνον· σὺ δ᾽ ἀωτεῖς·
γαλαϑηνῷ δ᾽ ἤϑεϊ ϰνώσσεις ἐν ἀτερπεῖ
δούρατι χαλϰεογόμφῳ,
νυϰτὶ ἀλαμπεῖ ϰυανέῳ τε δνόφῳ (ταϑείς).
(ἅλμαν) δ᾽ ὕπερϑεν τεᾶν ϰομᾶν βαϑεῖαν
παριόντος ϰύματος οὐϰ ἀλέγεις, οὐδ᾽ ἀνέμων
φϑόγγον, πορφυρέ(αισιν)
ϰείμενοσ ἐν χλανί(σιν), προς(έχων) ϰαλὸν πρόσωπον.
εἰ δέ τοι δεινὸν τό γε δεινὸν ἦν,
ϰαί ϰεν ἐμῶν ῥημάτων λεπτὸν ὑπεῖχες οὐας.
ϰέλομ᾽ εὖδε βρέφος, εῦδέτω δὲ πόντος,
εὑδέτω (δ᾽) ἄμετρον ϰαϰόν·
μεταιβολία δέ τις φανείη, Ζεῦ πάτερ, ἐϰ σέο.
ὅτι δὴ ϑαρσαλέον ἔπος
εὔχομαι (ϰαὶ νόσφι) δίϰας, σύγγνωϑί μοι᾽.
| |
[pagina 32]
| |
Om zich dien tijd en zijn overgangen klaar voor te stellen, doet de lezer goed het volgende te bedenken: evenals in dien tijd, tusschen 900 en 600 voor Christus, in Griekenland en zijn koloniën de alleenheerschappij van het grondbezit en der daarop berustende monarchieën langzamerhand verdween en die van de burgerij, d.i. van den handel, de industrie eerst daarnaast opkwam, haar later al meer en meer en eindelijk geheel verdrong, zoo verdwijnt in onzen tijd, de twintigste eeuw, de heerschappij van het kapitalisme, d.i. van bank, industrie, handel en grondbezit, en komt òp die van het proletariaat, d.i. van het communisme. En evenals wanneer er nu, in een land dat het eerst of gedeeltelijk communistisch werd, een communistische dichtkunst zou ontstaan, zoo ontstond daar toen, in Klein-Azië, een burgerlijke dichtkunst. Alleen moet men hierbij wel één groot verschil goed in het oog houden. Het onderscheid tusschen de poëzie van vorsten, monarchen en landadel, en de poëzie der burgerij was veel kleiner, dan het verschil tusschen kapitalistische en communistische poëzie zal zijn. Want de vorstelijke en de burgerlijke poëzie berustten beide op privaat-bezit en heerschappij van vorsten of burgers, terwijl de communistische poëzie op gelijkheid aller menschen en op gemeenschappelijk bezit berusten zal.
Maar zij, die Grieksch-Ionische dichters uit Klein-Azië, waren slechts voorloopers van een veel grootere Grieksche dichtkunst, die in het Europeesche Griekenland zelf, in Athene ontstond en die de eerste der drie grootste, der volkomen poëzieën is, welke de burgerij heeft voortgebracht. De Klein-Aziatische Grieksche dichtkunst zelve ging te gronde. Want aan het einde der zesde eeuw werden daar alle Grieksche koloniën aan de Perzische koningen onderworpen en de burgerlijke vrijheid verdween. Om in Athene te herleven.
Ik zal de beteekenis en de ontwikkeling der Atheensche poëzie eerst in het algemeen in groote lijnen aangeven, om haar daarna uitvoerig en in bijzonderheden voor te stellen. | |
[pagina 33]
| |
De bloei van de burgerij in Europeesch Griekenland, in Athene, is veel grooter geweest dan van die in Klein-Azië. Verdrijft deze de tirannen uit haar stad, gene verslaat de Perzische koningen en verkrijgt wereldmacht. De Atheensche burgerij is de eerste in Europa, die in den handel de wereldmacht verovert. Haar economische revolutie bestond in de verovering van de macht op het grondbezit, het stichten der suprematie van industrie en handel in Athene, het verpletteren der Perzische macht in het oosten der Middellandsche Zee, der Carthaagsche in het westen - op Sicilië - het beheerschen van vele andere Grieksche staten. Wereldmacht van haar industrie en handel is het resultaat. In overeenstemming daarmee wordt haar poëzie wereldpoëzie. Het persoonlijk voelen van den burger, in Klein-Azië nog beperkt tot bijv. geslachts- en vaderlandsliefde, breidde zich in Athene naar alle kanten uit, steeg enorm, werd in het kader der toen bekende wereld om de Middellandsche Zee, wereldvoelen. De twee grootste dichters van deze wereldmacht der Atheensche burgerij en dus ook van geheel Griekenland - want in geen enkele andere landstreek of stad waren de voorwaarden voor wereldpoëzie voorhanden, omdat geen andere zulk een macht kreeg - waren Aeschylus, geb. 525 v. Chr. en Sophokles, geb. 496 v. Chr. Van deze twee is Aeschylus de grootste. Een derde zeer groote, alleen-lyrische Grieksche dichter is Pindarus, uit Thebe, geb. 518 v. Chr. In schoonheid aan Aeschylus gelijk, maar, als niet-Athener veel beperkter. Terwijl Pindarus de individueele overwinnaars in de Grieksche kampspelen bezong, hun moed en kracht en hun vaderland, terwijl hij zich dus nog beperkt tot een klein deel der Grieksche macht, bezingt Aeschylus alle hartstochten der Atheensche wereldburgerij. Terwijl Sophokles reeds de beginnende nederlaag van de kortstondige macht der Atheensche burgerij voelde en er daardoor in zijn poëzie een plechtige ernst ontstond, een moraliseerende grootschheid, een filosofische rust en verhevenheid, bewijzen van het wankelen van het werkelijke leven, is bij Aeschylus alles spontane kracht. | |
[pagina 34]
| |
Aeschylus beleefde de opkomst der Atheensche macht en haar overwinning. De slag bij Marathon had plaats in 490, Aeschylus was toen zes en dertig jaar oud. Die bij Plataeae in 480, hij was toen volkomen rijp. Zijn poëzie is de sterkste in Athene. Hij is de eerste burgerlijke werelddichter. Aeschylus is waarschijnlijk wel de allersterkste der groote werelddichters. Zijn algemeene wereldbeschouwing is hooger dan die van Dante en Shakespeare, de twee met hem grootsten. Hij meent dat de menschen zich laten leiden door hun hartstochten, dat zij daardoor blind zijn en dat boven hen de Goden staan. Maar de mensch is in staat de Goden te overwinnen en te onderwerpen door zijn verstand: Prometheus. Deze gedachte, deze algemeene wereldgedachte is hooger dan die van Dante, die de menschheid aan een God onderwierp, haar schuldig en zondig verklaarde en die met den vrijen wil geen weg wist. En ook hooger dan Shakespeare, die zich met deze vragen niet bemoeide en de geheele menschheidsgeschiedenis als een spel der hartstochten voorstelde. De poëzie van Aeschylus is de hoogste die de Europeesche burgerij heeft voortgebracht, door deze wereldbeschouwing, door deze figuur van den Prometheus. Zij drukt het beste, zij drukt alleen het diepste wezen der bourgeoisie uit. Want inderdaad heeft de bourgeoisie door het verstand voor een groot deel het noodlot, de natuur en de godheden overwonnen. Prometheus is het meest typische beeld der bourgeoisie. Haar wezen, haar macht heeft Aeschylus het best begrepen, beter dan eenig ander dichter. Het gevoel van die macht, van de beteekenis dier macht, glanst in zijn geheele poëzie.
Daar de burgerlijke maatschappij ontzaglijk veel lijden met zich brengt, door het wisselvallige van haar uitkomsten, door haar concurrentie, oorlogen en onderdrukking van slaven, arbeiders en vreemde volken en vaak ook van het platteland, daar dus de gevoelens der burgerij altijd gemengd, dikwijls zeer smartelijk zijn, neemt haar hoogste poëzie den vorm van tragedie aan. Daar handel, | |
[pagina 35]
| |
industrie, d.w.z. geld winnen, zich door hun karakter niet leenen voor poëtische beschrijving, daar hun doeleinden te gering zijn, wordt het verleden opgezocht tot het afbeelden der gevoelens. Dit geschiedde ook, omdat de Grieksche burgerlijke poëzie uit de poëzie van het grondbezit voortkwam en dus vanzelf haar vormen, d.w.z. haar personen, helden, goden, halfgoden overnam. De ontzaglijke rijkdom der Grieksche sagen, voortbrengselen uit den tijd der stammen en van het grondbezit, geeft het onderwerp, de stof, om de burgerlijke gevoelens in al hun schakeeringen af te beelden. De liederen, die in den tijd van de heerschappij van het grondbezit ter eere der goden, halfgoden en helden werden gezongen, zijn door de burgerij in drama's omgezet, waarin de individueele karakters en gevoelens dier goden worden voorgesteld.
Wat is nu het algemeene klassekarakter van de groote Atheensche en van haar hoogste uiting, van Aeschylus' kunst? Door welke maatschappelijke krachten wordt haar karakter bepaald? Om dit te begrijpen moeten wij de Atheensche burgerij, het karakter dezer klasse beschouwen. Haar macht berustte op drie fundamenten. Ten eerste op den arbeid, op den bloei van het handwerk, deels door de vrije handwerkers, deels door slavenarbeid. In de vijfde eeuw, dus iets later, kwamen op elken Atheenschen burger ongeveer twee slaven. Ten tweede op de overmacht van het handels- op het agrarische kapitaal. In een rij van revoluties had de democratie der handelsburgerij gezegevierd. Ten derde op de opperheerschappij ter zee en de overwinning op de Perzen. Deze macht was zeer groot, want van de slaven had men niets te vreezen, evenmin van het grondbezit en van de Perzen. Welk een schitterende macht was het, in binnen- en buitenland! Met welk een gloed moest zij naar voren springen! Voor het eerst in de wereld, nieuw, de democratische burgermacht. En dadelijk gegroeid tot wereldmacht. | |
[pagina 36]
| |
Welk een enorme geestdrift, welk een moed, welk een trotseering van alles, welk een trots moest dat geven. Welk een hartstochten van doen en lijden! In den vollen gloed der jeugd, der klasse-jeugd en van dit eerste gebeuren op aarde! En tegelijk, naast dien onstuimigen opbloei, welk een vaste kracht moest die zekerheid geven! En dat ziet men ook bij Aeschylus. Onstuimigheid, diepe hartstocht, maar tegelijk diepe, innerlijk beheerschte kracht. Maar men ziet nog iets anders, voor het eerst ter wereld. En dit andere is kenmerkend, beslissend voor de geheele burgerlijke kunst. De burgerlijke dichters, ook de allergrootsten, allen die wij hier zullen behandelen, van Sappho, Simonides, Aeschylus af, over Dante, Shakespeare, Milton, Vondel en Goethe heen tot Shelley en Perk toe, weten niet, dat hun poëzie op den materieelen, maatschappelijken arbeid berust. De burgerklasse, vooral de handeldrijvende en haar dichters, arbeiden zelf niet. Andere klassen, slaven, landbouwers, matrozen, werken voor hen. Op dien arbeid steunt hun leven. En ook hun poëzie. Maar zij weten het niet. De burgerklasse en haar dichters, niet stoffelijk werkend, leven slechts geestelijk. Zij weten niet dat dit geestelijk leven op stoffelijken arbeid van anderen berust en beschouwen het geestelijk leven, dus ook hun kunst, als los, als vrij. Voor hen is het geestelijk leven het eenig bestaande. Dit kenmerkende, dit uitsluitend aan de burgerlijke kunst eigen karakter zien wij nu voor het eerst in het groot optreden. Dit zien wij in Aeschylus. Zijn wereld, die wereld van het groote drama, van de eerste groote burgerlijke poëzie op aarde, van al die honderden drama's van hem en Sophokles, is, als groote poëzie, voor het eerst los van de materieele productie. Zij is alleen gevoel, alleen hartstocht, alleen geest.Ga naar voetnoot⋆ | |
[pagina 37]
| |
Dat komt omdat de burgerklasse, de handelsklasse, zooals ik boven zeide, los is van de productie. Daardoor krijgt haar kunst dat hooge, zuivere, alleen-geestelijke karakter. Aeschylus' kunst wordt moedig, trotsch, onstuimig, spontaan door die handelsklasse van het begin der vijfde eeuw, maar zij wordt door haar ook zuiver geestelijk. Licht en hoog als kristal verheft zich die kunst ten hemel. Als schoone, lichte wolken drijven die drama's in de hoogste zuivere lucht der geesteswereld. Door geen stof, geen materieele productie verstoord. Dit is de groote schoonheid der geheele burgerlijke kunst, die voor het eerst aan den dag treedt in Aeschylus' drama en daarom daar zoo treffend is. Deze schoonheid, dat alleen geestelijke, is ongeloofelijk hoog. Om dit karakter in zijn wezen te begrijpen, voor de Grieken, voor de geheele burgerlijke poëzie die wij nu verder hier zullen behandelen, moeten wij nog iets verder gaan, iets dieper graven. De burgerlijke maatschappij is de warenmaatschappij bij uitnemendheid. In haar nemen alle dingen het karakter van waren aan. Dat wil zeggen: zij worden alle, naast gebruikswaarden, ook ruilwaarden. Zij krijgen een dubbel karakter. Het dubbele karakter is de diepliggende oorzaak van het antagonisme in de geheele burgerlijke maatschappij, van het tegenstrijdige, dubbele in haar uitingen, in haar geheele wezen en bestaan. Het is ook de oorzaak van den godsdienst. Het individu in de burgerlijke maatschappij produceert, maar produceert niet slechts een gebruikswaarde, hij produceert in hetzelfde voorwerp een ruilwaarde. Daardoor, doordat het ruilwaarde heeft, geruild wordt, verwijdert het object, het product zich van hem, hij is er geen baas meer over. Dit geschiedt met alle producenten en alle producten. En die ruilwaarden, vervreemd van hun makers, krijgen tezamen een macht, een massa-macht: sociale krachten die het lot der menschheid beheerschen. Die overmacht van het product over de producenten, der dingen over de menschen, komt uit het dubbele karakter van den arbeid, het antagonisme tusschen de individueele en de sociale productie | |
[pagina 38]
| |
voort. In de kapitalistische maatschappij wordt dit antagonisme nog versterkt door de tegenstelling tusschen de rijke, heerschende en de arme, produceerende klasse. En dit antagonisme is het, dat de tegenspraak veroorzaakt tusschen de bedoelingen der menschen en de resultaten die zij bereiken, tusschen hun wensch naar geluk en de ellende der groote massa. Het is de basis van de tegenstelling tusschen deugd en ondeugd, tusschen vrijheid en afhankelijkheid, tusschen geloof en wetenschap, tusschen verschijning en ding-op-zich-zelf. Het is de basis van de scheiding en den strijd der klassen op elk gebied, stoffelijk en geestelijk, staatkundig, rechtelijk, godsdienstig, wijsgeerig, zedelijk en in de kunst. Het is ook de basis van de scheiding tusschen lichaam en geest. Want de arbeidende klasse wordt een alleen-stoffelijk, de niet arbeidende, de heerschende, een alleen-geestelijk produceerende klasse. Dit is het groote, diep liggende economische feit dat nu, voor het eerst ter wereld, in groote vormen, in kunst, in Aeschylus' drama's zichtbaar wordt: ruilwaarde gescheiden van gebruikswaarde, producent van product. Of, op het gebied der kunst overgebracht: geest-alleen zichtbaar in kunst. Alle personen van het drama alleen geestelijke krachten, alleen geestelijk bezig. Hun geest hoofdzaak, hun gevoel, hun hart. De burgerlijke kunst is niet alleen burgerlijk omdat zij individualistisch is, het individu als alleenstaand teekent, maar ook omdat zij het alleen-geestelijk teekent. Dit alleen-geestelijke, hoe schoon is het! Als kristal is het geestelijk leven afgezonderd van het lage, vuile, stoffelijke. Maar toch is het zeer eenzijdig. De groote poëzie van het aan het burgerlijke voorafgaand tijdvak, dat van de heerschappij van het grondbezit, had dezen karaktertrek der burgerlijke poëzie niet. In den grootsten dichter van dat tijdvak, wiens werk, - gelukkig voor de menschheid - nog over is, zoodat wij het latere met dat oudere kunnen vergelijken, in Homerus, is het karakter der poëzie en der voorgestelde personen niet alleen-geestelijk. Alles behalve. Stof en geest zijn daar nog één. Daaraan juist dankt die poëzie haar | |
[pagina 39]
| |
enorme grootheid. Een grootheid die, hoe hoog de burgerlijke poëzie ook moge staan, toch nog hooger is dan deze. Dat komt omdat in die maatschappij de ruilwaarde nog geen groote rol speelde, dus ruilwaarde en gebruikswaarde bijna nooit zich scheidden, de producent niet vervreemdde van zijn product. De akkerproducent, de voornaamste, haast eenige, verteerde zijn eigen product of ruilde het, hoogstens, maar zelden, voor andere producten, niet voor geld - en zelfs de vorst werkte. Dat was de kracht dier tijden. En dat samengaan, die eenheid van stof en geest, weerspiegelde zich in, wás de schoonheid van die poëzie. Hoe eenvoudig, hoe klaar was alles! Maar al is dan de burgerlijke kunst, tegenover die van Homerus, eenzijdig en aesthetisch haar mindere, toch is zij tevens een reusachtige vooruitgang op haar. Want de geest bevrijdt zich! Hij werpt het stoffelijk werk, van landbouw enz., van zich en gaat alleen uit op geestelijk heerschen. Op geestelijk bestaan, van handel en staat. Op het burgerlijk, zelfstandig, alleen-geestelijk leven voor kunst en wetenschap, staatkunde, recht, wijsbegeerte, godsdienst. En hij ontwikkelt aldus zichzelf, den alleenstaanden, individueelen geest en daarmee het individu! Het vrije, alleen geestelijk leven begint, het leven van het burgerlijk individu, dat gedurende de bijna drieduizend jaren van de heerschappij der bourgeoisie aan de menschheid den enormen vooruitgang heeft gebracht op ieder gebied. De ontwikkeling van den geest, van het geestelijk individu, van het kennen en voelen, van het karakter, van het hoofd en het hart van het individu. Wel zeer eenzijdig, want de lichamelijke arbeid werd van den geestelijken gescheiden en tot minderwaardigheid gedoemd, maar toch noodzakelijk voor de ontwikkeling van het individu en bestemd om, als die ontwikkeling tot op zekere hoogte voltooid is, wederom - in het communisme - met den lichamelijken arbeid in hoogere eenheid te worden vereenigd. Van die burgerlijke ontwikkeling waren de Grieken, de Atheners, | |
[pagina 40]
| |
de eersten. Zij begonnen die heerschappij van den burgerlijken geest, zijn bevrijding van de stof, zijn zelfstandigmaking. En onder de Atheners was Aeschylus op het gebied der kunst de eerste. De poëzie was de eerste kunst die zich vrij maakte en Aeschylus stichtte het drama. Hij schiep dien hoogsten kunstvorm zelf en alleen.
Steunend op den arbeid, op de overheersching van het handelskapitaal over den landbouw, op de opperheerschappij te land en ter zee door de overwinning op de Perzen, verhief zich vrij de burgerlijke geest. En de Grieksche deed dat voor het eerst. Dit gaf hem ook zijn oneindige kracht. Want het is waar in de ontwikkeling der wereld, dat, wanneer zich een kracht in haar voor het eerst verheft, zij de onstuimige kracht der jeugd schijnt te hebben. Het was of zij het zelve voelde, dat zij de eerste was, zoo schittert zij. Van jeugd, van niets dan spontaneïteit. Zij had geen voorbeelden, die Atheensche burgerij, er was geen burgerlijke democratie die ooit wereldmacht kende. En zoo schiep die Atheensche democratie een geheel nieuwe poëzie. Uit het buitenland kwam niets tot haar. Uit het eigen Grieksche leven schiep zij, alleen, zich zelve. Aeschylus is haar vertegenwoordiger. Niemand anders. Hij alleen heeft, tusschen al de Grieksche kunstenaars die wij kennen, dat eerste, frissche, spontane, van de geboorte van den Griekschen, den burgerlijken wereldgeest. Vele Grieksche kunstenaars hebben het eenigszins, maar niemand zóó als hij.
Steunend op den arbeid in landbouw en nijverheid, steunend op de overheersching van het handels- over het agrarisch kapitaal, steunend op de opperheerschappij ter zee over Griekenland en de wereld, gedragen door een politieke democratie die aan alle burgers ter volksvergadering gelijke rechten gaf, in het onbetwist bezit van deze, maakte de Atheensche burgerij in het eerste kwart der vijfde eeuw zich voor het eerst vrij in de wereld, werkelijk, burgerlijk gesproken, voor het eerst wereldvrij. En dus: steunend op den arbeid in landbouw en nijverheid, steunend | |
[pagina 41]
| |
op de overheersching van het handels- over het agrarisch kapitaal, steunend op de opperheerschappij ter zee over Griekenland en de wereld, gedragen door een politieke democratie die aan alle burgers ter volksvergadering gelijke rechten gaf, maakte de Atheensche kunst, de kunst van Aeschylus zich voor het eerst vrij in de wereld, werkelijk, burgerlijk gesproken, voor het eerst wereldvrij. Zij voelde zich, zij was, geestelijk even vrij als haar klasse. Zij was als haar klasse los van de stof. En zij beeldde dus af personen in haar drama's, die volkomen geestelijk waren, niet aan de stof gebonden en die bovendien volkomen geestelijk vrij van elkaar waren, geheel los van elkaar, van alle banden, onafhankelijk, zelfstandig: geestelijk vrije individuen, zooals de klasse waar zij uit voortkwam. De Atheensche groote poëzie kwam uit zichzelve, alleen uit de eigen kracht der Atheensche burgerij op. Zij was de eerste, de eenige, die dat deed. Zij was ook de eenige en is dat gebleven, die berustte op een werkelijke burgerlijke democratie. Want noch de burgerij van Dante, noch die van Shakespeare en Milton, noch die van Shelley, om slechts de allergrootsten te noemen, was georganiseerd in een werkelijke democratie. Bij hen allen hadden alleen de gróóte burgers macht. Zij allen waren ook nog onder den druk van het grondbezit. De Atheensche burgerij was waarlijk democratisch en had de oppermacht over het grondbezit. En omdat dit zoo is, en omdat de burgerlijke geest toen terstond de allerhoogste hoogte in den grootsten kunstvorm, het drama, bereikte, en omdat de poëzie en in het algemeen de kunst, toen, als eerste, zoo jong en frisch, zoo schitterend, zoo volkomen, zoo snel en heerlijk, zoo prachtig was, mooier dan ooit later, daarom ziet de geheele bourgeoisie al die 2500 jaar met zulk een heimwee naar Hellas. En daarom heeft alle burgerlijke poëzie, terwijl de Grieksche zuiver oorspronkelijk was, altijd de Grieksche min of meer nagebootst en veel aan haar ontleend.
Tusschen de stammen van Europa en de monarchieën van Afrika en Azië trad de Grieksche burgerlijke kunst, de poëzie, spontaan, alleen door eigen kracht naar voren. | |
[pagina 42]
| |
Zoo zal eenmaal, wanneer in een groot industrieel land de communistische gemeenschap is gesticht, de communistische poëzie spontaan, jong, frisch, door eigen kracht naar voren treden. Maar dan zal het product geen ruilwaarde meer hebben, het ding geen macht meer over den mensch. Het individueel en het sociaal karakter der productie zullen niet meer gescheiden zijn, zoo min als de producent van het product. Er zal slechts één producent zijn: de samenwerkende, georganiseerde menschheid. En slechts één product: het geheele georganiseerde product der aarde. Dan zal er geen scheiding meer zijn van lichaam en geest. En de heerlijkheid van stoffelijke en geestelijke arbeid te zamen zal door de poëzie worden bezongen.
Het klassekarakter der Grieksche, der Atheensche burgers bepaalde dus het klassekarakter dezer grootste poëzie. De groote Atheensche burgerij maakte de poëzie van Aeschylus groot. De Atheensche burgerij was machtig, alles overheerschend. Zoo was ook Aeschylus' poëzie. De Atheensche burgerij was een geestelijke macht, gescheiden van den handenarbeid, van de stof. Aeschylus' poëzie eveneens. De Atheensche burgerij was spontaan, jong, frisch. Zoo ook Aeschylus' poëzie. De Atheensche burgerij nam de goden en helden van het vorig tijdperk over, maar veranderde ze in burgers. Zoo deed ook Aeschylus in zijn drama's. De Atheensche burgerij was jong, moedig, alles wagend en beheerschend, onafhankelijk, individualistisch, democratisch burgerlijk. Zij had dus noodig de voorstelling, de poëtische voorstelling van haar wezen, van zulke wezens. En Aeschylus, die voelde dat zij dat noodig had, omdat hij van haar was en omdat hij zijn gemeenschap innig liefhad, gaf haar die. En hij gaf haar die in de hoogste mate, van de hoogste hoedanigheid, omdat hij een man was in wien het onbewuste in de heerlijkste mate aanwezig was, omdat hij de oerliefden van het onbewuste, de liefde voor zich zelf, voor de vrouw, voor zijn gemeenschap en klasse, in de hoogste mate had. En omdat deze liefden door zijn | |
[pagina 43]
| |
klasse en zijn gemeenschap in de hoogste mate waren tot groei en tot bloei gebracht. En de Atheensche burgerij, het geheele Atheensche volk zat naar zijn kunst te kijken en te luisteren en verheugde zich.
Het is misschien verbeelding, maar dikwijls stel ik mij voor, dat telkens wanneer de menschheid, een deel van haar, een voor de geheele menschheid nieuwe periode ingaat, zij dit zelf gevoelt en dat de oerkrachten in haar, door dat nieuwe, met een nieuw, woest en als jubelend geweld uitbreken. En zou dit wonder zijn? Wij menschen bestaan immers voor het overgroot gedeelte uit de gedachten en instincten en voorstellingen van onze voorouders. Die hebben onze hersens, onze geesten, onze lichamen geschapen.Ga naar voetnoot⋆ Al die oude gedachten zijn in ons belichaamd, na die millioenen jaren en duizend millioenen menschen. Wij hebben hun traditie van leven en willen en doen in ons, bewust en onbewust. Wij zijn die traditie. Is het nu wonder dat wij, als wij van die in ons vastgezette - niet versteende, dat zou onjuist zijn - traditie plotseling komen in een geheel nieuwe periode, die die millioenen geërfde levens nooit hebben doorgemaakt, nooit ondervonden, nooit gekend, dat wij dan voelen, weten, bewust of onbewust, of gemengd, dat deze nieuwe periode geheel nieuw is en dat de oerkrachten in ons, de liefde tot onszelf of het zelfbehoud, de liefde voor de vrouw of den man of de geslachtsdrift, de liefde voor de gemeenschap of het sociale instinct, woest onstuimig zich in dat nieuwe storten, dat zij voelen dat goed zal zijn voor hun groei en waarvan zij een reusachtige nieuwe ont- | |
[pagina 44]
| |
wikkeling van de geslachtsdrift, het zelfbehoud, of de liefde voor de gemeenschap verwachten? Dat is geen wonder, want onze geest is een van de ouden geërfde geest en voelt dus het nieuwe.
Zoo was het met de Grieken, toen zij als eersten in Europa de burgerlijke maatschappij binnengingen, uit en na de duizenden jaren van grondbebouwing. Zoo was het met Aeschylus, die dat als groot dichter voor zijn geheele volk, zijn geheele klasse voelde en dit gevoel tot woorden bracht. In zijn trotsche, woeste, onstuimige en toch geheel beheerschte, krachtige verzen spreekt, behalve de vreugde over de overwinning op den vijand, ook nog dat grootere gevoel, dat de Grieken een nieuwe wereld openen. Dat gevoel geeft het onmetelijk hooge aan Aeschylus' verzen. | |
IIDe Atheensche poëzie en in het algemeen de Atheensche kunst, is het product van één stad, die tegelijk de hoofdstad was van den staat. Maar het landschap was zoo klein en zoo geheel zonder andere belangrijke steden, dat men van een stad-staat kan spreken.Ga naar voetnoot⋆ Om de Atheensche poëzie te begrijpen, zullen wij beginnen met een overzicht te geven van de Grieksche geschiedenis en van de wording van den stad-staat. De Grieksche geschiedenis begint waarschijnlijk met de verhuizing van volken uit Centraal en Zuid-Oost-Europa naar het Zuiden. Het volk der Hellenen drong daarbij Griekenland binnen. Dit volk was verdeeld in stammen, de stammen in broederschappen en deze in families. Bij Homerus, ongeveer 900 v. Chr., komt deze verdeeling nog voor. Nestor zegt tot Agamemnon dat het leger zal optrekken ten strijde, verdeeld in stammen en broederschappen | |
[pagina 45]
| |
opdat de stam den stam, de broederschap de broederschap hulp kon brengen. Dit volk, deze stammen, waren nomaden, die hun voornaamste productiemiddelen communistisch bezaten en hun op één na voornaamste product, den oorlogsbuit, communistisch verdeelden. Toen zij in Griekenland kwamen, vonden zij daar op vele plaatsen een bevolking met een veel hooger beschaving dan de hunne, de ‘Mycenische’,Ga naar voetnoot⋆ met geweldige bouwwerken en groote handwerkskunst. Hoe deze overwonnen werd, is onbekend. Er heeft misschien een versmelting plaats gehad. In elk geval is de hooge beschaving der vroegere bewoners niet blijven voortleven. Misschien heeft Homerus zijn beschrijvingen aan de Mycenische beschaving ontleend. De nieuw aangekomen stammen vestigden zich in de kleine vlakten van het bergachtige Griekenland. Zij gaven het zwerven op en werden landbouwers, in open dorpen wonend. In de vijfde en vierde eeuw leefde men in achterlijke streken nog zoo. In geval van oorlog of plundering trok men zich in de bergen, of naar een verdekte hoogte, of soms in de oude citadellen der Mycenische bevolking terug. Zulk een vesting heette πόλις, ‘polis’, het latere woord voor stad. Uit de verdeeling van het geïmmigreerde volk der Hellenen in de talrijke, maar gewoonlijk kleine, vruchtbare vlakten tusschen de Grieksche bergen is voortgekomen de versnippering van dit volk in zoo talrijke kleine staatjes. Naarmate de bevolking van zulk een kleine vlakte meer en meer gezamenlijke belangen kreeg, door betere wegen, betere bebouwing, beginnenden handel, handwerk enz. werden het gevaar, dat zij liepen en de zorg voor hun veiligheid meer gemeenschappelijk. De vesting van het landschap, de ‘polis’, werd meer en meer hun gemeenschappelijk toevluchtsoord. Rondom die citadel op de hoogte kwamen zij wonen; het landschap waar zij allen woonden werd, hoewel zij nog verdeeld waren naar stammen en broederschappen, hun vaderland; weldra werd de | |
[pagina 46]
| |
‘polis’ hun hoofdstad. De noodzakelijkheid van gemeenschappelijke rechtspraak heeft ook sterk tot het stichten van een centrum bijgedragen. Op deze wijze zijn alle belangrijke Grieksche steden ontstaan. Ook Athene. Zelfs in de vijfde eeuw, toen de Perzen kwamen, was Athene niet ommuurd, feitelijk een open dorp; alleen de citadel op de hoogte, waar ook de tempels, de woningen der Goden stonden, was versterkt. Sparta heeft zelfs nooit een muur gehad. Dit is de oorsprong van de πόλις, de stad en van de πολίται ‘politai’, de stedelingen of burgers. Alleen moet men wel begrijpen, dat in het begin en vele eeuwen door, die burgers toch nog voor het grootste deel landbouwers waren, die hun landerijen buiten de stad hadden. Reeds in Homerus' tijd - gewoonlijk gesteld in de negende eeuw voor Christus - bestond die stad. Op het schild van Achilles is de geheele wereld afgebeeld: in haar midden ziet men er ook een stad. Met een bruiloftsoptocht die de markt opgaat. En daar is ook een menigte verzameld, toeschouwers om een rechtszitting over een geval van moord. Als rechters zitten daar de voornaamste oude lieden, afstammelingen van goden en heroën. Een zeer helder beeld van de stad, te midden van de door den oceaan omspoelde, door den hemel overwelfde, door zon, maan en sterren beschenen aarde, tusschen het op alle wijzen bebouwde land, grasland, bouwland en boomgaard, rijst daar op uit Achilles' schild. Toen de Hellenen in Griekenland gekomen waren, de oude bevolking overwonnen en zich in de vlakten gevestigd hadden, waren zij begonnen, zooals hun afstammelingen nog eeuwen lang bij het aanleggen van kolonies deden, het land in gelijke stukken te verdeelen. Maar dit kon niet blijven, daar de verdeeling bij erfenis tusschen vele kinderen en tusschen weinige het bezit grooter of kleiner maakt. Ondanks beproefde hèrverdeelingen bleef de gelijkheid niet. Ook de oorlogvoering en de godsdienst droegen hiertoe bij. Priesters en aanvoerders konden zich verrijken, meer dan de gewone burgers. Zoo ontstonden er rijken, de aristocratie. Dit werden de groote landbezitters, de vorsten, de koningen, zoo goed uit Homerus bekend. De geheele stam had oorspronkelijk zijn afkomst | |
[pagina 47]
| |
uit een God. Maar toen de ‘koningen’ ontstonden, de rijksten en machtigsten, de leiders van een landschap en een stad, eischten zij voor zich de afstamming uit Zeus, den oppergod zelf, op. De koningen zijn bij Homerus διοτρεε̃ις ‘diotrefeis’, uit Zeus gesprotenen. Over dezen feodalen tijd der Grieken heeft Homerus geschreven. Hij ziet, kent en eert alleen deze koningen. Hij is de echte feodale dichter, de grootste die ooit in Europa heeft geleefd. Hij is de echte, de grootste klassedichter van den grondbezittenden adel. Maar hij is niet de eenige dichter van deze periode. Er is nog een andere, Hesiodus. En deze heeft dezelfde, ongeveer dezelfde periode der Grieksche ontwikkeling, der Grieksche maatschappij afgebeeld van een anderen kant. Van dien der boeren, der gewone boeren. In zijn groot gedicht: ‘Werken en Dagen’ beschrijft hij het leven van den landbouwer, den gewonen, lageren man. Men kan het onderscheid tusschen Hesiodus en Homerus eenigszins vergelijken met dat tusschen Chaucer en Shakespeare. Chaucer beschrijft de Engelsche feodale maatschappij van uit het standpunt van den kleinen burger. Shakespeare beschrijft alleen den grooten Engelschen adel van diens eigen standpunt. Men moet evenwel zeer sterk en voortdurend bedenken, dat de afstand tusschen een feodalen koning of edelman en een landbouwer toen, in Homerus' en Hesiodus' dagen, ontzaglijk veel kleiner was dan in onze middeleeuwen en nieuweren tijd. Die Grieksche koning van Homerus was niet eens zoo heel rijk en machtig. Hij vocht als alle anderen en werkte ook zelf nog op het land. Zijn kinderen hoeden de kudden. Odysseus gaat als een kameraad met zijn zwijnenhoeder om, die nog wel slechts een slaaf was. Het is juist die ontzaglijke eenvoud der Homerische maatschappij, die aan Homerus zijn grootschen eenvoud geeft. En daardoor zijn eindelooze bekoring. Zulke hooge, in vergelijking tot de gewone boeren en handwerkers hooge koningen waren Agamemnon, Menelaus, Odysseus, Diomedes, de Ajaxen, enz., elk ‘Koning’ van een stukje, gewoonlijk een heel klein stukje Griekenland, elk gewoonlijk met één stad. Ook, | |
[pagina 48]
| |
aan den Aziatischen kant, waren Hector en Priamus zulke koningen. Zij waren allen de leiders in den oorlog, de magistraten en de rechters in vredestijd, van hun landschappen en steden. De behoefte aan algemeene rechtspraak en gemeenschappelijke leiding in den oorlog en den eeredienst aan den kant der armeren, de grootere rijkdom en macht aan den kant der sterksten, bracht het klasse-onderscheid te weeg dat, eenmaal geboren, zichzelf versterkte. In Aeschylus' ‘Oresteia’ vinden we nog, een hoe grooten stap vooruit naar de burgerlijke vrijheid de Grieken de instelling van het eerste stedelijke crimineele gerechtshof achtten. En waarlijk, wanneer men bedenkt dat dit, door de stichting van steden, het ontstaan der burgerij, was gekomen in plaats van de oude bloedwraak der stammen, die eindeloos door kon gaan en geheele families, als het geslacht van Tantalus, kon vernietigen, dan begrijpt men hoe, van burgerlijk standpunt uit, Aeschylus zoo oordeelen moest.
In dezen geheelen feodalen tijd van Griekenland echter, laat ons zeggen van de elfde eeuw tot en met de negende eeuw v. Chr., was de verhouding tusschen deze machtigsten en zwakkeren, rijksten en armen toch nog patriarchaal. Van wreede en ondragelijke onderdrukking blijkt weinig of niets. In de volksvergadering, de ‘Agora’, komt in deze heele feodale Grieksche periode de geheele mannelijke, vrije, gewapende bevolking met gelijke rechten op. Dit verandert evenwel in de achtste en zevende eeuw. Dan begint de tegenstelling tusschen stad en land op te komen. De klassenstrijd tusschen de bewoners der stad, de burgers en die van het land, de boeren, begint. Nu moet men met het gebruiken van die namen en termen zeer voorzichtig zijn. De inwoners van de stad waren zelf nog voor het grootste deel grondbezitters, grondgebruikers. Zij hadden voor een groot deel hun land buiten de steden, zij woonden slechts in de stad. Zij hadden dus nog wel dezelfde belangen als de buitenwonenden. Toch was er verschil ontstaan. De rijksten waren in de steden gaan | |
[pagina 49]
| |
wonen, omdat deze meer genot en gemak boden dan het land. De magistraten woonden er. Kortom, de uit Zeus geborenen. En dan - een steeds groeiende factor - de handwerkers en de kooplieden, de nijverheid en de handel. Er ontstond, in zaken van belasting en bestuur vooral, een belangen-, een klassenstrijd tusschen de stedelingen en de omwonenden. Zou het geld van den staat gebruikt worden voor het land, of voor de stad? Voor de plattelanders of de stedelingen? Voor havens of wegen? Er ontstond dus een strijd om de macht tusschen de stedelingen, ‘astoi’ en de omwonenden, ‘perioikoi’. De stedelingen waren de sterksten. De steden met een krachtige militaire organisatie, zooals Sparta, maakten een deel der omwonenden zelfs tot slaven. Dezen, de Heloten, verzorgden hun meesters met levensmiddelen. De helft van de opbrengst van het land moesten zij aan de Spartanen afstaan. Hun aantal was veel grooter dan dat der vrije burgers. In de vijfde eeuw nog wordt de bevolking van Lakonië geschat op 12.000 vrije Spartanen met burgerrechten, 80.000 omwonenden, zonder rechten, maar geen lijfeigenen, en 190.000 Heloten. Het proces voltrok zich, naar den aard van den grond, in de verschillende streken op verschillende wijze. Maar in ieder geval was het nauw verbonden met het verlies van of het ontbreken van politieke rechten. Hesiodus' landbouwers bijv. en velen met hen, verloren hun kansen door nalatigheid, maar zij voelden zich nog niet als ondergeschikten. Naast hen kunnen we drie soorten van officieele en erkende afhankelijkheid waarnemen. De eerste en eenvoudigste is die van de ‘omwonenden’, dorpelingen of zelfs bewoners eener kleine stad, wier land het benijden niet waard was. Toen de Spartanen Lakonië overwonnen en in bezit namen, was veel van het land, dat zij veroverden, te arm om verdeeld te worden. Dus lieten zij het aan de dorpelingen. Deze bleven wat ze waren, maar kwamen van nu af definitief in een minderwaardige positie en waren voor altijd uitgesloten van deelname in het bestuur van den stadstaat. | |
[pagina 50]
| |
De tweede soort zijn de heloten, de onderhoorigen die we vinden in Lakonië, Kreta, Thessalië, enz. De slaven van Thessalië en de vruchtbare deelen van Lakonië waren, evenals de ‘perioikoi’, overwonnen landbouwers; maar het land waarop zij woonden behoorde hun niet langer toe. Het is verdeeld onder de overwinnende stedelingen. Deze hebben echter geen tijd of lust het zelf te bebouwen. Zij zijn in de eerste plaats soldaten, dan politici en hebben door deze bezigheden langzamerhand vergeten, wat het is landbouwer te zijn. Een democratische gemeenschap komt altijd te staan voor het groote probleem, hoe de individueele burger den publieken met den particulieren arbeid kan verbinden. De Spartanen hebben het vraagstuk opgelost op een manier, die, zonderling genoeg, door de moralisten der vierde eeuw wordt goedgekeurd: door hun particuliere werk ongedaan te laten en hun publieke gezag te benutten om het door anderen te laten verrichten. Wanneer Perikles vol trots verklaart, dat de Atheners tijd vinden zoowel voor publiek als voor particulier werk, vergelijkt hij ze in zijn geest met de Spartanen, waar de heloten gedwongen waren hun meesters te onderhouden doordat zij de helft van de opbrengst van het land aan hen moesten afstaan. Was er niet genoeg voor den meester, dan was er ook niet genoeg voor hemzelf. En als een Spartaan zijn aandeel van de landerijenopbrengst niet kon bijdragen tot de algemeene tafel, dan verloor hij zijn stemrecht tot het verzuim was ingehaald. Hij zal dus naar zijn land zijn gegaan, zijn heloten aangedreven hebben tot grootere activiteit en er gebleven zijn tot de zaken er weer beter voorstonden. Maar de herinnering aan de verloren maanden zal hem bijgebleven zijn en ertoe hebben bijgedragen, dat hij ervoor zorgde niet te veel zonen te krijgen, tusschen wie het bezit verdeeld moest worden.Ga naar voetnoot⋆ In dit licht is het niet moeilijk te begrijpen - wat voor Xenophon een raadsel was - dat Sparta, de machtigste en beroemdste Grieksche staat van zijn tijd, tevens een van de kleinste publieke lichamen had, of, zooals hij het uitdrukt, zonder zich te verwaardigen de af- | |
[pagina 51]
| |
hankelijke standen ook maar te noemen, ‘dat het een van de minst bevolkte staten was’. (Xen. Pol. Lac. I. 1). In alle andere opzichten leefde de heloot, evenals zijn medeslaven, vrijwel zooals hij wilde, of liever zooals hij kon. Zijn meester had geen macht, zooals bij de gewone slaven, hem te verhinderen te trouwen en kinderen te krijgen. En hoe arm hij ook was, de jongens konden toch altijd wel genoeg verdienen om te leven, op de eigen, of een aangrenzende boerderij. Zoo kwam het, dat de Spartanen, als er geen nieuwe landen te veroveren waren, hun bevolking op peil hielden en in werkelijkheid voortdurend in aantal teruggingen, terwijl het aantal heloten snel toenam, tot de wanverhouding tusschen heerschers en beheerschten de bron van angst werd voor het Spartaansche staatsbewind. De verplichting, zijn meester te onderhouden, beperkte echter de vrijheid van den slaaf, doordat het hem bond aan den grond. Bovendien had de heloot reeds lang zijn wettelijke rechten verloren. Hij kon ieder oogenblik ‘uitgewied’ worden door de geheime politie van Sparta, met toestemming van de magistraten. Thucydides vertelt ons, als iets van zelf sprekends, dat 2000 heloten op deze wijze verdwenen in de crisis van den Peloponesischen oorlog. Het was de eenige manier om ten deele de ongelijke balans te herstellen, die één Spartaansch burger tegenover 75 onvrijen stelde. Maar er is een derde soort van afhankelijkheid die voor ons meer direct van belang is, de pijnlijkste en vernederendste van alle. Want zij kwam snel en zonder waarschuwing en trof in de eerste plaats de meest vooruitstrevende der Grieksche staten en daaronder Athene. Zij ontstond door de invoering van gemunt geld. De Lydische koningen gaven het voor het eerst uit, in de zevende eeuw. Maar het gebruik verspreidde zich snel. Binnen vijftig jaar hadden alle sterke Grieksche staten het. Het gemunte geld bracht een economische revolutie te weeg, in haar verschrikkelijkheid gelijk aan die door de stoommachine in de achttiende en negentiende eeuw. Zij woedde waar het geld kwam, in Griekenland, Palestina, Italië. Men ziet de reflexen van zijn werking in de dichtkunst, in Hesiodus, Theognis, Amos en Hosea. | |
[pagina 52]
| |
Wat beteekent de verandering van ‘Naturalwirtschaft’ tot ‘Warenwirtschaft’, tot ‘Geldwirtschaft’ voor den boer? Zimmern, de burgerlijke schrijver, legt het ons goed uit: ‘Hij was gewoon zijn producten naar de markt te brengen en ze in te ruilen voor de goederen die hij noodig had, voor wol voor zijn vrouw om te spinnen, voor hout, voor bouwmateriaal. Of hij betaalde met zijn producten den smid en den timmerman. Maar nu willen deze zijn koren en wijn niet aannemen. Zij willen geld. Hij moet dus zijn koren en wijn verkoopen. Maar hoeveel zijn zij waard? Hij heeft niet de minst e idee hiervan, want de waarde hangt af van factoren buiten zijn gezichtskring, en die hij niet controleert. Hij moet nemen wat hij kan. Aan het eind van het eerste jaar schrikt hij, bij het zien dat hij een kleiner overschot heeft dan anders. Als het onvermijdelijke magere jaar komt, heeft hij heelemaal geen steun. Zijn eenige redding is leenen. Hij wendt zich tot de machtigen, de rijken - want Shylocks van beroep bestaan er nog niet. De Eupatride of wel-geborene, zooals de Atheners hem noemen, is zeer welwillend. Zijn heldhaftige voorvaderen namen hun goud mee in het graf, in den vorm van maskers enz. Hij is in zijn schik het op beter wijze te kunnen besteden. Zeer zeker zal hij den boer door den winter heenhelpen. Maar natuurlijk moet hij ervoor betaald worden bij den volgenden oogst. En hij verlangt iets extra, om te vergoeden wat hij in den tusschentijd met zijn geld had kunnen doen, een 20% bijv. per zes maanden. Dat komt hem toe, aangezien geld, als het zaad, zich vermenigvuldigt en vrucht draagt. “Geldkweeken”, “tokos”, lijkt den boer een onnatuurlijk iets toe, maar hij slaat toe en de overeenkomst wordt gesloten. Maar weet hij zeker dat hij zal kunnen terugbetalen? De Eupatride eischt een zekerder onderpand dan zijn eed. Heeft hij een buurman die voor hem borg staat? Er is er geen, die het kan. Dus heeft hij alleen zijn land en zijn arbeid om te geven. Hij had wel nooit gedacht aan het land als hem uitsluitend toebehoorend, feitelijk hoorde het aan het gezin, aan zijn voorvaderen en zijn nakomelingen, evengoed als aan hem zelf. Maar zijn buren overtuigen hem dat het land iets is | |
[pagina 53]
| |
dat gekocht en verkocht kan worden en in stukken gehakt en bijeengevoegd als alle producten van de markt. En de nood dwingt hem, met zijn land borg te staan. Betaalt hij niet, dan heeft de Eupatride het recht zijn land te nemen en zal hij het bebouwen als pachter en een zesde als pachtsom betalen. Na een jaar is hij waarschijnlijk al niet meer de eigenaar van zijn land, maar hoort tot de rang der “cliënten”. Dan gaat het een poos goed, tot er een heel slecht jaar komt, waarin hij zijn zesde deel niet kan betalen, of waarin de Eupatride ontdekt dat hij hem bedriegt over de verdeeling der producten. Die heeft dan het recht hem te ontslaan, maar hierbij is geen van beide partijen gebaat. De eigenaar vindt niet licht een anderen pachter, de boer geen huis. Wat heeft de boer nog over om te geven? Niets dan zijn arbeid, juist zooals de moderne proletariër. Dus maakt hij een nieuw, een nog vernederender contract. Als in de volgende lente zijn pacht niet betaald is, met interest natuurlijk, zal de geheele opbrengst van zijn arbeid in het vervolg den Eupatride behooren. Met andere woorden, hij wordt slaaf. Dit is, in enkele trekken, de geschiedenis van menige schuldslaaf, de bitterste van alle vormen van slavernij. De meester, aan wien hun arbeid toebehoort, heeft ook macht over hun lichamen, zij kunnen verkocht worden en zijn in alle opzichten gelijk aan de buitgemaakte vreemdelingen, die nu naar de steden gebracht worden als buitenlandsche slaven.’ Hier ziet men duidelijk het ontstaan geschetst der stedelijke geldkapitalisten uit den woeker en dat van het handels- uit het woekerkapitaal. Het ontstaan dus van de bourgeoisie in modernen zin. Ik heb deze plaats zoo uitvoerig overgenomen, omdat zij dat eerste ontstaan zoo duidelijk weergeeft.
Hoe de oude Grieken voor het eerst stonden voor de problemen van het kapitalisme, vinden wij meermalen bij Theognis: ‘het is iets vreemds met het geld, dat men er nooit teveel van kan hebben. Hierin verschilt het van alle dingen die men er voor koopen kan. Voedsel, kleeding, huizen en vooral wijn, aan dat alles is een grens. Maar | |
[pagina 54]
| |
niet aan geld. Er is slechts één ding dat er aan gelijk is, dat is de wijsheid’: Πλοῦτος ϰαὶ σοφίη ϑνητοῖς ἀμαχώτατον αἰεί,
οὔτε γὰρ ἄν πλούτου ϑυμὸν ὑπερϰορέσαις·
ὡς δ᾽αὔτως σοφίην ὁ σοφώτατος οὐϰ ἀποφεύγει,
ἀλλ᾽ ἔραται, ϑυμὸν δ᾽οὐ δύναται τελέσαι.Ga naar voetnoot⋆
Theognis 1157-1160
Deze verbinding van het ideale met het materieele is echt Grieksch. Noch de Joden, noch de Romeinen, noch de Christenen zouden dat zoo gedaan hebben. Maar het doordringen van den handelsgeest deed meer dan de menschen brengen tot nadenken. Het bracht veel lijden met zich. De nieuwe meesters van de stad, die met hun geld en ‘voor zilver gekochte slaven’ de landlieden en hun tradities overheerschten, kenden, anders dan de rechters van vroeger, genade noch recht. Goud was in hun huizen, maar zooals Hesiodus het uitdrukt, ijzer in hun hart: μηϰέτ´ ε̃πειτ´ ὤφελλον ἐγώ πέμπτοισι μετεῖναι
ἀνδράσιν, ἄλλ´ ἤ πρόσϑε ϑάνειν ἤ ἔπειτα γενέσϑαι
νῦν γὰρ δὴ γένος ἐστὶ σιδήρεον·Ga naar voetnooto
Hesiodus Erga 174-176
Hier volgt nog een andere klacht, uit Theognis, van een die door den stroom van nieuwen rijkdom is verjaagd van zijn haardstede: | |
[pagina 55]
| |
Ἔστε μὲν αὐτὸς ἔπινον ἀπὸ ϰρήνης μελανύδρου,
ἡδύ τί μοι δόϰεεν ϰαὶ ϰαλὸν εἶμεν ὕδωρ·
νῦν δ᾽ἤδη τεϑόλωται, ὕδωρ δ᾽ἀναμίσγεται ἰλυῖ,
ἄλλης δὴ ϰρήνης πίομαι ἤ ποταμοῦ.Ga naar voetnoot⋆
Theognis 959-967
En met die bourgeoisie, d.w.z. met hen die hun macht ontleenden, naast landbezit, aan woeker, lijfeigenschap, hoorigheid, schuldslavernij, nijverheid en handel, ontstond een nieuwe moraal, nieuwe godsdienst, nieuwe kunst. De Apollo van Homerus en Hesiodus, de god met den pijl en boog, de strijder met het lichaam, verandert in den geestelijken god van het Delphische orakel, die de burgerlijke deugden, kennis en zelfbeheersching predikt. Wij zullen bij Aeschylus zien hoe deze ontwikkeling, deze verandering van ‘Naturalwirtschaft’ naar ‘Warenwirtschaft’ en ‘Geldwirtschaft’ zich in godsdienst, zedelijkheid en kunst uit. De zevende en zesde eeuw werden nu vervuld van den strijd tusschen de opkomende burgerij en het grondbezit. Hierbij moet evenwel een opmerking gemaakt worden. De juiste geschiedschrijving gaat van de economie uit. Van den maatschappelijken arbeid. Van daaruit tot de politiek, de klassen, den staat, het staatsbestaan, de binnen- en buitenlandsche politiek. En van die beiden tot het recht, den godsdienst, de wijsbegeerte, de moraal, de kunst. Maar deze weg van beschrijving is bij de oude Grieken moeilijk, zoo niet onmogelijk. Er is van hun economische ontwikkeling te weinig bekend. Hun oudste geschiedschrijvers, Herodotus, Thucydides, Xenophon, zijn echte bourgeois uit de vijfde en vierde eeuw. En evenals alle bourgeois in de latere wereld, waarvan de Grieken de voorloopers waren, | |
[pagina 56]
| |
beschreven zij niet den maatschappelijken, productieven arbeid als de basis der maatschappij, maar den geest van het individu alleen. Niet het geheel van de productieve arbeiders, de slaven incluis, als de krachten van vooruitgang, maar de intellectueele leiders; niet de economie als de eerste kracht van den staat, maar de politiek. Zij hebben dan ook weinig of niets over de ontwikkeling van den maatschappelijken arbeid opgeteekend, hoe door hem Hellas van een land van nomadische stammen werd tot een verzameling van landbouwstaatjes onder koningen en van deze tot een menigte van vooral burgerlijke staatjes. En hoewel de inscripties en overblijfselen, die in steeds grooter aantal worden opgedolven, ook hierover voortdurend meer nieuws brengen, is dit toch nog niet voldoende. Bij de Grieken moet men dus, om hun economische ontwikkeling ten minste in hoofdlijnen te begrijpen, den ongebaanden weg volgen. Men moet van hun politieke geschiedenis, die althans iets beter bekend is, besluiten tot hun economische. De Marxistische, dialectisch-materialistische geschiedenisbeschouwing geeft hiertoe het middel. Bij onze beschouwing der politiek raakten wij reeds eenige economische gronden. Nu moeten wij het uitvoeriger doen. Wij zagen dat, zooals bij alle nomadische stammen die vaste woonplaatsen gaan betrekken en landbouw gaan beoefenen, er bij de Grieken koningen waren ontstaan. Het bezit van huizen en gronden maakte geregelde afweer van roovers en vijanden noodzakelijk en daarvoor zijn leiders noodig, de dappersten. Die leiders worden door hun positie, hun grooter aandeel in de buit, de rijksten. Ook de priesters worden machtig en rijk, daar hun raadgevingen onmisbaar zijn voor de veldtochten. Het oeroude communisme verdwijnt langzaam, al blijven stam, broederschap en clan nog bestaan. Maar de eerste vestiging in dorpen doet de industrie, het handwerk ontstaan. En daarmee den handel. En spoedig komt het geld. En daarmee de scheiding van stad en land. En de schuldslavernij der | |
[pagina 57]
| |
arme boeren. En de klassenstrijd tusschen geldkapitaal en grondbezit. Wanneer de partijen van het geldkapitaal en van het grondbezit in evenwicht waren, maakten ‘tirannen’ zich meester van de macht. Zoowel in Griekenland als in de handelssteden van Klein-Azië. Zoo te Ephese, Milete, Mitylene, op Samos, in Korinthe, Sicyon en Megara. En in de steden of stad-staten, waar de burgerij de overmacht kreeg, traden groote mannen, wetgevers op, die de oude gebruiken der ‘middeleeuwsche’ agrarische maatschappij in een nieuwe staatsregeling veranderden. In dezen tijd nu is het, dat Athene naar voren komt, dat het de meest en echtst burgerlijke stad is geworden die Griekenland en waarschijnlijk de geheele wereld heeft voortgebracht, de sterkst burgerlijk-democratische en tevens de naar verhouding machtigste stad-staat, de stad die ook de hoogste burgerlijke kunst heeft opgeleverd.
Want Athene heeft zich in dezen tijd, volgens de traditie in 594, de wetten gegeven, door den ‘wetgever’ Solon, die de grondslag zijn geworden voor dien staat der vijfde eeuw. De oude Grieksche maatschappij had geen geschreven wetten, zij had alleen het gewoonterecht, de adat. Maar in de waren- en geldmaatschappij, de burgerlijke maatschappij, met haar vele ingewikkelde conflicten over het mijn en dijn, waren geschreven wetten noodig. In de zevende eeuw verspreidde zich, evenals de dichtkunst en de wijsbegeerte, van uit Klein-Azië de kennis van het schrift over Griekenland. Zoo werden geschreven wetten mogelijk. En over geheel Griekenland kwamen de ‘wetgevers’ op. Hoe nu Solons wetten zijn ontstaan, door welke conflicten tusschen grondbezitters en industrieele en handelskapitalisten, ook dit is weer onbekend. Heeft de handel en bedrijf uitoefenende burgerij zich met de arme, tot schuldslaven en hoorigen geworden boeren tegen de rijken verbonden, omdat hun door de hoorigheid der | |
[pagina 58]
| |
massa de binnenlandsche markt ontbrak? Omdat enkele rijke grondbezitters met vele lijfeigenen voor nijverheid en handel minder voordeelig zijn dan vele welvarende kleine boeren? Of zijn de verbindingen andere geweest? Wij weten het niet. Zeker is alleen dat Solon, langs welken weg dan ook tot zijn wetgeving gekomen, van revolutie of evolutie, door de opheffing der schuldslavernij en de bevrijding der hoorigen den grond heeft gelegd, waarop de productiviteit van den bodem, de binnenlandsche markt en dus handel en bedrijf, de burgerlijke maatschappij en de democratie konden groeien. De ‘grondwet’, die Solon aan Athene gaf, bestond uit drie hoofdgedeelten: ten eerste werd het verboden geld te leenen of te geven op het pand van iemands eigen persoon. Ten tweede kon ieder die wilde, de wraak der wet - waarschijnlijk vooral dezer eerste wet - inroepen voor een ander die onrecht leed. Ten derde werd bij rechtsgedingen het beroep op de uitspraak van het volk, als gerechtshof vereenigd, ingevoerd. Solons wetgeving als geheel werd de σεισάχϑεια ‘seisachtheia’, het ‘afschudden van lasten’ genoemd. In verband met de eerste wet werden de hoorigen en schuldslaven weer als kleine vrije boeren op het land geplaatst. Men ziet het, de wetgeving was tegen de rijken, de machtigen, de onteigenaars, de afstammelingen van Zeus gericht. In de plaats van de afstamming van God, met haar voorrechten voor enkelen, begon Solon, voor het eerst waarschijnlijk in Europa, de gelijkheid van alle vrije inwoners te stellen, de burgerlijke maatschappij dus, officieel, bij de wet, in te richten in plaats van de feodale - de burgerlijke maatschappij, die zich vanuit Griekenland over geheel Europa heeft verbreid. Een nieuwe strijd ontstond, kort na Solons wetgeving, over de uitbreiding der volksregeering. Van de negen archonten - bestuurders of ministers - werden er vijf uit den adel gekozen, drie uit de boeren, twee uit de handwerkers. Het volk was hiermee niet tevreden en een nieuwe klassenstrijd begon tusschen de bewoners der stad, de rijke ‘Mannen van de Vlakten’, met hun stadsbelangen, de ‘Mannen | |
[pagina 59]
| |
van de Kust’, d.w.z. de bewoners van de dorpjes en havens van Zuid-Oost Attika en, ten derde, de ‘Mannen van de Bergen’, de armere boeren, de herders, houthakkers en kolenbranders uit de ruwe streken van het Noorden. In 561 gelukte het Pisistratus, leider van de Mannen der Bergen en niet alleen een vriend van de armen, maar ook een bekend legeraanvoerder en een man van grooten persoonlijken rijkdom en invloed, zich van de alleenheerschappij meester te maken. Maar hij moest in den geest der burgerij regeeren. Haar macht dwong hem. Hij liet de grondwet van Solon en de volksvergadering, zoowel in de gemeente als in het land bestaan, maar beheerschte door zijn wijze en verreikende plannen de volksvergadering en de magistraten. Onder hem ontwikkelde zich de Atheensche handel en het stichten van volkplantingen. Aan hem was het te danken dat Athene aan het eind der zesde eeuw een sterke vloot bezat, den Hellespont beheerschte en goudmijnen had in Thracië. Hij loste de landkwestie op door leeningen aan de arme boeren; de zich steeds uitbreidende handel in olijven, olie en wol maakte dat de geheele boerenklasse, de groote en de kleine, onder zijn regeering en nog gedurende twee derden der vijfde eeuw, tot den Peloponesischen oorlog, welvarend was. Een nog verderen stap ging de burgerlijke democratie nu doen. Kleisthenes, het hoofd der volkspartij, maakte zich na Pisistratus' dood in 527 van de leiding meester en hij is het geweest, die de volksregeering, onder Solon begonnen, heeft uitgebreid tot den hoogsten, volkomen vorm, dien zij in Athene in de vijfde eeuw heeft gehad. Wat Solon had gedaan op het gebied van rechtspraak, het hoogste gezag brengen aan het geheele volk, dat deed Kleisthenes op dat van het uitvoerend bewind. Aan zijn wetgeving is het te danken, dat in Athene werkelijk ieder volwassen, mannelijk lid der gemeenschap, behalve de slaven, deel had aan het bestuur; dat van den Atheenschen burger gezegd kon worden dat hij tegelijk een voor zijn eigen belang zeer actief individu en een zeer actief lid der gemeenschap was. Omdat de door Kleisthenes ingestelde politiek van Athene een zoo | |
[pagina 60]
| |
grooten invloed heeft gehad op den bloei van haar kunst, de hoogste die de burgerij van Europa heeft voortgebracht, zullen wij deze nu uitvoerig uiteenzetten. Het werk van Kleisthenes vervalt in twee gedeelten, in de organisatie van het plaatselijk en die van het staats-bestuur.
Zoowel bij de beschrijving der kunst, als bij die der economie en der politiek moet de lezer voortdurend bedenken, dat Attika, de staat waarvan Athene de hoofdstad was, ook nu nog een zeer klein staatje was en bleef, zoo klein als één Nederlandsche provincie, en de stad een kleine stad. Het aantal volwassen mannelijke burgers bedroeg tijdens den hoogsten bloei in de vijfde eeuw, d.i. dus omstreeks 450-430, niet meer dan 40.000; voorts 24.000 vreemdelingen, 55.000 slaven, dus een totaal van 119.000 mannen.
Toen de Grieken - men stelt dit tusschen 1300 en 900 v. Chr. - in het land kwamen en zich over de landschappen, de eilanden en de kust van Klein-Azië verspreidden, waren zij, zooals wij zeiden, verdeeld in stammen. Deze in broederschappen en families of in clans. Deze oeroude verdeeling had zich in het aristocratische, feodale tijdperk, dat onder de heerschappij der koningen op het communistische volgde, gehandhaafd, toen er steden gesticht waren en erfelijke vorsten daar en over het omringende kleine landschap regeerden. Zij bleef bestaan, toen van 800-650 handel, nijverheid en kolonisatie zich ontwikkelden. Zij bleef bestaan onder Solon - 594 - en zij bestond nog tijdens Pisistratus en toen Kleisthenes aan de macht kwam. Er was wel reeds een nieuwe, niet communistische, niet feodale, meer burgerlijke verdeeling ontstaan, eene niet naar afkomst, maar in gemeenten, dus naar woonplaats, maar deze was vermengd met die naar stammen en clans en maakte dus het dagelijksch bestuur niet lichter.Ga naar voetnoot⋆ Voor de regeling der burgerlijke democratie, van het | |
[pagina 61]
| |
stemrecht, de volksvergadering, de gemeenteraden, de benoeming van magistraten, de belastingen enz. was het noodig, dat alle overblijfsels van den communistischen stam en van het koningschap, van het ‘middeleeuwsche’ tijdperk der grootgrondbezitters verdwenen.Ga naar voetnoot⋆ De strijd tusschen stad en land, tusschen stedelingen, kust- en bergbewoners, de overmacht die de stad, de handel allengs had gekregen, maakten een nieuwe burgerlijke regeling noodzakelijk. Wetgevers en tirannen hadden langen tijd gepoogd, het evenwicht tusschen de klassen te bewaren. De bloei, waartoe nu ook de kleine boeren door den handel waren gekomen, stelde Kleisthenes in staat, onder instemming van het overgroote deel der bevolking de afdoende hervorming door te voeren. Met één slag verdwenen de vier oude stammen en de elk een schip leverende gemeenten, en kwamen militaire en marine-zaken in de hand van één centraal gouvernement. Kleisthenes verdeelde den staat in tien nieuwe gedeelten voor het centrale bestuur, ook stammen geheeten en in ruim honderd nieuwe gedeelten, ‘demen’, voor het lokale. Deze laatste verdeeling, wij zouden zeggen naar gemeenten, werd de grondslag voor den Atheenschen staat der vijfde eeuw. Elke Athener werd voortaan naar zijn ‘demos’ genoemd - hij had zijn voornaam en daarachter dien van zijn demos. De geheele gemeente koos den burgemeester, alle gemeenteambtenaren en priesters, regelde de bebouwing van het gemeenteland, zorgde voor de wegen, de bronnen enz., voor de heilige feesten, de tempels, de altaren. Maar belangrijker dan dit lokale werk was het werk der gemeenten voor de centrale organisatie van den staat. In de eerste plaats hield de gemeente het register der burgers. Op zijn achttiende jaar werd elk ingeschreven. In de tweede plaats zorgde zij voor de directe belastingen in tijd van nood - in gewone tijden | |
[pagina 62]
| |
werd deze niet geheven. Maar in de derde en voornaamste plaats verschafte de gemeente aan den centralen staat de mannen om het politieke werk te doen. In Athene bestond dit niet, zooals in onzen tijd, uit het nu en dan uitbrengen van een stem voor gemeenteraad of parlement. Het was niet de volksvergadering of het algemeen kiesrecht in de eerste plaats, dat Athene tot een democratie maakte. Het was het meewerken van de geheele burgerij aan het bestuur zelf. De geheele burgerij in den loop van den tijd; in elk jaar het meewerken van een oneindig grooter gedeelte van de burgerij dan in onze democratie voorkomt. Evenals in de communistische maatschappij der toekomst de macht niet zal liggen in de handen van weinigen - zooals in het in schijn communistische Rusland - maar in de handen der arbeiders zelven, door hunne arbeidersraden in de fabrieken, mijnen, op het land en op zee, in welke talrijke raden allen om beurten zitting zullen hebben, zoo was het in de eerste groote burgerlijke democratie, in Athene. De democratie der twintigste eeuw wordt aangevallen en gehoond en waarlijk, zij verdient het. Zij is slechts in schijn de vertegenwoordiging van allen, in waarheid die der rijken, der imperialistische bankiers, die door hun economische overmacht alle partijen, van de sociaal-democraten tot de meest conservatieve, dwingen hun wil te doen.
Dit was in het Athene van het begin der vijfde eeuw, waar waarlijk groot grondbezit, groote bedrijven, groot kapitaal, groote vermogens nog niet bestonden, maar algemeen nog òf armoede òf slechts matige welstand heerschte, niet het geval. Wanneer wij de slaven uitzonderen, dan was de democratie daar nog echt. Het Atheensche volk, waaruit Aeschylus, waaruit de tragedie voortkwam - de tragedie werd door Aeschylus geschapen direct na Kleisthenes' wetgeving; zij was de ideëele bloem der economische verhoudingen die haar voortbrachten - dat Atheensche volk was onder zijn eigen wetten waarlijk souverein en de wil van het volk was, of | |
[pagina 63]
| |
hij werd uitgesproken in de rechtszaal of in de volksvergadering, de hoogste wet en aan niemand verantwoording schuldig. En men bedenke dit: de volksvergadering maakte slechts hoogst zelden, alleen in geval van uiterste noodzaak, nieuwe wetten. De algemeene wetgeving bestond - die van Solon en van Kleisthenes - en bleef in hoofdtrekken voortdurend dezelfde. De volksvergadering debatteerde, maar gewoonlijk niet, als bij ons, over wetgeving. Zij debatteerde over de algemeene politiek. De debatten eindigden in een stemming, deze in een besluit dat de politiek vastlegde. Het volk besliste over zijn eigen leven.
Laat ons nu de bijzonderheden van deze ware, deze eenig echte democratie beschouwen, bij welke alle latere zoo weinig beteekenen. Laat ons eerst zien de rechtspraak. Kleisthenes' wetgeving bepaalde - en gedurende den geheelen bloeitijd van Athene is dat zoo gebleven - dat de demen, de gemeenten, elk jaar 6000 rechters, juryleden, zouden kiezen door algemeen kiesrecht en dat de centrale magistraten in Athene door het lot zouden beslissen wie van hen had zitting te nemen. Die 6000 werden voor een jaar gekozen. Herkiezing was verboden. De rechtbanken zaten - behalve op de overtalrijke feestdagen - elken dag en daar de rechtzaken talrijk waren en voor geheel Attika in Athene werden beslist, kwamen de 6000 elken zittingsdag in Athene samen en de magistraat verdeelde hen in groepen van minstens 201 man, die de zaken beslisten. Kostelooze maaltijden iederen dag en, sinds Perikles, een kleine vergoeding waren hun eenig loon. In de tweede plaats de administratie. Athene had geen blijvend burgerlijk bestuur! Niemand, althans in de hoogere posten - behalve bij leger en vloot - kon twee maal dezelfde post bekleeden en niemand langer dan een jaar. Ook werden alle ambten door een rij van beambten bekleed, zoodat er contrôle bestond. En allen werden door het volk gekozen. De negen archonten - ongeveer wat wij ministers noemen - werden door het lot gekozen uit 500 candidaten, aangewezen door de gemeenten; andere ambtenaren door handopsteken in de volksvergadering. Ook de hoogere militairen en de | |
[pagina 64]
| |
financieele ambtenaren werden altijd gekozen. Geen enkele werd benoemd door het gouvernement, als bij ons. Maar was er dan geen enkele blijvende autoriteit? Ja, deze bestond. Het was de Raad van Vijfhonderd. Maar ook deze werd door het lot gekozen uit candidaten die, evenals de juryleden, door de honderd gemeenten van het geheele land waren aangewezen. En telkens slechts voor een jaar. Wel mocht men tweemaal gekozen worden. Wanneer men, zooals waarschijnlijk voor den grooten tijd juist is, de mannelijke burgers stelt op 40.000, dan kwam er dus op iedere 80 burgers altijd één raadslid. Rekent men een menschengeslacht op 30 jaar, dan konden dus - herkiezingen niet meegerekend - twee op elke vijf burgers raadslid worden. De functie van den Raad was tweeledig. Ten eerste discussieerde hij over alle onderwerpen, die voor de volksvergadering zouden komen en bracht ze in vorm. Ten tweede had hij de uitvoerende macht over wat de volksvergadering besloot, in de eerste plaats over de financiën. Verder zorgde hij dat de beambten op tijd werden gekozen en controleerde hen bij de uitoefening van hun ambt. Voor dit doel werd de Raad volgens stammen verdeeld in tien afdeelingen, ‘prytanen’, voormannen genoemd, die ieder 36 dagen achtereen de functies vervulden. Ten derde de volksvergadering. Zij kwam minstens tien maal, later tot veertig maal per jaar samen om besluiten te nemen. Zij zat den geheelen dag. Haar agenda was verdeeld in drie gedeelten: de heilige of godsdienstige, de profane, binnenlandsche zaken, en ten derde de buitenlandsche. Wanneer men alleen dit laatste bedenkt en dat dus de besluiten over en hoe men den oorlog tegen de Perzen zou voeren en wie de veldheeren en admiraals zouden zijn, dáár zijn genomen, dan begrijpt men tot welk een hoogte van gevoel, hartstocht en zedelijkheid zij stijgen kon. In die dagen was het, dat de grootste Atheensche staatslieden, Themistokles en Aristides, voor haar optraden. Men kan zich voorstellen wat de volksvergadering toen was, als zij de besluiten, voor haar door den Raad geformuleerd en nu door de allerbesten en hoogsten verdedigd of aangevallen, aannam of verwierp. | |
[pagina 65]
| |
En als men dan bedenkt dat deze volksvergadering omstreeks 450, op voorstel van Perikles besliste, dat zoo goed als al het geld van den staat zou gebruikt worden om de schoonste godentempels en godenbeelden te doen oprichten, die de Europeesche burgerij ooit heeft gebouwd, het Parthenon, de Propylaeën, het Erechteum, het Odeum en de beelden van Phidias, dan begrijpt men ook welk een kunstzin er als gevolg der burgerlijke vrijheid in dit volk zat.Ga naar voetnoot⋆
Wij verbazen ons, als wij de tragedies van Aeschylus lezen, dat deze verzen door het volk werden begrepen. Maar wij moeten bedenken dat een groot, een overgroot gedeelte - hoe groot zullen wij nog zien - zitting had in rechtbank en raad, in de ‘Ekklesia’ of Volksvergadering, of in het ‘Prytaneum’, den Raad van Voormannen. En dat men daar, althans van 500 tot 430, gewoon was over de allerhoogste politieke, moreele, juridische en aesthetische zaken te beslissen. Dat volk was, de slaven uitgezonderd, niet een volk als het onze, van getrapten en onwetenden. Het was een volk van vrije burgers in den hoogsten zin. Wij zullen den burgerlijken staat niet verheerlijken, ook den hoogsten, ook dezen niet. Ook in dezen was het privaat belang van den burger, zijn bezit, zijn winst, de grondslag en het doel der gemeenschap. De communistische gemeenschap zal eindeloos hoog ook boven deze staan. Maar die wetenschap mag ons niet beletten te zien, dat tusschen de burgerlijke staten, die van 700 v. Chr. tot nu in de wereld hebben bestaan, de Atheensche de hoogste is.
Wij hebben nu gezien hoe het stond met de democratie in de rechtspraak, het bestuur en de volksvergadering, dus de drie hoofdpijlers van den staat. Er zijn nog enkele andere steunpilaren. Hoe was de democratie in het leger, in onzen tijd nog de stevigste en laatste | |
[pagina 66]
| |
grondslag van het behoud? De dienstplicht was algemeen voor alle burgers; in vredestijd was een klein contingent in dienst, afwisselend, van 6000 man. De Atheners trokken naar het slagveld van Marathon, in 490, geordend naar de 10 stammen van Kleisthenes en iedere stam had zijn eigen hoofdofficieren zelf gekozen - de lageren werden door de hoogeren aangewezen. Later, toen Athene het hoofd was geworden van een Griekschen Statenbond, in 478 en men dus kan spreken van een Atheensch rijk, toen er garnizoenen werden gelegd en er gevochten werd ver van huis, was benoeming door de stammen onmogelijk. Van toen af werden de tien generaals gekozen door de volksvergadering en zij waren verantwoording schuldig aan háár. De Raad had over hen geen macht, slechts de volksvergadering. Zij alleen konden herkozen worden.Ga naar voetnoot⋆ Van een militaire, een officierenkaste, was in Athene geen sprake. Wanneer wij nu nagaan een hoe groot gedeelte der geheele burgerij aan de leiding of den dienst der democratie, van den staat deelnam, dan blijkt het volgende. Volgens de beste schattingen, naar de laatst ontdekte bronnen, bestond de bevolking van den Atheenschen staat, van Attika, uit ten hoogste 44.000, op zijn minst 35.000 volwassen mannen, dus burgers. Van hen dienden den staat geregeld 1500 in civielen dienst, 6000 als soldaten of matrozen en 6000 als rechters. Den staat dienden, den staat leidden, aan het geregelde politieke staatsleven namen dus deel een op elke vier, of een op elke drie burgers! En dit deelnemen, dit leiden was geen sinecure! Het vulde den dag of de maand of het jaar dat men dienst had. Persoonlijk en politiek leven waren in den bloeitijd in Athene dus één. En al deze personen ontvingen voor hun dienst gedurende hun diensttijd voedsel op staatskosten en een kleine, zeer kleine vergoeding. Zoo was in haar voornaamste trekken de nieuwe Atheensche staatsregeling. | |
[pagina 67]
| |
Wij zullen nog meer oorzaken aanvoeren van den hoogen bloei der Atheensche poëzie, de hoogste burgerlijke poëzie die ooit bestond, maar nu reeds kunnen wij dít vragen. Kan het iemand verbazen dat in dien bloeitijd, in den tijd toen door het bloeiende burgerlijk staatsleven ook het leven van ieder individu bloeide, een groote kunst, groote poëzie ontstond? Laat dit feit u antwoord geven: Aeschylus werd in 525 geboren. Zijn jeugd viel dus juist in de jaren, toen Athene burgerlijk rijp werd voor deze hoogste democratie; hij was twintig toen zij werd ingevoerd. De hoogste burgerlijke democratie heeft niet alleen den grootsten burgerlijken tragicus voortgebracht, zij was gelijktijdig met hem.
Wij hebben de staatsregeling van Kleisthenes besproken. Wij moeten nu nog de politieke ontwikkeling van den staat nagaan, die Aeschylus lichamelijk en geestelijk mee beleefde. Gedurende zijn eerste machtige manbaarheid, gedurende zijn geheele verdere leven, bleef deze democratie ongerept. Aan haar dankt hij niet zijn oerkracht - die had hij van zijn voorouders en van vroegere maatschappijvormen - maar zijn werk. Toen Aeschylus 35 jaar was, gebeurde het groote in de Grieksche en vooral in de Atheensche geschiedenis, dat aan Athene zou geven wereldmacht, dat haar van de kleine stad en staat met belangrijken grooten handel, machtige handels- en oorlogsvloot, flinke industrie, gezonden landbouw, gezond kleinbedrijf zou maken tot het hoofd van den Griekschen statenbond, bijna een rijk. Dit groote was de inval der Perzen en de overwinning van de Grieken, de Atheners, op het Perzische rijk. In 490 werd het leger van Darius geslagen bij Marathon, in 480 en 479 vloot en leger van Xerxes bij Artemisium, Salamis, Plataeae en Mycale. In 480 worden ook de Carthagers verslagen op Sicilië. Aeschylus zelf vecht mee in vele slagen! De Grieksche volkplantingen in Klein-Azië vallen van Perzië af, en Aristides sticht in 479 de federatie van Grieksche staten onder leiding van Athene. Door de slagen van 490, 480 en 479 was de oorlog feitelijk beslist en de Grieksche onafhankelijkheid gewaarborgd, | |
[pagina 68]
| |
maar tot 448 duurt de oorlog met Perzië voort, en in dien tijd, dus tijdens het geheele verdere leven van Aeschylus groeit de Atheensche macht tot de grootste zee- en handelsmacht in het Oosten der Middellandsche Zee. Zij vecht in Egypte, Phenicië, den Hellespont, de Zwarte Zee, op de Ionische Eilanden en op Sicilië. In de plaats van den Atheenschen, den kleinen statengeest, komt dus, in geheel Griekenland, maar vooral in Athene de Grieksche, de pan-Helleensche, de nationale geest. En ook hiervan zijn de kunstenaars en in de eerste plaats weder Aeschylus, de dragers. Kan men zich verbazen dat, toen een dergelijke democratie tot een wereldmacht en tot het hoofd van een al-Grieksche macht werd, haar kunst een nog veel hooger vlucht nam?
Men stelt globaal de komst der nomadische Hellenen in Griekenland en Klein-Azië tusschen 1300 en 1000 v. Chr. De vestiging in ‘steden’ onder koningen van 1000-800. Het begin van industrie en handel, het munten van geld, tusschen 800 en 650. Solon voert zijn eerste wetgeving ten behoeve van de burgerij in van 594-591. Tirannen regeeren over Athene tusschen 560 en 510. Kleisthenes geeft de volkomen burgerlijke wetgeving tusschen 507 en 503. In 503 wordt Athene voor het eerst geheel en al naar de grondwet, dus burgerlijk, bestuurd. Hoe is deze staatsregeling nu mogelijk geworden? Wederom alleen door de ontwikkeling van nijverheid, handel en scheepvaart. Dus door de economische oorzaken. Reeds heel vroeg werd Athene een handel- en scheepvaart-drijvende stad. En tusschen 800 en 650 waren ook de volkplantingen der Grieken sterk toegenomen. Door de toename der bevolking en de kleinheid der bebouwbare gronden. Deze kolonies deden natuurlijk den handel sterk toenemen. En deze maakte Solons wetgeving noodzakelijker, die de schuldslavernij afschafte, den kleinen boerenstand herschiep en daardoor een binnenlandsche markt deed opbloeien. | |
[pagina 69]
| |
Maar hoe was het nu mogelijk geworden dat Kleisthenes een volkomen burgerlijke democratie in het leven riep? Er waren toch nog altijd veel boeren in Attika? Ja, vele, zeer vele stedelingen, bewoners van Athene, hadden zelf nog land. De groote massa van het Attische volk leefde waarschijnlijk in 500 nog van den landbouw. Hoe kon hij dan een wetgeving door het volk doen aannemen, die zuiver in het belang eener burgerij was? Het antwoord daarop is: de handel en de scheepvaart hadden zich zóó uitgebreid, dat zij een volksbelang, een belang van het geheele volk waren geworden. De handel en de scheepvaart waren zóó groot geworden, dat zij de producten van alle boeren, olijven en wijn, voor althans het overgroote deel konden verkoopen en vervoeren. En van de geheele nijverheid der dorpen en der stad bovendien aardewerk, wapens, zilver- en goudsmeedkunst en geweven goederen. Het zij naar het binnenland, hetzij naar het buitenland. De burgerlijke handel, de handel voor geld, was door de scheepvaart en den handel geworden een zaak van algemeen belang. Met andere woorden: de agrariërs, de boeren, waren zelf burgers geworden. De klassenstrijd tusschen stad en land had opgehouden, omdat het voordeel, het belang van de stad ook dat van het land was geworden. De nieuwe maatschappij had het door haar productiekrachten - nijverheid en scheepvaart - gewonnen van de oude, zóó, dat deze niet verslagen was, maar zich had vereenigd met de nieuwe. Evenals in andere groote handelssteden of handelsrijken, als Venetië en Holland in de zeventiende eeuw, had in Attika de handel zulk een overwicht gekregen dat de politiek der handelsburgerij die werd van het geheele land.Ga naar voetnoot⋆ Daardoor was Kleisthenes in staat zijn wetgeving te doen zegevieren. Verdwenen was alles wat vroeger heilig en vast was geweest. Verdwenen waren het oer-communisme en de oude stam, verdwe- | |
[pagina 70]
| |
nen was de broederschap, de clan, het koningschap met zijn patriarchale instellingen, verdwenen de schuldslavernij, verdwenen de strijd tusschen stad en land, verdwenen de tirannie. Gekomen was, voor het eerst in Europa, de echte burgerlijke maatschappij, waar alle volwassen mannelijke burgers vrij en politiekgelijk waren. En zelfs een massa vreemdelingen, die immers zeer voordeelig zijn voor den burgerlijken staat.
Om nu deze vrije democratische stad en haar ontzaglijken bloei en den bloei harer kunst en het karakter van haar en van deze en de oorzaken daarvan goed te begrijpen, moet men nog één ding zeer diep in zijn gedachten opnemen: deze Attische staat was, althans gedurende de eerste vijftig jaren na Kleisthenes' wetgeving, arm. Hij had geen latifundiën - groote landgoederen - op het land, geen groote kapitalisten in de stad. De rijkste boeren en de rijkste stedelingen waren in dien tijd hoogstens wat wij noemen welgesteld en van hen waren er maar weinig. De rest had weinig bezit, leefde van den dag op den dag, of was arm. Zoo bleef de toestand van 503 tot aan het einde der vijfde eeuw. Bijna honderd jaren, den tijd van den grootsten cultuurbloei dien ooit een burgerlijke staat heeft gehad. Laat ons nu de ontwikkeling van Athene, van haar arbeid, waardoor zij tot die macht kwam, in bijzonderheden bezien. | |
IIIOm den economischen toestand van deze democratische republiek en haar burgers, waarin Aeschylus opgroeide en werkte - Aeschylus wordt hier slechts als het grootste, meest vertegenwoordigende type gegeven, er waren tientallen dramadichters - duidelijk te laten zien, zullen wij nu nog eenige bijzonderheden over de economie van den Attischen staat laten volgen.Ga naar voetnoot⋆ | |
[pagina 71]
| |
landbouw. Bijna alle landbouwers waren kleine boeren. Allen waren eigenaars van den grond. De eenige pachters waren de pachters van staatslanderijen. Door den zich steeds verder ontwikkelenden handel waren de boeren in de vijfde eeuw tot aan den Peloponesischen oorlog welvarend. | |
[pagina 72]
| |
bouw van een tempel, het beroemde Erechtheum, als werklieden op: 27 burgers, 40 vrije vreemdelingen en 15 slaven. Allen werkten aan en deden hetzelfde werk. En allen, de aannemers incluis, ontvingen een drachme, in koopkracht ongeveer gelijk aan een vooroorlogschen rijksdaalder, per dag. Het komt voor, dat de baas zelf een slaaf is. De zuilen, waarvan deze opschriften verhalen, staan nog. Men kan het zuivere werk nog bewonderen, het zijn gegroefde zuilen, de groeven nog prachtig bewaard. Ze zijn gestapeld uit blokken. De scheidingen der blokken zijn dikwijls niet te zien. | |
[pagina 73]
| |
kunstenaars - ‘demioergoi’ - publieke werkers - ‘cheironaktes’ - meesters van de hand. | |
[pagina 74]
| |
ten - werd Athene, hoewel arm aan belastingopbrengst - en in menige Grieksche stad was het zoo - als stad-staat rijker dan al haar inwoners samen. De burgers der vijfde eeuw waren over het algemeen arm, de stad was rijk. Het omgekeerde dus van de latere kapitalistische wereld, waar de burgers te samen oneindig rijker zijn dan de staat. | |
[pagina 75]
| |
ze kon gebruiken, zóó goed als hij, het hoofd van den stam, of de vader van het gezin. Zooals we het zien bij den boog van Odysseus. | |
[pagina 76]
| |
| |
[pagina 77]
| |
was geen crediet. De staat moest leven op zijn goud alleen. Een Grieksche staat in de vijfde eeuw kon niet leenen, er was geen internationaal bankcentrum. Zoo leefde dus de staat van de hand in den tand. Staatsleeningen, waarin de burger zijn geld stak, waren er niet. Er waren tempels met schatten, maar deze waren heilig; Delphi, Olympia leenden niet uit. De Grieksche stad-staat liep dus altijd gevaar door slechte oogst en honger te gronde te gaan, omdat hij dan voor woekerprijzen koren moest koopen. Was er een Beurs, een Bank geweest, crediet, dan was het aanwezige kapitaal groot genoeg geweest voor groote zaken, leeningen enz., maar deze ontbraken.Ga naar voetnoot⋆ | |
[pagina 78]
| |
genoegzaam. Toch bleef de overbevolking een probleem. De Grieksche vader had dan ook het recht zijn kind te dooden. De veroordeelde werd in een put gestopt of te vondeling gelegd, vooral meisjes. Allen mismaakten of ziekelijken ging het zoo. Dus waren er meer jongens dan meisjes. Dientengevolge werden de meisjes grootgebracht alleen voor het huwelijk. En dit heele gebruik had op de positie van de vrouw den grootsten invloed. | |
[pagina 79]
| |
beroep of vak uit. Zij verdienden geld en waren onafhankelijk door spinnen, weven, koopvrouw-zijn op de markt, door het houden van een winkel. | |
[pagina 80]
| |
| |
[pagina 81]
| |
weer tot bescherming van dien handel, tot het scheppen van een groot leger en een machtige vloot. Zoo werd het geheele karakter van Attika veranderd. | |
[pagina 82]
| |
dat twee derde van de voorraad direct op de Atheensche markt kwam. Het derde deel mocht, onder normale omstandigheden, weer uitgevoerd worden. Dan waren er nog maatregelen tegen koren-‘pools’ en ‘corners’, en staatstoezicht op de marktprijzen, dat echter uitsluitend door middel van overreding werkte. | |
[pagina 83]
| |
stellingen van belasting enz. en gelijkstelling met burgers. Solon, Pisistrates, Kleisthenes, Themistokles en Cimon hadden deze principes gelijkelijk doorgezet. In 428 waren er ongeveer 125.000 vreemden in Attika, niet veel minder dan de volwassen burgers en hun vrouwen en meisjes, onder welke 125.000 er 80.000 slaven waren en 45.000 vrije buitenlanders. In gewone Grieksche steden waren zij weinig talrijk, in Athene een machtig, aan de burgers gelijk element. | |
[pagina 84]
| |
niet eens de rede kennen; zij gehoorzamen aan hun instincten. En inderdaad, het gebruik van slaven en tamme dieren verschilt niet zoo heel veel; beiden voorzien door hun lichaam in de behoeften des levens.’ | |
[pagina 85]
| |
vergankelijkheid van de menschelijke verhoudingen, hielden deze vrees steeds wakker in den geest van hun toehoorders. De Athener uit de vijfde eeuw, die zijn slaven had om voor hem te zorgen, hoorde in spanning de lotgevallen van Hekuba of Andromache of Iphigenia, en keerde uit het theater terug, wel niet critisch gestemd tegen de instelling der slavernij, maar toch geneigd om zachter en geduldiger te zijn tegenover de jonge barbaren die, door een beschikking van het lot, deel van zijn huishouding uitmaakten. | |
[pagina 86]
| |
Klein-Azië, Thracië of Dalmatië, naar den Piraeus gebracht op de markt. Daar werden diegenen er tusschen uit gehaald, die niet geschikt leken voor het betere werk, de gevaarlijken, de moeilijken of zwakken, of zij die te dom waren voor ander dan het ruwe handenwerk onder streng toezicht. Deze werden soms losgekocht, of zij leefden niet lang meer, of zij gingen naar de zilvermijnen. Wat overbleef moest opgeleid worden voor het werk in de stad, als handwerkslieden of kooplieden of huishoudelijke slaven. | |
[pagina 87]
| |
reeds vóór Kleisthenes. Een tamelijk groot deel der Atheensche bevolking bestond na diens dood reeds uit vrijgelatenen. Deze stonden in rechten en positie met de buitenlanders gelijk. Ook konden de slaven geld bezitten. | |
[pagina 88]
| |
Weldra werkten er toen 20.000 slaven. Er waren 200 schachten, tot 80 meter diep, met 130 tot 160 kilometer gangen. Deze waren twee tot drie voet hoog en twee tot drie voet breed. Lampen uit klei, in nissen opgesteld, gaven het licht. De slaven waren geketend en naakt. Zij waren gebrandmerkt met den stempel van hun meester. Nacht en dag werd er in ploegen gewerkt. | |
[pagina 89]
| |
handel; meer belasting op de slaven en de buitenlanders; minstens 80 talenten per jaar uit de mijnen van Laureum en de mijnen in Thracië en elders. | |
[pagina 90]
| |
van Athena 1000, voor de muren en werken aan den Piraeus 3000 talenten, drie en veertig millioen gulden, voor verdere monumenten, o.a. de Propylaeën en de Nike-tempel ook 3000 talenten, alles tezamen 8000 talenten of honderd vijftien millioen gulden. | |
[pagina 91]
| |
van industrie en handel. Wanneer groote sommen worden uitgegeven voor productieve werken, als bij de Egyptenaren voor de regeling van de Nijloverstroomingen, beteekenen de daarvoor uitgegeven bedragen niet alleen werk voor het heden, maar voordeel en geregeld werk voor later. Havens, kanalen, irrigatie, wegen, al wat een land opensluit kan van dezen aard zijn. Toen Perikles rendeerenden arbeid voor het volk zocht, richtte hij hun energie welbewust op onproductieve publieke werken. De prachtige bouwwerken, die onder zijn bestuur ontstonden, verteerden den rijkdom der stad, zonder dat zij eenige natuurlijke hulpbron ontwikkelden of handelsmogelijkheid schiepen. De schat was uitgeput, opgesloten in vormen die artistiek schitterend zijn, maar economisch van geenerlei waarde.’ | |
[pagina 92]
| |
worven zouden moeten worden, dat er voor het veldleger voor een seizoen van zes maanden 474 talenten en voor de vloot 1680 talenten noodig zouden zijn, dan zien wij hoe tegenover deze onkosten de schat op den Akropolis, de bijdragen der gefedereerden en de enkele honderden in baar goud niet lang toereikend zouden zijn. En dat Perikles terecht tot elken prijs het uitbreken van den oorlog trachtte te vermijden. | |
IVUit zulk een staat en stad is de grootste burgerlijke poëzie, de Grieksche, de poëzie van Aeschylus en Sophokles voortgekomen! Nu moet men voor het begrijpen dezer hoogste poëzie, waartoe de Atheensche staat kwam in de vijfde eeuw, het drama van Aeschylus, dus wel bedenken, dat deze dichter de opkomst, den strijd en den eersten bloei meemaakte juist in zijn jeugd, zijn jongelingschap en de eerste tien, twintig jaren van zijn rijpe mannelijkheid, dus juist in de jaren die beslissen over de vorming van een mensch. | |
[pagina 93]
| |
Het leven van zijn klasse, zijn gemeenschap, zijn staat was, daar hij een groot dichter was, zíjn leven. Hij slorpte het geheel in zich op. leefde het geheel mee. En welk een leven van den staat was het! Politiek en economisch hebben wij het beschouwd. Toen hij een kleine jongen was, elf jaar, vermoordden Harmodius en Aristogiton bij de groote Panathenaeën den laatsten tiran van Athene. Toen hij ongeveer twintig was, werd de volkomen democratie ingesteld. In zijn jeugd begint de dreiging van Perzië, dat Thracië en Macedonië in 514 verovert. Deze dreiging duurt. De groote opbloei van den handel heeft de democratie doen ontstaan. Deze op haar beurt doet den handel in ongekende mate toenemen. Athene wordt een staat van sterke, burgerlijke individuen, met een volkomen democratie. Een staat van werkelijk politiek gelijken. En er is een algemeene welvaart, die groeit. Maar er is nog geen plutocratie, de burgers zijn over het algemeen arm, zoowel op het land als in de stad. Wel zijn er betere families, de adel, de ruiters - ἱππῆς - maar hun aanzien berust alleen op hun afstamming, op de vroegere macht en rijkdom van grondbezitters in vorige eeuwen. Grootgrondbezit is er niet. Noch grootkapitaal in de stad. Dus: een stad van echte, politieke en economische, democratie.Ga naar voetnoot⋆ Het individualisme, in zijn eersten opbloei, in zijn jeugd. Het burgerlijk individualisme, dat de menschheid van haar oude banden, den stam, de clan, het kleine communisme, en van de overmacht van het grootgrondbezit heeft bevrijd, in zijn eerste opkomst en beginnenden grooten bloei! De Atheners waren door dit alles echte individualisten, door en door.
Maar... die individualisten hadden samen één algemeen belang: hun stad. Die stad was het die hun individualisme, hun individuen, die hen als afzonderlijke producenten in stad en land beschermde. Zonder haar waren zij, te midden van zooveel vijanden, Grieken | |
[pagina 94]
| |
en Barbaren, niets. Hun persoonlijke scheepvaart, handel, nijverheid, landbouw, zou nooit bestaan en gebloeid hebben als hun stad niet bestond. Zou terstond vernietigd worden als de stad overwonnen werd of te niet ging. Dus dat ééne belang, de stad, woog hun het zwaarst, was hun het heiligst, was hun bestaan. In die stad echter, zooals Aeschylus haar kende, zooals hij een lid van haar was, was geen klasse tegen de burgers, tegen de democratie. Adel met politieke en economische macht was er niet. De burgers waren kleine burgers, bijna allen. De afstand tusschen hen en de werkers was klein, en de arbeiders hadden het volle burgerrecht gekregen en konden licht ondernemer worden. Werkeloosheid bestond slechts bij uitzondering. En de boeren, allen klein, hadden door den handel dezelfde belangen als de stadsbewoners. Maar zelfs als zij gewild hadden, zouden ze door de onontwikkelde productiewijze niets hebben kunnen uitrichten. De eenige klasse die toen gevaarlijk kon zijn voor de burgerij, die der grondbezitters en boeren, was dit in Athene niet. Het zuivere, ongedeerd burgerlijke leven, niet beheerscht door adel, zoo goed als zonder vijandige klasse, zonder zwaren klassenstrijd en zijn druk. Want de slaven waren geen klasse, zij telden niet mee. In dien eersten ongerepten staat van individualisme, die bovendien nu tot bloei geraakte, groeide Aeschylus op. Het is dus wel te begrijpen dat in die Grieksche burgerlijke wereld, die in Klein-Azië en in Griekenland zelf zoo lang reeds bloeide, en die, zooals wij zagen, in de zevende en zesde eeuw reeds, eerst tot burgerlijke nabootsingen van het epos, toen tot de zuiver burgerlijke lyriek was gekomen, Aeschylus, de vertegenwoordiger van den nieuwen staat, een stap verder deed. Tot nu toe hadden de stad-staten onder bedreiging van vreemden, onder koningen of adellijke families, onder overheersching van tirannen geleefd; nu was eindelijk de volkomen zuivere republiek daar. Aeschylus voelt het en viert het, door het individualistische lyrische gedicht te brengen tot zijn hoogsten vorm, het lyrisch drama. Het oude lyrische lied, de dithyrambe, nog uit den tijd van het | |
[pagina 95]
| |
grondbezit afkomstig, dat op de feesten van Dionysus gezongen werd door een koor, was door Thespis, een dichter ook uit Attika, in 534, dus ook reeds geheel onder den invloed der burgerlijke maatschappij, veranderd in een koorlied, aangevuld met een dialoog tusschen den koorleider en een tweeden persoon, den ‘antwoorder’ ὑποχριτής, ‘hypocrites’, later de naam voor acteur. Er kwam dus een verhaal, een verhaal van handeling naast het lyrische koor. Nadat Phrynicus deze verbetering uitgebreider had toegepast, kwam nu Aeschylus, en, zooals Aristoteles zegt, wiens getuigenis hierin onbetwistbaar is - hij kende in de derde eeuw nog de geheele Grieksche litteratuur, die nu voor zulk een groot deel verloren is gegaan - Aeschylus bracht het eerst een tweeden acteur, hij verminderde de beteekenis van het koor en gaf de leidende rol aan den dialoog. Daarmee was het individualistische drama, het drama dat de individuen en hun gevoelens en hartstochten afbeeldt, geschapen. Vanuit den volkomen zuiveren Griekschen grond was het drama in zijn eerste vormen opgekomen. De volkomen democratie, de volkomen burgerlijke maatschappij van warenruil en geldkapitaal had het tot volmaking gebracht. En nu, nadat het reeds ontstaan was door die economische oorzaken, nu het reeds bloeide - Aeschylus dong in de door den staat georganiseerde spelen, wedstrijden om het schoonste drama op het tooneel, voor het eerst mee, hij vertoonde dus zijn eerste drama, het eerste burgerlijke drama in Europa, in 499, toen hij 25 jaar oud was - nu kwam de vrijheidsoorlog tegen de Perzen. De reusachtige legers van de Perzische koningen overstroomden Griekenland. En nu toonde Athene wat de echte democratie beteekent, met al haar politieke en economische machtsmiddelen. Zij riep de Grieken op, en stelde zich aan hun hoofd, en terwijl zij zelf haar stad opofferde en verliet, versloeg zij de Perzen in een reeks van vijf groote slagen te land en ter zee. De burgerlijke maatschappij, het individualisme overwon voor de eerste maal in Europa de wereldmacht van het grondbezit. Het had reeds in den loop der eeuwen de heerschappij van het grondbezit in | |
[pagina 96]
| |
Griekenland overwonnen, in zijn kleine landschappen. Nu versloeg het de agrarische wereldmacht. De betere bewapening, waartoe handel en industrie haar in staat stelden, de burgerlijke discipline en de vaderlandsliefde der burgers, die voor het hoogste ideaal vochten tegen de slaven van een Aziatisch despoot, maakten dit mogelijk. Het is het eerste voorspel, de voorlooper van de revoluties in Italië in de middeleeuwen, in de Nederlanden, in Engeland in de zeventiende eeuw, van de Fransche revolutie van 1789, van de Russische revolutie in 1917.
En wederom: men kan begrijpen hoe dit op Aeschylus werkte, op hem, den zoo gevoeligen mensch, die zijn eigen burger-zijn, zijn geslachtsliefde, zijn staat zoo hoog stelde! Hij had zelf meegevochten. Hoe hem dat in alles, in zijn werk aanvuurde! Hoe veel sterker hij werd in het dramatisch afbeelden van de hoogste individualistische gevoelens van het nieuwe, burgerlijk individu! Hij schreef, in 472, zelfs een realistisch drama, het eenige realistische Grieksche uit den eigen tijd genomen stuk dat nog bestaat: de ‘Perzen’. Waarin hij de geschiedenis van den vrijheidsoorlog afbeeldt. De daarna volgende stukken toonen alle den geweldigen invloed dien de Perzische oorlogen op hem hebben gehad. Hadden de oudere stukken, door de groote plaats die het koor innam, veel overeenkomst met de vroegere dithyramben van Dionysus, nu werd de dialoog hoofdzaak. De individueele menschelijke hartstocht verving het algemeene, voor allen geldende lied.
Men moet - men vergeve ons dat wij deze zinswending telkens weer gebruiken, maar men oordeelt te snel en te licht over Athene volgens de herinnering aan latere groote handelssteden of republieken - men moet altijd blijven bedenken dat Athene was een kleine stad en Attika een kleine, zeer kleine staat, en, vooral nog in Aeschylus' tijd, in het geheel niet rijk. Athene was dus niet te vergelijken met Florence, Genua, Venetië, zelfs niet met Gent en Brugge, nog minder met Madrid, Lissabon, Antwerpen, Amsterdam en Londen. En zeker niet met | |
[pagina 97]
| |
Rome onder de keizersGa naar voetnoot⋆ of met New York of Londen van nu. Athene had een volstrekt ander type. Maar...het was groot in zijn daden. Het had, tijdens Aeschylus, geen aan de burgerij vijandige klasse, als de republieken Rome, Florence en Genua, en geen onderdrukkenden adel. Het had geen keizers en koningen als het keizerlijk Rome, Madrid, Lissabon en Londen. Het had geen heerschende patriciërs en regenten als Amsterdam en Holland. Het had geen bankiers als New York nu. Athene was een stad van arme, gelijke burgers. Nooit heeft de poëzie weder in zulk een stad gebloeid. Maar moet, zal men vragen, de poëzie van zulk een stad dan niet kleinburgerlijk worden? Zich met kleine gevoelens bezighouden? De inwoners waren toch zoo goed als allen kleine burgers, kleine nijveren, geen machtige rijke kooplieden. Neen, dit moest niet het geval zijn. Want de stad was den Athener het hoogste. Zij moest dat zijn, want zonder haar was toen de burger niets. En zij was wel groot in haar daden, grootsch. De enkele burger mocht maar een klein stuk land hebben, een werkplaats met slechts vijf tot tien man, of slechts enkele handelsschepen, en altijd nog maar weinig kapitaal; de stad daarentegen was groot. Zij bezat te samen alle triremen, alle werkplaatsen, alle land, alle kapitaal, en zij beschermde deze als een eenheid. De burger was, wij zagen het, een actief deel van de stad, hij bestuurde haar mee. Elk burger. Zij was ook een bezit, een werkelijk bezit van hem. Hij was niet, zooals nu zoo vaak een burger, een los deel of een slaaf van haar, hij was een vast deel en haar regeerder mede. Hij was, elkeen was, raadslid, rechter, lid der oppermachtige volksvergadering. Vanuit dit gevoel is Aeschylus' kunst, is het Atheensche drama en de Atheensche kunst in het algemeen gemaakt. De gedichten, de wandschilderingen in de tempels en galerijen, de beelden, de gebouwen, de muziek, de dansen. Daardoor, door de stad, door het vaderland dat zoo groot was, is de kunst, hoewel de burger klein was, groot geworden. | |
[pagina 98]
| |
En na de Perzische oorlogen voelde Aeschylus zich niet slechts Athener, maar Griek. De Grieken als eenheid hadden de Perzen verslagen. Naast Athene was het Grieksche vaderland iets nog grooters. Dit moest het karakter der kunst nog grootscher maken.
Maar nu rijst de vraag: hoe beeldde Aeschylus, de stichter van het drama en dus van de groote burgerlijke poëtische kunst, - want met dit drama vergeleken was alle lyrische kunst die tot nu toe had bestaan, hoe schoon en hoe grootsch ook, klein - hoe beeldde Aeschylus nu dat burgerlijk individualisme in het drama af? In welke vormen goot hij het? Het individualisme in grooten stijl had in de poëzie nooit bestaan. Alleen tot nu toe in de kleinere, in de lyriek, de liefdes- en patriottische zangen enz. Aeschylus gaf nieuwen inhoud, nieuwen wijn. - In welke zakken deed hij dien? Dit is een allerbelangrijkste vraag, want naast den inhoud is immers de vorm van zoo ontzaglijk gewicht in de poëzie. En het is van het allergrootste belang niet alleen voor de Grieksche poëzie en het Grieksche drama, voor Aeschylus, Sophokles en Euripides. Het is van belang voor de groote poëzie in het algemeen. Want deze vraag moet bij alle burgerlijke poëzie gesteld worden, en... het antwoord is bij alle hetzelfde. Aeschylus stortte de gevoelens van hem zelven, d.w.z. van zijn burgerij, van zijn staat, zijn democratie, zijn maatschappij, niet in de personen van dien staat, die maatschappij. Hij stortte ze in personen uit het verleden. Hoe kwam dat? Hetzelfde hebben na hem alle groote dichters van welke periode ook, van den ouden tijd, van de middeleeuwen en van den nieuwen tijd gedaan. Of zij te Rome, Florence, Madrid, Lissabon, Londen, Amsterdam of Weimar leefden deed er niet toe. Vergilius, Dante, Calderon, Camoëns, Shakespeare, Milton, Vondel, Goethe en Shelley, zij allen hebben de gevoelens van zich zelven, van hun burgerij, hun maatschappij, in de personen van het verleden gelegd. | |
[pagina 99]
| |
In hun groote werken. Dit waren altijd, in al hun groote gedichten, de oude zakken voor den nieuwen wijn. Hoe komt dit? Dit heeft een algemeene oorzaak, die zoowel voor Aeschylus en Sophokles als voor Dante en Shakespeare, Milton en Shelley en de anderen geldt. Die oorzaak is deze. Het burgerlijk individu, hoe hoog en grootsch zijn geestelijk werk ook is, hoe zeer hij ook de menschheid door zijn geest bevrucht en vooruitbrengt en de natuur leert beheerschen - is toch in zijn lichaam en zijn daden een gering wezen. Want hij heerscht niet, zooals de oude Held, door zijn kracht, maar door zijn geld. En díe daden zijn gering en minderwaardig. En dat wordt, naarmate het kapitaal groeit, erger. De personen der burgers zijn in geest en gevoel dikwijls hoog, en als individuen door hun geest en gevoel prachtig. Maar door hun lichamelijke stoffelijke daden zijn zij dikwijls leelijk, afschuwelijk, afzichtelijk. Welk een verschil met Homerus, toen juist de lichamen en de lichamelijke daden zoo heerlijk waren. Welk een verschil ook met de communistische maatschappij, wanneer èn de lichamelijke èn de geestelijke daden zoo heerlijk-prachtig zullen zijn!
De dichter, die door zijn aard van sterk voelend mensch van zelf het allerhoogste zoekt, doordat hij de drie instincten die de kern van ons wezen zelf uitmaken, de liefde voor het zich, voor de vrouw en kinderen, en voor de gemeenschap, zoo diep en grootsch heeft, en zoowel voor het afbeelden van zich als van de vrouw en kinderen en van de gemeenschap het allerhoogste zoekt, moest dus wel - en moet - zich in die wereld, in die waren- en geldmaatschappij afwenden van dat stoffelijke, van die personen, die lichamen en hun daden, hoe hoog hij het geestelijke, èn om zijn gevoelens, èn om zijn geest ook stelde. En hij moest gaan zoeken of hij die gevoelens en dien geest niet zou kunnen geven in andere personen, andere lichamen, waarin hij die | |
[pagina 100]
| |
individualistische gevoelens en geest die hij zoo hoog schatte en die de zijne waren, die van zijn klasse en maatschappij, kon gieten. Hij moest zoeken naar een verbinding van zijn eigen gevoelens en die zijner klasse met andere lichamen. En hij vond die in het verleden. In de traditie. De oude, beroemde heldenzangen en de oude sagen, door ieder gekend, bemind en bewonderd, boden hem die figuren aan. De afkeer van den eigen tijd, van ‘Geldwirtschaft’, en het onmogelijke - voor den dichter - om deze tot groote poëzie te maken, dit is de oorzaak waarom de geheele groote burgerlijke poëzie zich naar het verleden heeft gewend en daaruit de personen, de figuren heeft genomen, die des dichters gevoelens zouden uitspreken. De personen uit het verleden, gevuld met burgerlijke gevoelens, en ze ook op burgerlijke wijze uitend, dat zijn in de groote poëzie der geheele bourgeoisie de dragers van den geest. Het is dus niet reactie die daartoe brengt. Integendeel, men geeft het hoogste individualisme, het hoogste burgerlijke in hartstocht en gevoel. Het is de noodzaak, die de leelijke daad, de leelijke figuur van den burger moet doen verwerpen door de hoogste dichtkunst.Ga naar voetnoot⋆ Iedere klasse, van alle perioden en landen, heeft daarvoor de voor haar meest geschikte figuren uit het verleden genomen. Dante uit het Testament, de Grieksche en Romeinsche oudheid en de Italiaansche en Europeesche geschiedenis, Shakespeare uit de wereldgeschiedenis, Milton uit den Bijbel, Vondel eveneens, enz. enz.. Voor allen had dit dezelfde oorzaak, waarom zij zich omwendden en terugzagen.
En was dit afbeelden van eigen personen in maskers en gewaden van vroeger tijden, van burgers en edelen en koningen en grondbezitters - want dit was het altijd, bij alle grootste burgerlijke dichters van alle landen en tijdperken - was dit toch niet tegelijkertijd een afbeelding van de waarheid? | |
[pagina 101]
| |
Waren die burgers niet uit dien adel en dat grondbezit voortgekomen, kwamen zij er niet nóg uit voort, waren zij niet dikwijls, bijna altijd, nóg bezig uit hen voort te komen? Waren zij niet nog zelf dus gedeeltelijk grondbezitters, leden der oude maatschappij, die bezig was in een nieuwe te veranderen? Leefden zij niet nog in een wereld, vol van het oude? Waren niet hun godsdienst, hun zeden en gebruiken, hun feesten, hun werktuigen, hun wapens, hun werkwijze voor een groot deel aan die oude wereld ontleend? Was het grondbezit, de landbouw niet nog altijd een groote factor, soms de hoofdfactor van het bestaan? Ja, zoo was het. En dus geven de treurspelen, waarin de menschen van het verleden op de nieuwe wijze voelden en spraken, in menig opzicht, van menigen kant den werkelijken toestand zoo goed, zoo juist weer. De tijd van opkomst der burgerij uit het grondbezit, haar strijd daartegen - de groote poëzie, elke groote poëzie der burgerij valt, zooals wij zullen zien, juist altijd in die periode - is een tijd van overgang van een oude maatschappijvorm in de nieuwe. Deze tijd wordt dan juist zeer waar afgebeeld, doordat in de poëzie de oude personen de nieuwe taal voeren. Zoo opgevat is het Grieksche drama, is alle groote burgerlijke poëzie, juist doordat zij maskers van dooden gebruikt, het meest juiste beeld van dien tijd der bourgeoisie. Wanneer de arbeiders, het communistisch proletariaat, hun kunst maken in een tijd van overgang, zal ook deze kunst nog menig gewaad der kapitalistische burgerij dragen.
De Grieksche dichters echter, de eerste dramaschrijvers, Aeschylus, Sophokles en Euripides zijn ook hierin wel het gelukkigst geweest, en hebben ook hierin weder alle latere groote dichters overtroffen. Het is of het Grieksche volk in elk opzicht in zijn cultuur bevoorrecht is geweest. Want zij vonden vóór zich een geschiedenis van het verleden zóó schoon als nooit eenig ander volk, eenige andere burgerlijke klasse. Zij vonden vóór zich de Grieksche sagenwereld, de geschiedenis der | |
[pagina 102]
| |
Grieksche goden, halfgoden en helden, heerlijker, diepzinniger en verhevener dan er waarschijnlijk ooit eene ter wereld is geweest. Daardoor, door de personen die zij vonden om de burgerlijke gevoelens, het individualisme in te gieten, en dit in de heerlijkste vormen te kleeden, overtroffen zij alle andere dichters. En dan... zij vonden een voorganger zooals nooit eenig ander volk, als het tot ontwikkeling kwam, heeft gekend: Homerus. Deze had die personen van den voortijd, die zij noodig hadden, afgebeeld, zoo grootsch-eenvoudig, zoo krachtig en snel in daden, zoo diep van ziel en gevoel, dat hij nooit, ook niet door de burgerlijke dichters, is overtroffen. Zij hebben slechts bij hem ter school te gaan om de grootste gestalten te leeren kennen, die zij met individualisme zouden vullen. Het is zonder twijfel ook díe machtige traditie geweest die hen, onbewust van diepere oorzaken, als het ware van zelf naar dezen inhoud van hun drama's leidde. Ook de afkomst van het drama, van de den God gewijden zang, heeft daartoe, dat dit vanzelf de inhoud van het drama werd, meegewerkt. En dan... de Grieksche sagen waren hun eigendom, het eigendom van het geheele Grieksche volk. Het volk kende zijn goden, zijn halfgoden, zijn helden. Het waren immers de eigen voorvaderen. Nog niet zoo heel lang geleden hadden zij geleefd. Deze Grieken zelve leefden nog met hen, zij brachten hen nog altijd geschenken, vierden hun feesten allen tezamen, bouwden en bezochten hun tempels. Het volk verstond dus de dichters als zij hen lieten optreden. En Homerus was de algemeen bekende, uit het hoofd gekende, beminde dichter. Met één woord, de dragers van de gevoelens op het tooneel waren oer-Grieksch. Godsdienst en heroëncultus en sagen waren uit het volk zelf opgekomen. Evenals nu het drama. Wanneer de dichter dus zijn personen liet spreken in een grootschheid van stijl welke die van Homerus evenaarde, dan konden de burgers, velen van hen, de meesten, hen daarin volgen. Ook hierin overtreffen de Grieksche dichters alle latere grooten gemakkelijk. Want deze hebben allen hun figuren, voor een zeer | |
[pagina 103]
| |
groot gedeelte tenminste, moeten ontleenen aan niet-autochthone, aan vreemde bronnen. En zij hebben niet, als de Grieken, een landgenoot, maar de Grieken zelf als hun voorbeelden moeten nemen. De Grieksche dichters van de bourgeoisie ontsteken hun fakkel aan het eigen licht, de anderen aan het Grieksche.
Wij zouden er nu toe moeten overgaan om over den Griekschen godsdienst te spreken en over de Grieksche filosofie, en aantoonen hoe Aeschylus en Sophokles en de Atheners in het algemeen in den loop der vijfde eeuw hierover dachten. Want Aeschylus' en Sophokles' gedichten handelen over de goden en hunne kinderen; en filosofie en moraal, op den godsdienst rustend, zijn bij hen hoofdonderwerpen voor de personen en de koren. Maar ditzelfde is het geval bij alle groote dichters vóór Shelley, die ik zal behandelen, met uitzondering van Shakespeare. En ik sta dus voor de keuze om òf telkens bij elken dichter den godsdienst en de filosofie te behandelen, of dit eens en voor al in één hoofdstuk over de godsdiensten al dezer dichters te doen. Het eerste zou groote herhaling met zich brengen, omdat ik telkens op het wezen van den godsdienst, die de bedrieglijke schijn der werkelijkheid is, zou moeten terugkomen. Daarom heb ik besloten om de ontwikkeling van den godsdienst, zooals zij zich in de grootste dichters vertoont, te geven in één hoofdstuk, en wel na Milton, den laatsten grooten religieusen dichter. Ik hoop dat het, op deze wijze gedaan, den lezer meer licht zal geven. Ik wil alleen hier opmerken, want dit is voor het verstaan van de groote Atheensche dramaschrijvers volstrekt noodig, dat zij, in tegenstelling met de latere groote dichters als Dante, Milton en Vondel, geen dogma kennen. Integendeel, de Grieksche natuurgodsdienst, zooals die was overgeleverd uit den tijd van het overheerschend grondbezit en zooals zij nog altijd volksgodsdienst was, was geheel en al dogmaloos. En de Grieksche natuurfilosofen, van Thales tot Heraklitus en de op hen volgende Eleatische school, van Xenophanes, Parmenides en Zeno, hadden, de eersten door hun onderzoek naar de elementen | |
[pagina 104]
| |
der natuur, de laatsten door hun onderzoek naar het Eene en Vele, het geheel en de deelen, naar ruimte, tijd en getal, naar het onderscheid tusschen Wetenschap en Meening, den godsdienst slechts nog onzekerder, elk dogma over de Godheid of de Goden nog te onmogelijker gemaakt. Zoo stonden de Atheensche dichters ook hierin ver boven velen van de lateren, boven alle grootste burgerlijke dichters op één na. Zij, de burgers van de meest vrije democratie, door geen vreemde volken noch andere klassen overheerscht of bedwongen, waren ook geen onderworpenen aan een God van hun eigen voorstelling. En dit dogmalooze, dit vrije denken berustte ook weder, zooals ieder duidelijk zien kan, op de economische en politieke vrijheid, op de verhoudingen die wij hebben geschetst.Ga naar voetnoot⋆ Al deze economische en politieke oorzaken zijn het, die de Grieksche kunst in het algemeen en de Attische in het bijzonder - want in geen belangrijke Grieksche staat was de democratie zoo sterk als daar - gemaakt hebben tot de hoogste burgerlijke kunst der wereld, tot voorbeeld voor de bourgeoisie van alle volgende eeuwen. Men heeft dikwijls verbaasd gestaan en staat nog verbaasd over de zuiverheid, de macht en de grootschheid der Grieksche beelden, der tempels, der poëzie. En naar de overlevering waren schilderkunst en muziek niet minder groot dan deze. Men vroeg zich af: hoe is zulk een voortreffelijkheid, in ééne kunst en in alle kunsten tegelijk, mogelijk? De oorzaak is nooit aangegeven kunnen worden. Voor ons is het raadsel opgelost. De oorzaak ligt in dien grooten gunstigen samenloop van economische en politieke krachten uit het tegenwoordige en uit het verleden. De gunstige economische en politieke verhoudingen hadden zonder twijfel in het verleden de wonderschoone sagen en de Homerische gedichten voortgebracht. De gunstige economische en politieke verhoudingen schiepen nu weder de hoogste kunst en maakten deze in samenwerking met die uit het verleden, dus met de economische en politieke krachten van vroeger, tot de allerhoogste burgerlijke kunst die ooit heeft bestaan. | |
[pagina 105]
| |
De Grieken waren inderdaad de gunstelingen van het lot. Gelukskinderen.
Men zal vragen: waarom neemt deze poëzie den vorm van het treurspel aan? Het antwoord is: omdat de klassemaatschappij, ook de allerhoogste en beste en vrijste, met haar strijd van personen en volken tegen elkander, zooveel ellende geeft aan het individu, zooveel onzekerheid, gevaar en ondergang, dat de hoogste kunst van zelf een donker, ernstig, noodlottig karakter aanneemt. Dit was ook het geval met de Homerische kunst. Het is zoo met alle klassemaatschappijen.
De Athener was in de hoogste mate individualistisch. Door den kleinen landbouw, het kleine bedrijf en den handel, waar ieder volkomen zijn eigen meester was. Het spreekt dus vanzelf dat de personen van Aeschylus ook uiterst individualistisch zijn. Zij spreken voortdurend hun eigen gevoel uit. Het uiten van het persoonlijk gevoel is hun doel. Voor den Atheenschen burger was zijn persoonlijk voelen hoofdzaak. Dus ook voor Aeschylus' personen. Deze léken wel oude helden en goden. Maar zij waren in der daad Atheensche burgers naar hun wezen. Aeschylus leefde in een tijd van hoogsten groei en strijd van het burgerlijk individualisme. Van zijn geweldige opkomst uit de windselen van grondbezit, koningschap, adel, tirannie. Van zijn geweldigen strijd tegen deze en zijn eerste overwinning. En van zijn strijd tegen het buitenlandsche, het Perzische grondbezit, dat kwam om de Grieksche vrije burgerij weer terug te brengen in de slavernij. Het Grieksche, vooral het Atheensche individualisme was dus moedig, onstuimig, trotsch. Zoo is ook Aeschylus moedig, onstuimig, trotsch. Het Atheensche individualisme was spontaan. Zijn macht en moed kwamen uit hemzelf alleen, vanzelf voort. Zoo is ook Aeschylus spontaan. Hij heeft de spontaneïteit van alle burgerlijke groote | |
[pagina 106]
| |
dichters, van wie nooit weer één in zulke gunstige omstandigheden heeft geleefd. De Grieken, de Atheners, wonnen door vastberadenheid, kalmte, zelfbeheersching. Zoo is Aeschylus' poëzie niet alleen onstuimig, moedig, spontaan, vol zelfvertrouwen, maar ook beheerscht, rustig, vast in zijn kracht, vastberaden en kalm. Er bestaat geen poëzie die tegelijk zoo onstuimig en spontaan, tegelijk zoo beheerscht-machtig is. De Athener juichte in zijn moed en overwinning. Zoo juicht ook Aeschylus' poëzie voortdurend, zelfs in de voorstelling der diepste smart, van het grootste verlies, van het zwaarste lijden en den dood. Er bestaat geen poëzie die tegelijk zoo diep het menschelijk lijden voelt, en zóó juicht. Aeschylus' poëzie is één extase over het leven. Eén extase ook over den dood, als deel van het leven. Maar de beheerschte extase, de hoogst beheerschte die ooit heeft bestaan. Dat dankt hij aan Athene, dat zichzelf zoo machtig en zoo gelijk, zoo evenwichtig maakte en alles overwon. | |
VWanneer wij nu - wat wij in dit boek bij elk der grootste dichters zullen doen, om het wezen van hun kunst te begrijpen - bij onszelven gaan onderzoeken en overwegen hoe die groote krachten van het onbewuste, de liefde voor de eigen persoon, de vrouw en de gemeenschap in Aeschylus hebben gewerkt, zóó, dat hij deze poëzie voortbracht, hoe zijn maatschappij, zijn klasse, haar productiekrachten en verhoudingen op deze drie krachten van zijn wezen inwerkten, hoe deze krachten van zijn wezen in actie en in bepaalde vormen werden gebracht door zijn maatschappij, zoodat hij deze kunst voortbracht, dan vinden wij het volgende: De liefde voor zijn eigen ik werd er zoo door bewogen, dat hij zelf werd tot een moedig, krachtig Atheensch burger, die met al zijn krachten deelnam aan het Atheensche leven. En, omdat hij dichter was, tegelijk tot een die met al zijn kracht als dichter aan dat leven | |
[pagina 107]
| |
deelnam. Zijn liefde voor de vrouw werd er zoo door beïnvloed, dat hij zonder twijfel wel zag de deugd en de schoonheid - lichamelijk en geestelijk - der Atheensche vrouw en der hetaere, maar dat hij deze toch niet als hoogste ideaal voelde. Naar de vrouw uit Homerus en den heldentijd, naar Andromache, Hekuba, Briseïs, Penelope en Athena schiep hij zijn beelden. De eigenaardige sociale verhoudingen van Athene ten opzichte van de vrouw maakten, dat hij van haar op de vroegere vrouw, die van het grondbezit, terugging. Maar zijn liefde voor de burgerij, voor zijn maatschappij was zóó groot, dat hij deze vrouw van het verleden tot burgeres maakte, tot de individualistische vrouw die haar eigen gevoelens uitbazuinde. De vrouw van het verleden was voor hem het middel om die van het heden in haar hoogste macht voor te stellen. Zijn liefde voor de gemeenschap werd zoodanig bewogen en tot actie gebracht door zijn maatschappij, dat hij niet haar zelf afbeeldde, niet haar kooplieden, handelslieden en staatkundigen en veldheeren. Maar hun gevoel, hun hartstochten, hun geest. Deze leken hem zóó schoon, en zij waren het ook werkelijk in dien tijd van opgang en overwinning en strijd tegen een overmacht, dat hij hun personen, hun stoffelijke personen met hun naijver en geldverdienen te gering achtte voor deze gevoelens, hartstochten en geest. Hij beeldde hen daarom af in andere maskers, van personen uit het verleden. En zoo zeer had hij zijn gemeenschap lief, dat wij in zijn personen op het tooneel de gevoelens van zijn tijd, van zijn medeburgers, hun hartstochten, strijd en overwinning hooren. En zoo zeer had hij zich zelve, de vrouw en de gemeenschap, in die vormen, lief, zoo groot en machtig waren zij, dat hij in zijn werk, als hij ze afbeeldt, voortdurend juicht, voortdurend in extase is. Het is de gemeenschap, voortbrenger van die liefde, die hem zoo doet juichen, in extase brengt. Aeschylus had zich zelf, de vrouw, zijn staat in de hoogste mate lief. Maar om zijn liefde in volle mate, in den uitersten, overtreffenden trap, zooals hij ze voelde, te toonen, stak hij deze drie in de gewaden van vroeger. | |
[pagina 108]
| |
Wanneer Aeschylus in de stille uren waarin de verbeelding tot den dichter komt, dat wil zeggen, waarin ons onbewuste, onze ziel, stil, in afwachting is en stil op zich in laat werken, als zonder zich zelve te roeren, de enorme krachten der maatschappij, zooals zij zijn liefde voor het ik, de vrouw en de maatschappij beroeren - wanneer hij in die heilige, volkomen uren, die in der daad alleen het ware leven zijn, zich zelven voelde zoo als hij in die drie krachten, in zijn eigenlijk wezen geroerd, beroerd werd; wanneer hij dan - zooals dit in een gezond, krachtig, harmonisch man, in een dichter zooals hij, gaat - deze drie krachten voelde als één, zonder onderscheid tusschen hen drieën, maar allen elkaar aanvullend en samen geweven tot zijn ziel zelf, dan voelde hij één beeld. Dat beeld, dat is het ideaal, dat de maatschappij in een bepaalden toestand van haar, als zij sterk is en strijdt en naar de overwinning streeft, den mensch, den dichter altijd geeft. En dat ideaal was bij Aeschylus: een burger, een burgeres, een burgerij, zeer individualistisch, zeer moedig, zeer trotsch, spontaan, strijdend, zelfbeheerschend, zelfvertrouwend, rustig, overwinnend, machtig. En dit in den vorm van de oude helden der sagen. Dezen droom, dit ideaal gaf hem zijn Grieksche burgerlijke maatschappij uit haar eigen krachten van heden en verleden. Dat ging natuurlijk-weg. En daarom schiep hij zijn kunst. Hij had in dien toestand, in zijn onbewuste, of onderbewuste, door de werking van de maatschappij op die drie krachten, naast dit maatschappelijke nog een ander ideaal. Dat was het ideaal van een God. Ook dit werkte bij het maken van zijn poëzie mee. Doch dit zullen wij bij het bespreken van den godsdienst, bij Milton, behandelen.
Van de zeven nog bestaande stukken van AeschylusGa naar voetnoot⋆ heeft de ‘Hiketides’, de Smeekelingen, nog het meest het karakter behouden van den vroegeren tijd, toen de tragedie nog voornamelijk lyrisch was. De kenmerkende eigenschap is de voorname plaats die het koor | |
[pagina 109]
| |
inneemt, voorstellende de vijftig dochters van Danaüs, die naar Argos vluchten om te ontkomen aan een huwelijk met hun neven, de zonen van Aegyptus. De ‘Zeven tegen Thebe’ ademt den strijdersgeest, dien we ook vinden in het grafschrift dat de dichter voor zichzelf maakte.Ga naar voetnoot⋆ De hoofdpersoon is koning Eteokles, een krachtig en sterk karakter, door vaderlandsliefde gedreven, wel voorbereid voor den grooten strijd der stad tegen de zeven vorsten. Als de bode hem uitvoerig over den aanval bericht, beraamt hij rustig zijn plannen, en verklaart zijn besluit om zelf een tweegevecht aan te gaan met zijn broeder Polynikes. In dit tweegevecht vallen beiden, doch Thebe wordt gered. De lichamen der beide broeders, zonen van Oedipus, welke aldus diens vloek vervulden, worden op het tooneel gebracht, waar hun twee zusters een klaagzang aanheffen. De raad van Thebe verbiedt om Polynikes, die tegen zijn eigen vaderstad gestreden had, te begraven. Hiertegen verzet zich Antigone. Het stuk eindigt met een splitsing van de rei in twee deelen, om de dooden te begeleiden. In de ‘Perzen’, het drama van koning Xerxes' tocht tegen Athene, geeft Aeschylus het eerste beeld dat ooit in Europa genomen werd uit den tijd van den dichter zelf, door den dichter, die deel had genomen aan de daden die hij bezingt. De ‘Perzen’ was het middelste stuk van een trilogie, waarin de strijd van de oude tegen de nieuwe wereld wordt voorgesteld. Aeschylus geeft de nederlaag der Perzen en den val van den vermetelen koning. De rei bestaat uit aanzienlijke Perzen die gedurende de afwezigheid van Xerxes het rijk besturen. Hij zingt van de groote macht van Perzië, en van de ontzaglijke legermassa's die Griekenland zullen verpletteren, maar men hoort den ondertoon van vrees voor een slechten afloop. Dan verschijnt Atossa, de moeder van Xerxes en weduwe van Darius, en verhaalt den onheilspel- | |
[pagina 110]
| |
lenden droom dien zij had. Men raadt haar, lijkoffers aan de schim van Darius te brengen, en van hem afwering van het onheil af tesmeeken. Dan komt de bode, die de gebeurtenissen in Griekenland meldt. Meesterlijk is de beschrijving van den slag bij Salamis, die een grootsch beeld geeft van de verpletterende nederlaag die de Perzen getroffen heeft, van het verlies van zoovele mannen, en van den smadelijken terugtocht. De rei spreekt de vrees uit dat, nu het groote leger verslagen is, de onderworpen volken in Azië zullen opstaan en dat het wereldrijk der Perzen zal ten onder gaan. De schim van Darius wordt opgeroepen en verneemt van Atossa wat geschied is. Hij verklaart dan dat de orakels reeds lang dezen ondergang voorspelden, doch dat Xerxes' overmoed het onheil verhaast heeft. Dan voorspelt hij nog de rampen die volgen zullen en de vernietiging der Perzische macht in Europa, omdat de Perzen zelfs de tempels der Goden niet hebben ontzien. Vol eerbied bezingt dan de rei het geluk en den voorspoed van het land onder Darius, wiens naam verheerlijkt wordt, en klaagt over de ellende der werkelijkheid. Xerxes komt op als vluchteling, in verscheurden koningsmantel, en barst uit in klachten over de rampen die hem troffen, waarop het stuk sluit met een korte reizang. In de ‘Oresteia’, de eenige trilogie die bewaard bleef, drijft de Wraakgodin, de Erynis, in het eerste deel, den ‘Agamemnon’, Klytemnestra tot den moord op Agamemnon; in het tweede deel, de ‘Choephori’, bedreigt en vervolgt de Erynis den wreker van zijn vader, Orestes; in het derde, de ‘Eumeniden’ wordt zij verzoend door den geest van medelijden en genade. De ‘Agamemnon’ begint met het bericht van den val van Troje, door den wachter. Eindelijk zijn de seinvuren, waarop hij tien jaar lang gewacht heeft, ontstoken: Den goden vraag ik vrijding van dit moeite-zijn,
Wacht jaarlang, uit wier allenachtelijk betrek, -
Elbooggehurkt als waakhond op 't Atreidendak, -
Ik van gesternten de avondlijke gaadring weet;
En die den stervren boden 't koud en warm getij,
| |
[pagina 111]
| |
Machthebbers stralepralend in de hooge lucht,
Ik weet hun aller opgaan en hun ondergang.
Nu-ook-weêr hoed ik 't afgesproken fakkelsein,
Den vuurglans die uit Troia kondschap brengen moog'
En mare van veroovring: zoo toch eischt bevel
Van dat hoog vrouwhart dat naar mannenraadslag hoopt. -Ga naar voetnoot⋆
Nadat de wachter het ontsteken van het seinvuur is gaan melden en de dag is aangebroken, heft een rei van burgers, oude mannen, een prachtige zang aan, waarin het verleden in herinnering wordt gebracht en de wraak der goden bezongen, die elke euveldaad straft. Het lot van Iphigenia, aan haar vaders eerzucht ten offer gebracht, werpt een zware schaduw op het huis van Agamemnon; als een onverzoenlijke wraakgodin wacht Klytemnestra den terugkeer van haar man. Prachtig beschrijft de rei van Ouden wat geschied is: Roepen van ‘vader, vader!’ door haar smeeken
Al even min als 't jong-teêr vrouwlijk leven
Wogen de heerschers tegen 't hart op krijg gezet.
De vader na 't gebed
Gaf dienaren het teeken
Als offergeit over 't altaar
In hoofdehellend zweven
Uit neêrgehouden peplos haar
Te beuren kloek en schrapgesteld,
En wees van schoongeboegden monde,
Dat die zijn huis niet vloeken konde,
Te knevelen de stem met breidels stom geweld.
't Saffraangeverfd gewaad ter aard gestreken,
Trof zij der offeraren rot
Elkeen met deernisgretig oogeschot
| |
[pagina 112]
| |
En stond volschoon en onverheeld
Als een geschilderd beeld
Dat zoo gaat spreken.
Had zij niet menigmaal
In vaders gastbezette zaal
Gezongen en met rein en maagdlijk stemmebeven
Ter derde plenging op begeer,
Zoo liefdevol tot lieven vaders eer,
Het zegenbiddend looflied aangeheven?
Wat hierna kwam, ik zag het niet, ik meld het niet...
Kalchas' voorspelling blijft niet onvervuld!
Klytemnestra komt op en beveelt op de altaren vuur te ontsteken en offers te plengen. Een bode komt en verhaalt aan den rei, hoe Troje gevallen is en hoe het huis van Priamus ten onder ging. Klytemnestra verschijnt om het relaas van den bode te hooren en veinst blijdschap over de zegevierende terugkomst van Agamemnon. Na een heerlijke beschrijving, door den bode, van den storm waardoor de Grieksche schepen op hun vaart van Troje overvallen werden, waarbij velen schipbreuk leden, en na een verheven lied van den rei, komt Agamemnon, gezeten op een triomfwagen, met Kassandra, dochter van Priamus, aan zijn zijde. De rei begroet hem en waarschuwt hem voor bedrog en verraad. Agamemnon is dankbaar aan de goden en meent het hoogtepunt van zijn geluk bereikt te hebben. Klytemnestra begroet hem vol blijdschap en doet tapijten spreiden, opdat hij als overwinnend god zijn huis betrede. Op haar woorden, waarbij zij zich in eerbied aan zijn voeten nedergeworpen heeft, antwoordt hij haar, dat die eerbewijzen hem niet passen. 'k Zeg me als uw man-heer, niet als god te huldigen.
Ook zonder voetewisschen van bontvervge pracht
Weêrklinkt roem luid zat. Argelooze needrigheid
Is Godes grootste gave. Zalig prijzen mag
Men die zijn leven eindde in welstand welbemind. -
| |
[pagina 113]
| |
Toch geeft hij ten slotte gehoor aan Klytemnestra's verlangen en gaat over de purperen tapijten het paleis binnen, en zijn dood tegemoet. Nu volgt een der schoonste gedeelten van het stuk: Kassandra, de gewijde Apollo-priesteres, door Agamemnon als slavin meegevoerd, is ondanks het nooden van Klytemnestra stil op den wagen blijven zitten. Nadat de anderen verdwenen zijn, barst zij uit in jammerklachten, afgewisseld door den rei. Zij overschouwt het verleden, het heden en de toekomst. Overal bloed en de gruwelijkste rampen, die het huis van Atreus teisteren. Ook haar eigen onontkoombaar lot ziet zij met volkomen bewustheid. Vluchten baat niet, haar vaderstad is veroverd, haar ouders, broeders en zusters zijn dood. Zij weet dat ook zij sterven moet. Maar tevens ziet zij Orestes heimelijk het paleis binnengaan om hén te straffen, die nu triomfeeren. Na haar eigen lijkzang gezongen te hebben, gaat zij moedig haar lot tegemoet. In hoogste spanning blijft de rei achter; de doodskreet van Agamemnon wordt gehoord. Terwijl men het paleis wil binnendringen, worden de deuren geopend en staat daar Klytemnestra, den bloedigen bijl in de hand, tusschen de lijken van Agamemnon en Kassandra. Het masker is afgeworpen, de felle hartstocht laait op. Krachtig en scherp als haar daad zijn haar woorden, hevig en van een grootsche menschelijkheid. Hier sta 'k waar 'k heb getroffen, bij 't volbrachte werk!
Ik legde 't zóo aan - dat ook zal 'k niet loochenen -
Dat vluchten was onmooglijk of afweer van dood.
Met maatloos werpnet als waarmeê men visschen vangt,
Omwikkel ik hem, boozen rijkdom van gewaad,
En tref hem tweemaal, en in twee verzuchtingen
Ontslaakt hij zijne leden; in dien tammen val
Geef ik hem derden stoot toe, biddende plengwij
Aan Redder-Zeus, maar de' onderaardschen, dien der doôn.
Zoo staan de zaken, en gij, Argos' edelen,
| |
[pagina 114]
| |
Maakt vreugd hierom, maakt geen vreugd - mij is 't trotsche roem!
En waar' het oorbaar wijn te plengen bij een lijk,
Dan zoû 't bij dezen recht zijn, neen ver boven recht!
Zoo groot een mengvat heeft hij opgesteld in 't huis
Van rampen vloekbaar - tot hij zelf kwam en het dronk.
Gij stelt op proef mij als een onbezonnen vrouw...
Maar ik met harte nooit te deinzen spreek mij uit
Tot weters. Of gij prijzen mij of laken wilt,
Het blijft hetzelfde. Deze is Agamemnoon, mijn
Gemaal, een lijk nu door de daad van mijne hand,
Rechtmatig werkman, deze rechterhand. Zoo is 't.
Deze orde ook mijner eeden hoort gij nog van mij:
Bij Recht die de vergelding voor mijn kind voltrok,
Bij Doem en Wrake wien ik dees man heb geslacht:
Nooit zet mijn hopen voet onder het dak van vrees
Zoolang als vlammend 't vuur op mijn haardsteden houdt
Aigisthos zooals vroeger steeds mij welgemoed!
Op de felle verwijten en klachten van den rei, over Agamemnons lot, antwoordt Klytemnestra: Heeft hij niet zelf den listberaden moord
Over dit huis gebracht?
Wat deed hij aan den ranken tak
Uit mij gegroeid, uit hem ontvangen
Van veelbeweende Ifigeneia? -
Zoo koom' hij niet in Hades aan
Met hooge woorden
Dat hij, schuldwaarder daad schuldwaarde straf,
Met zwaard-geweldgen dood
Zooals hij zelf misdeed geboet heeft!
| |
[pagina 115]
| |
Door ons is hij gevallen en gedood, -
Wij zullen hem begraven.
Niet onder klaaggezangen uit zijn huis,
Maar minlijk zal Ifigeneia,
Zooals een dochter haren vader past,
Hem tegenkomen aan 't snelstroomend veer
Bij de Rivier der Smarten,
Hem de armen omslaan, welkom kussen.
Er volgt dan een woordenstrijd tusschen Aegisthus en den Rei, waarin Klytemnestra Aegisthus afhoudt van onnoodig bloedvergieten: Laat ons, o van mannen liefste, niet bedrijven verder kwaad!
Doch ook dit vele in te zaamlen was al zielbedroevende oogst.
Leed genoeg is in ons schuren. Gaan niet dieper wij in 't bloed!
Treedt èn gij èn deze grijzen elk naar 't lot-gewezen huis
Eer gij lijden moogt ontijdig. - Wat wij deden moest gedaan!
En wanneer van rampen 't keertij komen mocht, wij nemen 't aan
Op ons beurt onheil-geslagen door des daimoons zwaren klauw. -
om dan te eindigen met de woorden: Ik en gij
Zullen alles schoon berechten heerschend in dit koningshuis.
De figuur van Klytemnestra, waarnaast alle verdere karakters in het niet verdwijnen, het visioen van Kassandra, de beelding der Furiën, zijn gedeelten die het best de sublieme kracht van den dichter toonen. Aeschylus geeft ons hier individuen met de allerhoogste, tot het uiterste gespannen hartstochten. Waar het persoonlijk gevoel voor den burger hoofdzaak is, trof hij de burgers van Athene hiermede het diepst. In de Choephorae of Offerplengsters wordt geschilderd de wraak die op Gods bevel door den zoon des vermoorden konings wordt ondernomen. Orestes wordt hier bijgestaan door zijn zuster Elektra. | |
[pagina 116]
| |
Ook hier weer geen twijfel, bijna geen aarzeling in de volvoering van den moedermoord. Ook hier een list om het plan te doen slagen. Klytemnestra wordt getroffen, juist als zij meent door Orestes' dood van alle vrees voor de toekomst bevrijd te zijn. Stil en plechtig is de aanvang van het drama. Klytemnestra, door droomen beangst, heeft Elektra uitgezonden om met een vrouwenstoet een zoenoffer te brengen op Agamemnons graf, ten einde zijn steeds dreigende schim tot verzoening te stemmen. In den vroegen morgen van verre landen weergekeerd, is Orestes, zonder dat zijn zuster het weet, getuige van de offerplechtigheid. Elektra weifelt eerst, of zij het offer plengen zal, of het maken tot een wraakgebed. Gedrongen door den rei gaat ze tot het laatste over en eindigt met de bede om den terugkeer van den wreker Orestes. Als deze naar voren treedt en zich aan haar openbaart, zegt zij ontroerd: ‘o, licht van mijn oogen, o gij, die vier plaatsen in mijn geest inneemt: mijn vader zijt ge en mijn moeder, mijn wreed vermoorde zuster, en eindelijk mijn broeder!’ Orestes is de hoofdpersoon van het drama. Bij den grafheuvel beraadslaagt hij met Elektra en den rei over het voltrekken van het door Apollo zelf gewezen vonnis. Een heerlijke reizang besluit dit tooneel, waarin de misdaad van Klytemnestra in herinnering wordt gebracht en de handeling die eruit volgen zal onder bescherming van het eeuwige recht wordt gesteld. Dan zien wij Orestes en Pylades aan de poort van het paleis, waar de moordenaars heerschen, die door het bericht van Orestes' dood in de val worden gelokt. Eerst wordt Aegisthus gedood. Een dienaar roept de koningin toe, dat de dooden de levenden dooden, en zij begrijpt wat die woorden beteekenen. Orestes stormt binnen en voegt haar toe dat zij met den geliefden man in één graf rusten zal, in den dood hem getrouw zijn. Klytemnestra smeekt hem haar, zijn moeder, te sparen, en er volgt een aangrijpend gesprek: ‘niet ík dood u, maar uw eigen daad. Gij hebt gemoord, gij ondergaat nu zelf wat niet zoo moest zijn,’ zegt Orestes. In die woorden wordt reeds aangeduid, hoe ook zíjn daad weer om wraak roept. Hij ziet de Wraakgodinnen reeds om zich en vlucht voor den troost dien het koor hem geven wil. In den reizang, | |
[pagina 117]
| |
die het werk besluit, worden alle gruwelen, in Atreus' huis gepleegd, nog eens herdacht. Dit vormt de overgang tot de ‘Eumeniden’, de Wraakgodinnen, het derde stuk, dat de verzoening brengt, doch niet dan na hevigen strijd. Orestes vlucht naar Delphi, om steun te vinden bij den God die hem beval zijn moeder te dooden. In den tempel van Apollo krijgt hij rust, doch de Erinyen wachten, om hem, zoodra hij naar buiten treedt, aan te vallen en te vervolgen. Apollo laat hem dan onder de hoede van Hermes naar Athene vertrekken, opdat Pallas, de godin van de wijsheid, den strijd beslechten zal. De wraakgodinnen volgen hem tot aan het beeld der godin en zingen zijn verderf. Pallas Athena verwijst hem naar den Areopagus, de aloude rechtbank, waar Apollo en de Erinyen elk hun zaak bepleiten. De stem der natuur is even sterk als de wet van den staat. De rechters doen dus geen uitspraak. Dan spreekt Athena den beklaagde vrij, door de stem van het medelijden te laten gelden. De Erinyen ontsteken hierover in toorn, daar zij zich van haar wettig recht beroofd zien, maar worden door Athena's welsprekendheid tot verzoening gebracht en verzoend door de groote eer die in de toekomst haar deel zal zijn. Als Erinyen zijn zij gekomen, als wraakgodinnen; als Eumeniden, welgezinden, zullen zij in Athene een tempel betrekken. Een rei van burgers viert met fakkels en zang dit feit en begeleidt de Eumeniden naar haren tempel.Ga naar voetnoot⋆ De ‘Prometheus geboeid’ is een grootsch meesterstuk van scheppende verbeeldingskracht. Het beweegt zich met titanische kracht temidden van bovennatuurlijke wezens en elementaire oerkrachten der aarde, maar stelt dat wilde en vreemde schouwspel voor met het onfeilbaar luisteren naar het diepe Helleensche gevoel voor klaarheid en evenwicht. Prometheus roofde het vuur van den hemel en schonk het den menschen. Zeus straft den geweldigen titan door hem te ketenen aan | |
[pagina 118]
| |
een eenzame rots, waar een eindelooze reeks rampen hem zal treffen. Bij het begin van het drama treden de machtige zonen van de Styx op, Bia en Kratos, om Prometheus, met behulp van Hephaestus, te ketenen. Onder smaad en hoon verlaten zij hem, terwijl Hephaestus zijn medelijden uitspreekt. Alleen-gelaten barst Prometheus in toorn en klachten uit: O goddlijke aither, en snelvleuglige ademen,
En bronnen van rivieren, en van 't zeegestrook
Het talloos lachen, en almoeder aard,
En 't alziend rond der zonne roep ik aan:
Ziet welke dingen ik, een god, van goden lijd!
Ziet, door de krenking van wat kwalen
Vermaald, ik zwoegen zal
Den tienmaalduizendjaargen tijd!
Zoo smadelijke banden
Heeft tegen mij bedacht
Der zaalgen nieuwe vorst.
Wee wee! ik steen om 't huidig en 't toekomend wee:
Hoe ooit van deze ellenden
Het eind mag opgaan!Ga naar voetnoot⋆
Hij overziet zijn geheele verdere lot, zoowel de tegenwoordige smarten als de ellende der toekomst. Dan keert echter de kalmte terug, met de overtuiging dat hij zich zelf in vol bewustzijn en uit eigen wil zijn lot berokkend heeft. En dat zijn doel is bereikt: de menschen zijn gered, door het bezit van het vuur, dat hen tot elk werk in staat stelt. De medelijdende dochters van Okeanos komen Prometheus troost brengen en vragen hem, haar te verklaren waarom deze smadelijke straf hem is opgelegd. Prometheus verhaalt hoe hij eerst Zeus geholpen heeft om aan de macht te komen en Kronos van den troon | |
[pagina 119]
| |
te stooten. En hoe hem deze hulp vergolden wordt, en waarom: Zoodra Zeus was gezeten op zijn vaders troon,
Wijst hij onmiddlijk aan een elk der goden toe
Zijn eigen eerrecht, deelt en regelt het bewind.
Maar met de armzaalge stervelingen hield zijn plan
Geen reekning. Ja, hij wilde hun geheel geslacht
Verdelgen tot het scheppen van een ander nieuw.
Hiertegen in verzet kwam niemand. Ik alleen,
Ik waagde 't. 'k Heb de stervers van hun doem gered
Om reddeloos verdorven Hades in te gaan.
Daarom is 't dat ik onder deze pijnen krimp,
Die smartlijk zijn te lijden, deerniswaard te zien.
Rei:
Als maar uw stoutheid niet nog verder ging dan dit...
P.:
De stervers heelde ik van den dood vooruit te zien.
Rei:
Wat middel tegen deze krankheid vondt gij uit?
P.:
De hoop, die blind is, heb ik in hun borst behuisd.
Rei:
Een groote winst was deze uw gaaf den sterveling.
P.:
Maar buitendien nog heb ik hun het vuur verstrekt.
Rei:
En nu bezit de eendaagling den vlamglans van 't vuur?
P.:
Ja, en in vele kunsten onderwijst het hem.
Rei:
Zeus dan om oorzaak van geen zwaarder schuldverwijt -
P.:
Straft met zijn hoon mij, laat van geene kwelling af.
Rei:
En is geen einde van uw zwoegen u beschikt?
P.:
Geen ander dan het tijdstip dat aan hem behaagt.
Dan komt Okeanos zelf, die hem raadt zich voor den almachtigen wil van Zeus te buigen; doch Prometheus volhardt in zijn trotsche tarting. Na een prachtige klaagzang van de Okeaniden in het zesde tooneel zegt Prometheus: Wijt niet aan ingebeeldheid of aan ijdlen trots
Mijn zwijgen. Diepgevoelde wrok verteert mijn hart,
| |
[pagina 120]
| |
Dat ik met zulke smaadheid mij mishandeld zie...
En toch, wie anders in-den-grond wel wees dan ik
Aan deze nieuwe goden hun eerrechten toe?
Doch daarvan zwijg ik. Waartoe zoude ik wat gij weet
Bespreken? Luistert liever welke ellende ik vond
Onder de stervers, hoe zij reêloos waren eer
Ik hen bedeelde met bewustheid en verstand...
Niet daar 'k den menschen iets verwijt, verhaal ik dit -
Der gaven goed bedoelen stel ik in het licht...
Zij keken eertijds ziender-oogen zonder zien,
En hoorden zonder hooren; 't lieve leven lang
Gelijk droomschimmen warden ze alles hulpeloos
Dooreen; hout te verwerken noch uit tichelsteen
Zon-open huizen op te trekken wisten zij;
Maar onder de aard vergraven in het zonloos diep
Van holen woonden ze als het wriemlend mierendom.
En geen beproefd kenteeken duidde hun de komst
Van winter of van bloemenvollen voorjaarstijd
Of vruchtenrijpen zomer; al hun doen ontbrak
Begrip en inzicht, tot ik hun heb wijsgemaakt
Der starren zwaar te kennen op- en nedergang.
En verder vond ik de getallen voor hen uit,
Den sleutel van al weten, en het letterschrift,
Al dings gedachtnis, zoogster aller moezenkunst.
Het eerst ook temde ik onder 't jok het wilde vee,
Dat, slaven van het trekzeel en het zadelpak,
Zij van de stervers overnamen 't zwaarst gezwoeg.
Ook spande ik aan de waagnen 't leidselvolgzaam ras
Der paarden, overrijker weelde schoonen pronk.
En niemand anders vóór mij heeft der schipperen
Zeezwervend zeilbevleugeld voertuig uitgedacht...
Verneem dan alles in één bondig woord vervat:
Geen kunst die niet den stervers van Prometheus stamt.
| |
[pagina 121]
| |
De rei raadt Prometheus, aan eigen bevrijding uit zijn wreede lot te werken, maar ‘nog niet gewezen,’ zegt hij, ‘is 't vervullingdragend lot, dat dit zóó zal geschieden.’ De lotsbeschikking, voorbestemd door de drie Moiren, waaraan zelfs Zeus niet zou kunnen ontkomen. Prometheus kent het lot dat Zeus wacht en weigert het aan den rei te openbaren, daar het bewaren ervan voor hem eenmaal de verlossing uit al zijn kwellingen zal brengen. In het volgende tooneel komt Io tot Prometheus. Ook zij is door Zeus, door haar liefde voor hem, ongelukkig geworden. Hera heeft haar veranderd in een koe, die zonder rust te vinden eindeloos moet rondzwerven. Io verhaalt van haar rampzalig bestaan, en Prometheus noemt haar de vele landen die zij nog zal moeten doorzwerven, eer zij rust vindt. Hij voorspelt haar, dat het een van haar nakomelingen is, die hem verlossen zal. Nadat Prometheus aan den rei den vreeselijken ondergang van Zeus voorspeld heeft, komt Hermes, Zeus' zoon, om in felle, hoonende woorden de openbaring van het geheim te eischen. In nog heviger tarting weigert Prometheus dit: Hermes:
Gij wilt met spot mij tergen, zie ik, als een kind.
Prom.:
Zijt gij geen kind dan, en nog dwazer dan een kind,
Als gij van mijne zijde 't minst bescheid verwacht?
Daar is geen krenking te bedenken, waarmeê Zeus
Mij af zoû martlen, dat ik dit hem openbaar
Aleer dees smadelijke banden zijn gevierd.
Vrij laat hem slingren zijn roetrosse bliksemvlam,
Met onderaardschen donder, witgeveêrde sneeuw
Keere en beroer' hij onderstboven het heelal -:
Geen middel vindt hij mij te krommen dat ik zeg
Wat oorzaak hem zal storten uit zijn heerschappij!
Hermes somt dan de matelooze rampen op, die in den Tartarus Prometheus' deel zullen zijn, en trekt zich met den rei terug. En Prometheus zinkt weg in de diepte, na de woorden: | |
[pagina 122]
| |
Zoo waar: met de daad, niet langer in woord,
Deinwaggelt de grond!
Het gebreideld rumoer zet loeiluid in
Van den donder: in zengende kronkelen laait
Van den bliksem het vuur; op den wervlenden storm
Rolwentelt het stof; al winden te hoop
In een alzijdsch oproer hijgen ten dans
Van vijandig geblaas, wederkeerig gedreig;
In elkander teloor stort aither en zee -
Klaarblijklijk van Zeus en gericht tegen mij
Zulke aanval, zulk een verwekken van vrees...
O ontzag mijner moeder, o aither die straalt
In uw wentlen het allen gemeenzame licht,
Gij aanschouwt wat gruwel ik lijde!
Aeschylus gebruikt jambische verzen met volkomen meesterschap: voor krachtige beschrijving, als in het verhaal van den slag bij Salamis; voor declamatie, als in de verheven rede van Athena; voor bedreiging, als wanneer Apollo de Furiën verdrijft; voor geschil en twist, als in het geding om Orestes; voor beschrijving van verheven schoonheid, als waar Prometheus schildert de verandering die hij bracht, door het vuur, in het leven der eerste menschen. De lyriek van zijn koren is oorspronkelijk en schoon, zij heeft den adel van Homerus, zij is stoutmoedig verbeeldend met een bijna Pindarische snelheid in de opeenvolging der beelden; zij is peinzend, niet op Pindarus' spreukende, orakelende, didactische wijze, maar op de manier van een diep over de dingen broedenden geest, worstelend met de donkere vraagstukken van leven en noodlot. Maar Aeschylus' overheerschende gedachten traden uit zijn werken met groote eenvoudige lijnen te voorschijn. Hij had gezien den overmoed, de ὕβρις, neergeworpen door de afgunst der goden; hij was een gloeiend minnaar der vrijheid, die hij had helpen winnen. Zonde kon verzoend worden door lijden. Zeus, ‘wie hij ook zijn moog’ (ὅστις ποτ᾽ ἐστι), is een macht in overeenstemming met de rede. De mensch kan door vooruitzien en verstand de wereld over- | |
[pagina 123]
| |
winnen. Ook in deze grondgedachten van den dichter ziet men den burger. Zóó was de grootste burgerlijke dichter. Dit bereikte hij. Zoo was Aeschylus, die - door de omstandigheden waarin hij leefde, d.w.z. den arbeid en de arbeidsverhoudingen zijner maatschappij, door haar in der daad volkomen burgerlijke vrijheid, door afwezigheid van overmachtige klassen, overwinning op buitenlandsche vijanden, bloei van handel, scheepvaart en nijverheid, niet-gebonden-zijn aan dogmatisch denken, afwezigheid van lichamelijke of geestelijke slavernij, glorierijk verleden en heerlijke sagen, hoogste voorbeelden van vroegere dichters en autochthone ontwikkeling - alle latere dichters, Dante, Shakespeare, Milton en Shelley, allen, meer dan hij, slaven van andere klassen, in hun werken heeft overtroffen! Zoo was deze dichter, zoo is zijn heerlijke poëzie.
Maar ook deze bloei was, als alle burgerlijke bloei, van korten duur. De Atheensche wereldmacht duurde slechts driekwart eeuw. Aeschylus is de zanger van haar opgang, strijd en overwinning. Daarna kwam de tijd van haar macht, van haar rijpheid; en dus, als bij de bourgeoisie altijd, van haar ondergang. Athene werd machtig, rijk. Zij eigende zich de schatten van haar bondgenooten toe en schiep een wereldrijk. Daarin scholen voor haar gevaren. Want wij hebben gezien, dat zij van vrijheid der grenzen en van den korentoevoer afhing. En er waren machtige tegenstanders, vooral Sparta. En haar bondgenooten, die zij beroofde en aan zich schatplichtig hield, waren niet betrouwbaar.
Van dien tijd van macht en rijpheid is Sophokles de hooge, groote, machtige zanger. Hij was dertig jaar jonger dan Aeschylus. In zijn hooge rust, machtige zelfbewuste kracht en harmonisch evenwicht geeft hij den tijd van bloei en welvaart weer. Hij is aan Phidias gelijk en aan Perikles. Aeschylus was vóór alles de grootsche schepper, Sophokles de groote artiest. Hij nam de legenden en gaf ze weer in een harmoni- | |
[pagina 124]
| |
schen en schoonen vorm, passend bij het materiaal, en bevattelijk voor allen. Zijn eerbied voor de Goden en zijn meegevoel deden hem belang stellen in de karakters, in de motieven en gevoelens van de menschen, en in den invloed dien de gehoorzaamheid aan de Goden op hen had; hij leerde, dat lijden tot zegen kan zijn. Het stempel van zijn tijd zien wij in de wijze waarop hij geheiligde tradities verbindt met nieuwer en wijder denkbeelden. Hij geeft aan de opvattingen van populairen godsdienst een hooger geestelijke en intellectueele beteekenis.
Ook van Sophokles zijn zeven tragedies over. De ‘Antigone’ begint, waar Aeschylus in zijn ‘Zeven tegen Thebe’ ophoudt. Eteokles en Polynikes zijn in den onderlingen strijd gevallen. Koning Kreon vaardigt dan het bevel uit, dat niemand, op straffe van steeniging, het lijk van Polynikes mag begraven; het moet onbeweend aan de roofvogels ter prooi worden gelaten. Antigone meldt dit bevel aan haar zuster Ismene, en vraagt haar tevens, behulpzaam te willen zijn om ondanks Kreons bevel, aan hun broeder Polynikes de verschuldigde eer te bewijzen en zijn lijk te begraven. Ismene is beducht, den strijd tegen den geweldigen Kreon aan te gaan. Antigone besluit dan zelve en zonder hulp haar plan uit te voeren. Dan komt de rei, bestaande uit Thebaansche grijsaards, die een zegelied zingen op de bevrijding der stad; dan Kreon, die een lange rede houdt om zijn verbod te rechtvaardigen. Hij stelt zich als staatsman boven alle gewoon-menschelijke overwegingen en gevoelens. Het heil van den staat moet het hoogste doel zijn, waarvoor alles wijken moet. Terwijl Kreon met den rei spreekt, komt een wachter melden, dat het lijk van Polynikes, ondanks het hoog bevel, toch begraven is. Op de vraag van den vertoornden koning, wie de dader is, moet hij het antwoord schuldig blijven. De rei spreekt het vermoeden uit dat het van Godswege is geschied, waarop Kreon in hevigen toorn zegt, dat gouddorst den een of ander ertoe gebracht moet hebben. De wachter komt dan wederom op, Antigone met zich voerend als de schuldige. Tot zij het hem zelf bevestigt, kan de koning het niet | |
[pagina 125]
| |
gelooven. Dan barst zijn verontwaardiging los. Waardig en hoog is Antigone's antwoord, als zij wijst op de eeuwige wetten, welke geen sterveling veranderen mag en waaraan elk zich behoort te onderwerpen. Diep voelt de trotsche vorst zich gekrenkt, dat een vrouw het waagt hem te trotseeren. Hij weet geen andere verdediging tegen haar houding, dan haar ter dood te veroordeelen, te zamen met Ismene, die schreiend gekomen is en vraagt het lot van haar zuster te mogen deelen. Antigone weert dit af: zij zelve heeft, alleen, de daad verricht; ‘uit liefde voor het leven hebt gij uw plicht vergeten, dus hebt gij ook geen recht ervoor te sterven.’ Ismene poogt Kreon te vermurwen; zij wijst hem er op, dat hij door het dooden van Antigone zijn eigen zoon Haemon treft, Antigone's bruidegom. Deze komt dan ook zelf voor Antigone genade smeeken, doch niets baat. Zij wordt in een spelonk ingemetseld, en de gerechtigheid heeft haar loop. De Godheid zelf echter velt over Kreon het vonnis door den mond van Tiresias. Hij, die de heilige ongeschreven wetten van het familieverband niet eerbiedigde, wordt getroffen door den zelfmoord van zijn zoon en van zijn vrouw. De gang van het drama stemt overeen met de klaarheid en kracht van conceptie; elk incident, elk woord draagt tot de afwikkeling bij; elke stap voert de spanning op naar den climax. De ‘Ajax’, die dan waarschijnlijk volgt, staat in opvatting verder van ons af. Ajax sterft reeds vers 865, waarna meer dan een derde van het stuk handelt over de vraag of hij begraven zal worden of niet. Voor de Atheners echter, die opgegroeid waren in den Ajaxcultus, zal de werkelijke climax van het drama gelegen hebben, niet in zijn sterven, maar in de beslissing of hij een eerebegrafenis zou krijgen, de noodzakelijke voorbereiding voor zijn wijding als ‘Heros’. In Ajax heeft Sophokles een prachtig karakter geteekend, dapper, sterk, deugdzaam, hooghartig en vol zelfgevoel. Hij is door zijn vijanden beleedigd en te schande gemaakt: de wapenen van Achilles, de eereprijs die den dapperste toekwam, zijn gegeven aan den listigen Odysseus. Woede over dit onrecht drijft Ajax tot waanzin. Hij wil zich wreken op de Atriden, doch koelt zijn dolle woede op het | |
[pagina 126]
| |
vee, aller gemeenschappelijk bezit. Hij doodt de kudden met de herders en sleept de rammen in zijn tent om ze te martelen, in den waan dat hij Odysseus en de beide zonen van Atreus in handen heeft. Prachtig heeft de dichter den deerniswekkenden toestand van Ajax gegeven. De godin Athena verschijnt om Ajax' machtelooze, blinde woede aan Odysseus te toonen. Deze laat af van zijn spot, nu hij den hoogmoed van Ajax zoo diep gestraft ziet. Eindelijk ontwaakt Ajax uit zijn waanzin, overziet het onheil dat hij stichtte, en de schande waarmee hij zich heeft overladen. Voor hem rest geen uitweg dan de dood door eigen hand; ondanks zijn liefde voor Tekmessa en voor zijn zoon, doodt hij zich. Schoon is de tegenstelling gegeven tusschen den trotschen Ajax, in de volheid van haat en woede, en den teerhartigen man die vóór zijn dood allen gedenkt die hem dierbaar zijn. In het tweede deel wordt de eer van Ajax verdedigd door zijn broeder Teuker en door zijn vijand Odysseus, zoodat de Atriden het wreed bevel moeten intrekken, om hem onbegraven te laten liggen. Vol zielegrootheid is het karakter van Odysseus gegeven. De moed en het verstand worden hier door Sophokles even hoog verheven. ‘Koning Oedipus’. Aan Laius, koning van Thebe, is door het Delphisch orakel verkondigd, dat, wanneer hij een zoon krijgt, deze hem zal dooden; zoo vinden wij reeds bij Homerus. Laius meent zijn noodlot te ontkomen, door zijn zoon bij de geboorte te dooden; hij geeft het kind aan een dienaar om het als prooi voor de wilde dieren te leggen. De vondeling wordt echter meegenomen door een herder en aan het hof van Korinthe opgevoed. Door het Delphisch orakel hoort hij later, dat hij zijn eigen vader zal ombrengen. Hij ontvlucht dan voor altijd het land van zijn jeugd. Ook hij wil ontkomen aan zijn noodlot en bereidt juist daardoor de vreeselijke uitkomst voor. Hij ontmoet zijn waren vader, Laius, doodt dezen na een twistgesprek en gaat naar Thebe, onbewust dat het godsoordeel reeds voltrokken is. Dan bevrijdt hij Thebe en wordt door de Thebanen beloond met de hand van de koningin, zijn moeder. ‘Koning Oedipus’ behandelt de ontknooping van het groote raad- | |
[pagina 127]
| |
sel, als Oedipus, op het hoogtepunt van zijn heerlijkheid, in Thebe heerscht. Een hevige pest teistert de stad. Als een God roepen de bewoners Oedipus aan, om hen, als vroeger, uit het onheil te verlossen. Vol vuur aanvaardt hij de taak, spreekt een vreeselijken vloek uit over den moordenaar van Laius en vertoornt in zijn ijver voor het heil der stad den waarzegger Tiresias. Al zijn misslagen zijn een gevolg van zijn vurig, edel karakter. Hij is ziende blind, tot zich eindelijk alle rampen over hem uitstorten. Dan maakt hij zich zelven blind. In de ‘Elektra’ wordt hetzelfde onderwerp behandeld dat Aeschylus in de Choephorae voorgesteld heeft, hier met Elektra als hoofdpersoon, inplaats van Orestes. Diepe smart en verontwaardiging voelt Elektra als zij in het paleis van haar vader Klytemnestra en Aegisthus ziet heerschen. Noch door goedheid, noch door strengheid kan zij tot een andere houding tegenover de moordenaars worden gebracht; haar heele denken wordt in beslag genomen door de hoop dat Orestes wraak zal nemen. Als dan het valsche bericht komt van Orestes' dood, besluit zij zelve de daad van rechtvaardigheid te volbrengen. Haar zuster, Chrysothemis, een figuur als Ismene, schrikt terug voor Elektra's hevigheid en hartstocht. Zij ziet wel het onrecht, maar meent dat het plicht is, dat gelaten te dragen. Als dan eindelijk Orestes zich aan zijn zuster openbaart, is Elektra's blijdschap even groot en buitensporig als eerst haar haat was. Op het hulpgeschrei van haar moeder wanneer Orestes de daad volbrengt, roept zij tot hem: dubbel toe te slaan! Orestes is zachter geteekend dan zijn zuster. De moord op zijn moeder, dien hij op bevel van Apollo verricht, is voor hem het rechtvaardige vonnis der gerechtigheid. Niet als bij Aeschylus voelt hij zich door de Furiën bedreigd, hij is rustig en zeker in zijn vertrouwen op Apollo, en er is geen voorgevoel van het onheil dat ook hem weer wacht. De ‘Oedipus Kolonnus’ is een vaderlandslievend stuk, voor het eerst opgevoerd na den dood van den dichter; haast zonder intrige, en geschreven ter verheerlijking van Athene, de stad der menschlievendheid, waar zij, die er hun toevlucht zochten, worden be- | |
[pagina 128]
| |
schermd en bijgestaan. Er heerscht iets sombers en weemoedigs in het stuk. Na de slagen die haar getroffen hadden in den Peloponesischen oorlog, had de stad niet de oude kracht; de Atheners zelf waren weeker geworden en hadden behoefte aan vertroosting. In den ‘Philoktetes’ wordt een thema behandeld, dat ook bij Aeschylus en Euripides voorkomt. Philoktetes, gewond door de pijlen, hem door zijn vriend Herakles nagelaten, is door Odysseus naar Lemnos gebracht, daar zijn jammerklachten en verwenschingen tengevolge van zijn hevige pijnen, in het legerkamp voor Troje de offeranden en gebeden tot de goden stoorden. Nu vernemen de Grieken, door een godspraak, dat Troje niet ingenomen kan worden zonder de pijlen van Herakles. Weer is het Odysseus die uitgezonden wordt om ze van Philoktetes te verkrijgen. Hij maakt gebruik van list en veinzerij en heeft bijna zijn doel bereikt, als dit verijdeld wordt door de oprechtheid van Neoptolemus, zoon van Achilles. Alles schijnt verloren, als niet Herakles uit den hemel was afgedaald, om zijn vriend te verkondigen dat hij voor Troje genezing zal vinden van zijn kwalen, en roem zal oogsten.
Wat, als beeld van den grooten tijd, het Parthenon is voor de bouw- en beeldhouwkunst, zijn Sophokles' drama's voor de poëzie. Bij beiden dezelfde macht, zuiverheid, zelfbeheersching, en een onfeilbaar instinct voor symmetrie. Maar in zijn hooge rust en gelaten filosofie voelt men het gevaar. Het gevaar van het noodlot dat over de menschen komt. De hoogste moed, het heerlijkste karakter, de hoogste wijsheid kunnen het niet ontgaan. Antigone en Oedipus zijn de beelden van Sophokles zelf en van zijn tijd, zijn klasse, zooals Prometheus het beeld van Aeschylus en diens tijd en klasse is. Door aanleg zonder twijfel even groot, is Sophokles door de omstandigheden, de verhoudingen waarin de Atheensche burgerij toen was, Aeschylus' mindere.
Naast Aeschylus en Sophokles, die, ieder voor hun tijd, het grootsche karakter van Athene en van het geheele Griekenland in hun | |
[pagina 129]
| |
drama's hebben afgebeeld, staat de dichter Pindarus, uit Thebe geboortig, die de grootheid van geheel Griekenland heeft bezongen in lyrische verzen. Er is geen burgerlijk dichter in Europa geweest, die zóó als Pindarus de grootschheid van zijn land en haar steden als het hoogste heeft gevoeld. Hij bezingt niet de vrouw, niet de geslachtsliefde. Ook niet zijn eigen, door eigen persoonlijk leven opgewekte gevoelens. Dit alles, het voor vroegere en latere lyrici zoo gewone, laat hij weg. Hij bezingt den burger, den mannelijken burger. Maar altijd als burger van een stad, een staat, als Griek. De staat, de stad, Griekenland zijn hem hoofdzaak. Deze heeft hij boven alles lief. De liefde voor zich zelf, die voor de vrouw, werpt hij weg. Hij denkt niet aan haar. De stad, de staat, het land zijn het eenige. Geen enkel ander dichter heeft dit zoo als hij. Vele tijdperken der burgerij hebben hem niet begrepen; en ik geloof dat hij nooit geheel door de bourgeoisie is begrepen kunnen worden. Want nooit is er weer een stad of staat geweest die zoo verdiende liefgehad te worden. Maar de communistische gemeenschap, die door haar leden boven alles bemind zal worden, die voor allen het hoogste zal zijn, meer dan het individu voor zich zelf, de vrouw voor den man of de man voor de vrouw, deze zal Pindarus weer stellen op het hooge punt waar hij behoort. Onder de fragmenten, die van Pindarus over zijn, vinden wij bijna elken vorm van lyrisch gedicht; enkele van deze fragmenten zijn schitterend. Maar het best is hij bekend door de 44 overwinningsoden, die zijn meesterstukken zijn. Het zegekoraal werd gewoonlijk gezongen na den terugkeer van den overwinnaar naar zijn huis, soms in een optocht, vaker aan een feestmaal, of aan de huisdeur van den overwinnaar. Zelden op de plaats zelf van de overwinning. Als alle Grieksche lyrische poëzie hadden de oden van Pindarus een instrumentale begeleiding, van de lier - lyra, phorminx of kitharis genoemd - of van de fluit, de ‘aulos’, of beide gecombineerd. | |
[pagina 130]
| |
Het algemeen karakter en de toon der ode bepaalde de keuze van de muzikale wijze ‘harmonia’, waarop zij werd gezet. De Dorische wijze was ernstig, krachtig, majestueus; de Aeolische wijze blijde, levendig, feestelijk, ridderlijk; de Lydische, geschikt voor de fluit, was teeder en klagend. Zij werd vooral gebruikt voor klaagzangen. Pindarus' normale schema is een inleiding, die betrekking heeft op de speciale overwinning die gevierd wordt, een mythe in verband met de familie of stad van den overwinnaar, en een epiloog waarin hij naar zijn oorspronkelijk thema teruggaat. Maar er is niets mechanisch in zijn werkwijze, die van een oneindige afwisseling en plooibaarheid is. Zijn overgangen zijn soms gewaagd abrupt, dan weer fijn kunstig. Zijn algemeene kenmerken zijn pracht en snelheid van verbeelding en taal, een verbinden van het heden met het heroïsch verleden door middel van mythen, wijze raadgeving, en een pan-helleensche vlucht van de verbeelding. Zijn voorstellingen van de helden, zoo vol schitterend leven, ademen den geest van Olympia en van het geslacht dat de Perzen had teruggedreven.
Na den Peloponesischen oorlog en den ondergang van Athene's hoogsten bloei komt Euripides, die Sophokles vervangt, en dien ondergang bezingt. Ook hij een man van enorme kracht. Van aanleg misschien den beiden anderen gelijk. Maar door de verminderde kracht van zijn burgerij, door haar ondergang, in zijn uiting, zijn werk veel minder groot dan Sophokles. Van Euripides zijn achttien stukken over. Zijn genie harmonieerde niet met den vorm waarin hij werkte en die voor de tragedie voorgeschreven was: drie acteurs, een koor, en als materiaal de heroïsche legenden. Aeschylus en Sophokles hadden, ieder op zijn wijze, gevoeld dat de stof ideëel behandeld moest worden, dat een zekere adel - de Homerische adel, dien Eumaeus met Achilles gemeen heeft - voor de personen van de heroïsche sage behouden moest blijven. Euripides brak met deze conventie, ten eerste door vaak zijn personen de dragers te doen zijn van moderne scherpzinnigheid, | |
[pagina 131]
| |
soms ook van zijn eigen ideeën; ten tweede, door aanduidingen van nieuwe, sophistische rhetoriek, ten derde door realisme in de behandeling der mythen, bijv. waar hij Telephus voorstelt in de vermomming van een zwervenden bedelaar. Uitgaande van het ideale drama als norm beweert Aristophanes in de ‘Kikvorschen’ en terecht, dat Euripides het drama had beroofd van τὰ μέγιστα ‘ta megista’, het voornaamste, d.w.z. van het idealisme. Euripides heeft echter ook nieuwe elementen van melodrama en verdichtsel in zijn stukken gebracht, die voor latere eeuwen een groote bekoring hadden. Zijn werk is vol gedachten over godsdienst, gedrag, samenleving. Hij weigerde aan te nemen dat de goden onrechtvaardig of niet zuiver zouden zijn in hun handelingen. Terwijl hij moreelen adel verwelkomde waar hij dien vond, in den heerscher, de maagd-martelares, den boer of den slaaf, verdroot hem de hang naar slechtheid en dwaasheid die hij waarnam in het publieke en sociale leven. Men voelt in hem een geestelijke eenzaamheid en onrust. Terwijl hij voor geen vraagstuk terugdeinsde en tot de kern van iedere situatie trachtte door te dringen, kwam hij soms tot uitingen die immoreel werden geacht. Hij verdoezelde de Helleensche idealen, het beste wat de menschen bezaten, zonder er iets beters of iets gelijkwaardigs voor in de plaats te geven.
Langzaam komt het eind der Atheensche macht. De onderlinge oorlogen der Grieksche steden en de burgeroorlogen ondermijnen haar. Sparta vernietigt haar in den Peloponesischen oorlog, 431-404. In de plaats der poëzie komt de filosofie. Geen Grieksche staat heeft de plaats van Athene ingenomen. De eerste groote burgerlijke wereldpoëzie sterft met de eerste groote burgerlijke wereldmacht. |
|