Verzamelde werken. Deel 5. Pan
(1951)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 369]
| |
[pagina 371]
| |
Van uit den blauwen nacht steeg de zonlamp,
Met helle kleuren, zonder één'gen damp.
Van onder den grond kwam statig de zon,
Als door onzichtbre hand gedragen bron.
De vogels braken los met zoet geraas,
En de bloemen geurden op uit het mos. -
Nà den dag van vuur rustte Pan in 't bosch.
Maar toen de roze van den dag zich los
Ontplooide, stond hij op, gelijk met 't licht.
Hij stond, zoo schoon hij was. Waar het gezicht
Vrij was, daar trad hij en zag het Meisje zitten,
De Geest der Gouden Muziek en der Witte.
Schoon als de Jeugd en als de Liefde schoon.
Op een groen veldje met rietpluimkatoen.
En Pan zag haar oogen, en zijne hand
Sloeg hij aan zijn hoofd. Want haar goud verstand
Zag hij nu als nimmer, en zoo als nieuw.
Als een houthakker, die zijn bijl gloednieuw
Scherpt, na een langen en moeilijken dag,
Zoo was haar gouden blik, dien hij gaan zag. -
Maar niet scherp, doch zacht. Met zilveren liefde
Omweven de pijl van het oog doorkliefde
De lucht, haar klare triomfaal verstand. -
En onder het gouden oog hoe zacht haar hand! -
En zij stond op, en keek over 't moeras,
Dat aan haar voeten vol goud-bloemen was
En pluimkatoen, en zag onder de boomen,
De macht'ge staalschilgrijze beukenboomen
Van 't woud, in 't helle zonlicht, God Pan staan.
En zij keek hem oneindig, eindloos aan.
En Pan maakte van eenen boom den stam, -
Hij werd tegen den boom een witte vlam, -
Tot zuil voor zich, voor zijn hoofd, schouders en dijen,
En liet toen zijnen blik over 't gras glijden
| |
[pagina 372]
| |
Van het moeras, dat tusschen hem en haar
In 't bosch blonk en was van goud en groen zwaar.
En over het lang gras, door 't water, richtte
Hij zich naar haar. Het water perste en zwichtte.
Hij kwam naar haar, al dichter naar haar toe,
En zij stond op en ging ook naar hem toe.
De Muziekgeeste' in stilte ontmoetten, en
Zij stonden bij elkaar en bloesemden.
Hun geest werd bloesem. En elk, beide, stonden
Roerloos en sprakeloos, met witte monden,
En 't was of beide in elkaar's bloei zich zonden,
Elkaar's muziek. Zooals alleen gevoelt
Liefde, die de ziel hoog verhit en koelt. -
Het was twee uur 's morgens. -
De wind was schraal en een heel hoog fijn blauw
Was aan den hemel, en het klaar licht flauw
Verzelde het zacht blazen van den wind.
Zacht was 't geluid en nog zachter de tint.
En een groote liefmachtige Signore
Trad uit het glanzend woud, schrijdend naar voren,
En keek naar hen: De Almachtige Liefde,
Die eens Dante en Beatrice griefde.
Hij zag een nieuwe, want gelijke, liefde.
En trad stil in het donker woud terug.
Maar Pan zag 't Meisje aan. Goudene gloorde
Zij in de kristallen ochtend, die doorboorde
De zon, die, nog laag, onsterfelijk straalde.
Maar zij vóór hem onsterfelijker straalde.
Haar hoofd met 't zachte haar, dat, gulden, waar de
Scheiding liep, zachtblond en goud nederdaalde
Naar de kin van oneind'ge fijne waarde.
| |
[pagina 373]
| |
Het gouden hoofdje in den morgen uitlichtte,
Als een fijn goud dat zich in zich verdichtte,
Randloos.
Zij was 't Verstand Gevoel geworde', en Pan
Smolt van aanbidding en van liefde er van.
En Pan zag in de oogen der Muziek,
Van de Geest der Muziek der vrije Mensch',
Zijne hooge, schoone, vrije Geliefde,
Zooals zij nu geworden was: Gelijkheid, -
En duizeld' van harer oogen Magiek,
En duizeld' van hares Geestes essens,
En duizelde van harer oogen rijkheid,
Maar werd toch door haar oogen klaar van liefde.
En hij zeide:
‘Als ik in uwe oogen staar, Geliefde,
Dan is het of ik in hun ruimten wandel daar.
Daar zijn landschappen licht. Ik meen niet maar
De weerkaatsing of de zon. Neen, Geliefde,
Er is licht op mij neder daar, Geliefde.
En er zwelt naast mij, zacht, o onzegbaar,
Als uit een diepte, als uit stroomen klaar,
En warm en donker, op, een licht van liefde.
Dat is o heilge Geliefde, Geliefde,
Het licht van uwen Geest, die gouden zon,
Die op mij schijnt, van boven, uit uw brein.
Dit is, Geliefde, de klaar' donker rein
Golf uit uw hart, die diepe donkre bron,
Die doet opwellen't licht voor uwen Geliefde.’
| |
[pagina 374]
| |
Zooals wie zit vóór de geliefde vrouw,
Dan voelt meer noch de warmte noch de kou,
Maar stijgt in hare oogen eindloos op.
Zoo steeg Pan naar des Meisjes schoonen kop
Door hare oogen.
En zag niet meer de gouden hemelwarmte. -
Zooals de Minnaar bij de Vrouw, zoo arm te
Voelen is voor zich zelf, niets, want vergeten
Doet hij alles, zijn leven en zijn eten,
Dan haar alleen die hij leeft en hij eet,
Zoo verging Pan in het heerlijke heet
Vocht goud der oogen. -
En Pan dacht: ‘O had ik eerder gekend
Dit gouden bewustzijn, het is het eind
Der Natuur. O, om in het zoete hoofd
Te hebben als een rijpste vrucht van ooft
Een bewust beeld: in het gouden Heelal
De Menschen binnen zijn oneindgen wal, -
Die zijn de groote geesteskoningen
Van der wereld stoflijke woningen. -
O zulk een lavend beeld te hebben in
Den geest en daar al einde en begin
Van gevoel in te spieglen. Dan ontstaat
Eerst muziek! Dan zit senatorenraad
In 't hoofd en ziet 't Heelal voor zijnen stoel
Komen en zingt het klaar en hoog Gevoel,
Van het Weten het zacht en hoog geweld.
Nu is haar het Bewustzijn opgeweld
Als een gouden klare schitterlichtbel,
En het Verstand ziet 't Heelal in dien wel
Onmetelijk. En nu hoort 't klaar Gevoel
Alles van uit die bron. En voor 't eerst doel
Wordt van de Muziek het Bewust Gevoel,
Dat gloeiend één is met 't Verstand, diep koel. -
| |
[pagina 375]
| |
O nu de menschen gaan maken hun wereld
Tot bewust leven, nu hun geest oppareld'
Tot volmaakt klare droppel, waarin zij
Elkaar en 't Heelal als een harmonie
Zien zullen, nu is mijn Geest ook, vanwaar
Zij komen, als de dag zoo klaar. -
Machtige gouden Geest ik heb u lief! -
O welk een muziek zal nu gaan opfluiten
Naast haar diepe viool mijn gouden fluite!’
En Pan verdween in haar licht met zijn hoofd,
Omdat hij had in liefde voor Geest geloofd.
Naast elkander zaten de Muziekgeesten
In van den grond en van het licht de geeste.
Parelend in het licht zate' in het licht
De Muziekgeesten voor wie elk hart zwicht.
En terwijl stil was, als de eeuwge vrede,
Het hooge klare licht, als zee beneden,
Zag d' gouden Geest der Muziek op naar Pan,
Tot waar zijn krullend haar ontmoette de lucht. -
Nauw'lijks ging van haar uit der adem zucht. -
En keek zijn hoofd en zijne schouders aan.
Zijn lichaam als een stroom, die door de gronden
Machtig blauw en spontaan weg heeft gevonden.
Maar zijne oogen, o zijn lieve oogen!,
Daar was iets in gekomen, dat bewoge
De gouden Geest der Muziek, zooals niets
Nog ooit bewoog Muziek. Dat was het iets
Dat altijd ontbrak Pan, dat hij nimmer had
In zijn groote lichaam, zijn bestaan's bad.
Van deze zoete oogen nederstroomde
Bewuste liefde voor den Geest, als in wie droomde
Helder bewustzijn komt. Het onbewuste,
Het zwarte diepe grovve was niet weg, het rustte
Diep in achter Pan's zwarte gouden vijvers.
Maar zooals bloemen, witte en roode drijvers,
| |
[pagina 376]
| |
Zijn in het water, witte en roode lelies,
Zoo dreef in de diepe en zwarte peluws
Gouden bewuste Geestliefde. Als watervallen
Zag de gouden Muziekgeest Liefde vallen
Uit hem, die zich wist, uit hen uitwellen.
Zooals bliksems die 't helle van den nacht
Verluchten, alles vertoont zich wijd en zacht.
En dat te samen, deze onbewuste
Zachtheid, en dáárop die bewuste
Klaarheid, vervulde het Meisje met eindlooze luste.
Zoo zat zij daar in lichten morgengeest
Van licht en bloemen, en zag het zoet beest,
Den grooten Pan, naast zich zooals een wonder.
En zij, de bewuste Muziek dacht: ‘Zonder
Hem ben ik niets. O hoe oneind'ge bron
Is de Natuur, en wat is mijne zon
Zoo geel armoedig toch in vergelijken
Met hem, de oneindig machtige en rijke.
Zoolang ik alleen was, en slechts moest denken
Aan mijn bewustzijn en de gouden krenken
Der hersenwegen, om met het Verstand
Te onderwerpen heel de aarde land
En maatschappij, was ik zoo goud en schraal,
En als een leege gouden kelk zoo kaal.
Zoo lang 'k alleen muziek van denken was.
Maar nu ik hem, Natuur, ook heb, bezit,
En niet slechts van hem, even als een pit,
Leeg ben, maar zijn sap en zijn vleesch om mij
Met mij één is,
Nu voel ik hoe arm leeg ik ben geweest.
O Pan, Natuur, Lichaam van mijnen geest,
Hoe lang waren Geest en Lichaam gescheiden.
En gij zijt vèr de meerdre van ons beide.
Gij zijt mijn Vader, ik kwam eens uit u,
Ik werd geboren ergens in schaduw,
| |
[pagina 377]
| |
In uw lichaam. En nu heb ik u lief!
Gij zijt mijn eenige, mijn donkere lief.
Uw donkere stroomen, uw donkere holen,
Uw krachten, zoo oneindig diep verscholen,
Uw krachten eeuwig, eeuwig onuitputlijk,
Uw wetten en uw wil zoo onverzetlijk
Als gij het wilt, zij zijn voor mij de bron,
Waar ik mij eeuwig, eeuwig storten kon,
Als 'k eeuwig was. Maar gij, gij zijt het eeuw'ge,
Ik niet, ik ben voorbijgaand als de sneeuw'ge
Watervlok. - Hoe hoog ben ik geklommen,
Dat gij mij nu naast u hebt opgenomen.
Welk een muziek zal 'r nu van mij opklinken!
Hoe zal het om mijn viool heen opblinken
Trillende, en zal muziek zijn wit,
Nu ik Pan als mijn vollen schat bezit!’
En zij begon te zingen en te dansen,
Pan omvattend, in het wit morgenglanzen,
Aldus, zóó, zwevend:
‘Onzichtbaar zoet klinken van verre de klanken der Natuur
Door ver van zon roodachtig dampen,
En bij die lampen
Houd ik in de armen en dans ik met haar Vuur.
Hoor, de horizon maakt muziek. Daar breken open,
Alsof daar knapen met speeltuigen loopen,
Zoete klanken van u, o Pan's muziek, -
Ze komen zacht naar ons gewaaid, geslopen,
Van boven uit de lucht op ons gedropen, -
Pan, 'k heb u lief, ik ben van liefde ziek.
Ik ben van 't goudene geslacht de eene,
De eerste en de vroegste, ik ben zijn geest
| |
[pagina 378]
| |
Van Verlangen naar Schoonheid, er is geene
Zooals ik nog op de aarde geweest.
Maar ik ben niets als ik niet word vereenigd
Met de Natuur, met uwen geest, o Pan, -
Nooit zullen mijne smarten zijn gelenigd
Zoolang ik dorsten moet de dorst daarvan.
En bij het zachte glijden en als schrijden
In uwen zachten arm als in een wiek,
Vallen de gouden tranen die ik schreide
Van verlangen naar uw diepe muziek.
Ik geef mij in uw zachte roode dampen,
Ik geef mij in uw goudschijnende lampen,
En terwijl ik mij aan u overgeef,
Voel ik in 't zachte aan u overgeven
En ons twee levens samen tot één weven,
Dat ik pas eindelijk en door u leef.’
Dit dachte zij. Dit zonge zij. Toen stil.
Het licht en de wind waren nog ietwat kil.
Maar de bloemen hel warm en de zon straalde,
Terwijl de vogels hun zangen verhaalden.
En zachte blauwe nevels kwamen op,
Nevels van liefde, zooals van den top
Van 't geluk gezien worden, wanneer de mensch
Eénmaal in 't leven vindt zijn hoogsten wensch
Bevredigd. Zwevende lichte gestalten
Begonnen te dansen in damp, over den wal te
Klimmen der bosschen, en te dalen in
De vlakten. Fijne ochtendnevelen.
| |
[pagina 379]
| |
En 't was drie uur in den morgen, ja drie uur. -
En de dag werd als een purpren glasschuur
In een moestuin, die is rondom behangen
Met dichte bloemen aan zijn glazen wangen.
En de zon scheen voluit in rood purper,
Het hooge raam der aardelucht werd purper,
En elke boom werd als een groene dorper
In 't witte zuiden, helle zonlichtslurper.
De groene tapijten, de groene boschjes,
En de sterfonklende speerpunt'ge mosjes
Straalden omhoog hun klare groene licht.
't Werd warmer, 't werd de middag van het licht.
Vlammen schoten, klare bronnen lagen,
Gebronsde pijnen rezen uit de lagen
Der aarde, onder welke is het kristal
Van 't water overal, ja overal.
En donkre vogels zwierden in de vroegte
Door de boomen heen, en elk van hen iets droeg te
Eten voor de kleinen, en boven zweefden
Langs de lucht, witte wolken, of ze leefden,
In hun witte en fijn' vrouwengestalten.
En verder was eenzaam het wijd gehalte.
En wijl vroeger, diep in het tweede boek
Van het leven des Geestes, - in het eerste
Was Pan de Almachtige en 't Meisje 't teerste, -
Maar in het tweede stond Pan in den hoek
En het Bewustzijn in het midden goud, -
Stonden zij nu in het smaragden woud,
Rooddonker doorbrand, zooals twee gelijken
Over elkaar, als koningen die rijken
Besturen, beide even oppermachtig.
En tussch'n hen aan hun voet was 't water prachtig,
Klaar en diep, en als van een wel een schat.
Al lichte bloemen hij daar om zich had,
| |
[pagina 380]
| |
En diep in zich een spiegelend geheim,
Waar 't licht, toch klaar, bij 't daglicht toch in zwijm
Geleek te liggen. En Pan zette zich als 'n donkre
Koning ter eene zijde, en 't goud fonklen
Van 't Meisje aan de andre. En met zacht vragen,
Zooals gelijke' alleen tot elkaar wagen
In het gevoel van trots en van gelijkheid,
Vroeg haar goudklank aan de donkere rijkheid
Van Pan; ‘O diepste Natuur, op deez' dag
Van eerst en niets dan brandend geluk, mag
De sterflijke wel weten van de onsterflijk',
Hoe lang 't geluk zal duren, of verderflijk
Reeds gij iets voelt op de aard voor het geluk
Van het bewustzijn, dat geen ongeluk
Nu zien kan? Nergens ééne wolk, maar klaar
Alles daar, ginder, achter, daar en daar.’
En na het zeggen zat zij als een leerling,
Die van een vraag de guldene teerling
Opwerpt in de ruimte naar den meester.
En zij zat stil als een geloken heester
Naar 't antwoord wachtend. En Pan zei:
‘Geheimen van de wereld vraagt ge mij?
Maar gij weet meer, ik kan slechts diep gevoelen,
Voelen, navoelen en ook voorgevoelen.
Gij weet alleen, gij, gij, mijn schoonste bloem.
Gij van Pan de eindelijke goudroem.
Weten doe ik dit niet, hoe het zal zijn
Eenmaal met 't heerlijk gouden bewustzijn,
Maar luister, ik zal zeggen klaar en koel,
Wat ik daarover diep en vóór gevoel:
Oneind'ge tijd is 't bewustzijn nog op aarde,
En zoolang deze wondre groene gaarde
Nog bloeit, zwelt de geest immer dijende.
Laat niets u deren, u vermeiende
In dezen eersten dag van eeuwen, dag,
| |
[pagina 381]
| |
Die, zoover wij zien kunne', geen avond mag
Sluiten. O, juich in mij als ik in U,
Zuiver goud, zuiver rood, bloem, onschaduw!
Maar als eenmaal de tijd komt dat de aarde
Begint te welken, als een grijze gaarde
Onder stof, te midden van grijze steenen,
Dan is uw goud, o klaar bewustzijn henen,
En die heerlijke schel zij klinkt niet meer.
Maar overal in de wereld is de teer'
Grond voor geest, hij kan ov'ral opbloeien.
Oneindig is het weeke uiteenvloeien
Der tuinen in de ruimte. En overal
Kan alles worden.’
En met een gezicht als de zoete schal
Van donkren wind, of zooals van het water
Het schijnen zwart met lachende geklater,
Keek Pan diep lachend haar in hare oogen,
Die, goud uitziende naar hem, niet bewogen,
Maar hem opnamen als een meisje een man,
Een blond meisje een zwarte' opnemen kan.
En zij zeide, en aarzelde vurig niet,
Klaar klonk in het wouddonker 't open lied:
‘Alles kan heengaan en geheel verandren,
Dus ook gij, Pan, kunt worden eene andre.’
En zijn zwarte mannengestalt zei: ‘Ja’,
En zij beide dachten bij 't water na,
De Gouden Geest der Muziek van de Vrijheid
En de Donkere van de Natuur-blijheid,
Dachten op d' eersten dag van de vrijheid,
En 't was een teeken van hun machtge blijheid,
Hoe en de Natuur zooals zij zich biedt,
En de Menschengeest, die zooals een riet
Daar opgegroeid is, niets zijn dan één lied
Van vele die het Heelal zingt, meer niet. -
Toen zag het gouden Meisje, toen zag Pan
| |
[pagina 382]
| |
Elkander nog met diepre liefde aan,
Omdat zij wisten, dat vergankelijk
Zij waren als zij waren. Onvergankelijk
Alleen de eeuw'ge, eeuw'ge wisseling. -
En zoo zal eens 't geslacht voor wie ik zing,
De gouden menschen zijn van de Vrijheid,
In ééne eeuwige goudene blijheid,
Omdat zij weten, dat 'r dan 't leven niets
Is voor hen, en zij dus genieten dat ééne iets:
't Leven om 't Leven, naast welke is niets.
De dag verruimde. De donkere muziek
Leek uit 't woud op te staan. Alsof een wiek
En wiek een macht'ge vogel, zittend naast
Een stam, daar ophief en vloog zonder haast. -
En 't gouden Meisje richtte haar kop'ren oogen
Op Pan, die van liefde niet meer bewogen.
Melkwit was nu de morgen geworden
Daarbuiten, buiten de groene haag en horde
Van 't woud. En melkwitte zonnevels gleden,
Alsof witte telgangers voorbij schreden,
Alsof Liefde voorbij ging in wit licht,
Over boschpleinen. Op het zacht gezicht
Van Pan zag zij groote verandering.
De donkre kleur verdween, een gouden ring
Van licht kwam om 't blank heen: een witte roos,
Een sieraad, gelegd in een gouden doos.
En zij keek hem aan met goudene liefde,
Zooals nimmer op aarde was een liefde.
En een groot onweer steeg op uit de vloeden
Der wereld, een der prachtige en goede
Gaven der Natuur. En vèr om hen heen
Dreef het een uur, zich toonend aan hen tweeën.
Het had als wolkje in vroege uchtend gelegen,
| |
[pagina 383]
| |
Als een klein hertje, aan horizon gezegen,
Met de pootjes onder zich kijkend naar de lucht,
Het blauw azuur. Nu zwol het op geducht
En vulde den hemel, trotsch gelig, drapeerend.
En kop'ren licht, de brosse wolk verteerend,
Scheen op haar uit de aarde. Zwoelgeel lichten
Scheen alzijds uit de wolke, uit het dichte
Loodzwangere, en 'n stroom van bloemelicht
Sloot zich daaraan op der aarde gezicht.
En op de aard', bruinlooverde en wit-
Bloesemde, werd het zwart, alsof het git
Hagelde door de witte pracht'ge bloesems.
En witte vrouwen als met witte boezems
Schreden door de tuinen: De witte hagel-
En sneeuwjachten waarmee de zomer nagel'
Zich vast aan de aarde, uit de hooge lucht,
De gouden helle zwangre onweerslucht.
En Pan vloog op en balde de vuist aan gestrekte' arm,
En donders sloegen op, hoog in het warm
Brullende zwellen van d' onmeetlijke wolke,
Die naderbij kwam.
En woeste wervelwinden grepen de dolken
Van populieren, en sloegen ze goudflitsend,
Door de luchten diepe goudspleten ritsend,
Om in draaibuiging, en het water sidderd',
Zooals een bruid, die plotseling verteederd
Wordt en haar bruigom in de armen grijpt.
En goud licht vloog henen over 't gerijpt
Gele koren. En 't schallen van den donder
Had heerlijke muziek: vogelzang, onder
In zich en stemgejuich, zooals in beken,
In het water, geelwitte bloemen breken
Het kristal, of zooals in 't menschlijk hart
De vreugde bloeit onder de diepste smart.
En Pan en 't Meisje, twee Goden der Muziek,
| |
[pagina 384]
| |
Drongen zich naar buiten diep in den wiek
Van 't onweer, verder verder op de vlakte,
Totdat de donder en 't goud licht hen pakte
Vlak in zich. En staarden. Den muziekgeest
Der wereld het trotsch onweer stil geneest. -
En zacht begon, terwijl 't nog ver bliksemd', 'n bad,
Een zijde-stralende, kraaldonkre schat
Van stille regendroppels neer te sprenklen,
Eerst fijn, zooals de geuren van de fenklen
Zijn, toen zwaarder zooals diamanten,
Toen nog zwaarder, regen aan alle kanten,
Eindelijk zeer zwaar, zooals een groot bad
Tusschen de boomen op den bloemenschat.
En zoete wolken stegen op van geuren,
En de wind zette hier en daar een deure
Der stilte open. En de donkre wolke
Van regen die de boomkruinen bevolke,
Goot al iets minder, en de roode schijn
Van anemone' en duizendschoon werd fijn
Te zien als een klein bloempje amarant,
Een schelpje op des duisters teedre rand.
En donzig als de slaap om schoone droomen
Regende het tusschen de hooge boomen,
En ver af over de zilveren landen,
Zichtbaar tusschen de eikenstammen wanden.
En een zachte muziek als van zilver,
Dat zacht aangeroerd wordt, en lichtgeschilver
Maakten de zilvren spatten en lichtbellen.
En 'n donkere muziek als van wellen
Maakte de malsche en donkere regen
In het donkere bosch nedergezegen.
En Pan en 't Meisje zetten zich in den regen,
Ze keken zoo zacht en vreemd, wijl ze zwegen,
Naar elkaar en de wildmilde Natuur.
De Muziekgeesten ontvingen haar vuur,
| |
[pagina 385]
| |
De Geest van voorheen, die nu was toekomst
Geworden, Geest der toekomst, die wat soms 't
Verleden was, had in zich opgenomen,
Ontvingen daar in zich de eeuwge droomen
Der Natuur, die nimmer en nimmer sterft.
Pan en het Meisje zette' zich in den regen,
En keken zoo zacht en vreemd, wijl ze zwegen,
Naar d' wildmilde Natuur, die roekloos verft. -
En 't werd gansch stil goud. En schuiten met bloemen,
Uit landen, schoon en ver, dat niet te noemen
Zij zijn, kwamen langs langzaam aan horizon,
En zeilden voort, als uit eeuwige bron,
In de stilte zonder onstuimig onweer,
In 't gouden, zoete, goudappele zonweer.
En Pan en 't Meisje trokken zich in 't hart
Der stilte, en 't licht trok beiden in het hart
Voor eeuwig, eindelijk, daar alle smart
Wegvagend, - door hun ooge' trok heen het zwart, -
Ze zagen het nog even, 't oude zwart, -
Maar toen niets meer dan een groot en wit licht,
Van stilte klaar, een eeuwig stralend licht.
De Muziekgeesten gingen geheel open
Voor de Natuur die kwam in hen zich doopen,
En zij begonnen goud-klaar op te klinken,
Met zachten klank, nu nog alleen oogblinken. -
En Pan voor 't eerste zijne armen spreidd',
En 't Meisje zacht daarin naar binnen gleed.
En hij kuste over haar heen haar rug,
En zij kuste zijn hals diep zacht terug,
En zij bogen zich lang niet meer terug,
Maar eindelijk, en zagen toen de landen
In bloemengloed en zilvren stilte branden.
| |
[pagina 386]
| |
En Pan greep eene bloem, witte sering,
En staarde er op hoe zij het zonlicht ving
In hare vrije sneeuw, en een goude' iris
Het Meisje, die bloeit waar water en wier is.
En zij stonden met de bloemen, verguld
Als de bloemen, en wit en onverhuld:
Twee Geesten van Muziek van Zuiver Goud:
Gevoel, Geluk, Begrip, zoo nooit aanschouwd.
En na de armen om elkander slaan,
Zijn ze in het melkwit blauw heengegaan
Met hunne voeten over gouden gronden
In eene richting naar het blauwe ronde.
Zooals twee meeuwen vliegen naar 't duinennest,
Die zwervend zwierend kennen den weg best,
Roomgoud en melkblank zwieren ze naar 't doel
In onbewust bewust verstandgevoel.
Wanneer de wereld voor den mensch is goed,
Hij van zelf, onbewust het goede doet.
Pan en het Meisje, tege' elkaar, aan elkaar,
Op zijn schouder haar breede gouden haar,
Gingen door des middags vergulden nevel,
Hun blik zonrood, goudvurig, zonder twijfel.
En zij voelden zooals de dichter voelt,
Die zijn hartstocht, oneindig, naar de koelt'
Der woorden moet brengen en van het beeld,
Die altijd zich moet wachten, dat hij in weeld'
Der hartstocht niet verdrinkt, maar als dienaar
Der Schoonheid, Haar beeld maakt, gaaf, vast en klaar.
Dat hij zich zelf niet dien', maar Haar. Zoo voelden
De Muziekgeesten, toen zij, door 't goud gewoel, de
Vlammen der Vrije Wereld, waadden, en
De menschenwereld iets dichter naderden,
Van uit de breede vlammen der Natuur,
Onweer en Regen, naar der Menschen vuur.
| |
[pagina 387]
| |
O eeuwig Vuur der Menschen, hoe lang waart ge
Donker, vijandig, apart, in de klaarte
Der eeuw'ge Natuur! Hoe lang hebt ge 't geld
Tusschen u zelf en de Natuur gesteld!
Hoe lang hebt ge gewacht tot dezen dag,
Die uw Vuur en haar Vuur vereenigd zag!
Pan en de Muziekgeest, zij waadden heen,
Door van het gouden licht de donkerheen,
Met zachte stille vaste voetgeschuifel,
Naar eenen in den nevel gelen heuvel,
Onder den donkren kap, des geel lichts luifel.
En hunne oogen, zooals diamanten,
Sloegen ze in des nevels fijne kanten,
Des heeten middagnevels, zoo fijn en
Teeder als witte kant uit Mechelen.
Wat zagen ze?
In den lichten nevel, in de fijne Natuur
Werkten zalige menschen in werkvuur, -
In de bevende, trillende Natuur
Stonden de werktuigen, goud en zilver puur, -
Daar ontbloeide des Werks eeuwige duur
Voor 't eerst in Vrijheids blonde lachend vuur.
En een licht als één vloed steeg ten hemel op
Naar den ronden onmetelijken top:
Werk ging, blijdschap zeilde, als uit één oven
Steeg de Vreugde boven 't werk gouden naar boven,
En één gerucht eindloos blij werd gehoord,
Oneindig gerucht, maar nog zonder woord.
En Pan en 't Meisje staarde' in gouden oogen
Elk, en hun lippen tot woord bewogen,
En zij zeide: ‘Hoort ge het? Dááruit Muziek!’
En Pan antwoordde haar met klapperwiek.
| |
[pagina 388]
| |
O, en kleine kindren en ook grooteren
Zagen ze in groene en roodere
Kleeding komen, en daar worden geleerd.
Hun onderwijzers, wien de liefde teer 't
Gelaatsvel verfde en verlichtte, leerde'
Hen in het open licht tusschen de werken
Van de grootere mannen en de sterke
Vrouwen. En telkens gingen zij en keerden
Met de kindren naar het werk. De schoone leer der
Oneindige diep wazige, klare Waarheid
Werd daar voor 't kind vermengd met de goude' Arbeid.
En ver weg naast de werkplaats zagen ze, enne
Beefden van geluk, gouden wezens rennen
Door groene velden, naakte manne' en maagden.
Telkens als een verscheen, leek 't of het daagde:
Zoo zoet was elk mensch, eene kleine zon,
Een bolle, kleine, gouden, lichte zon.
Ze kwamen op uit 't goud, verdwene' in 't groen,
Zooals de visschen in de klare bron
Schietend als lichte witte bliksems doen,
Niet wetend dat ze 't voor gezondheid doen,
Ze doen het uit den eeuwgen Natuurdrang, -
Zoo die menschen spelend in nevelhang.
En ziende het werk, 't leeren en het spelen,
Werden plotsling der beide Goden keelen
Klaar en helder en vrij, diep wonderbaar.
En ziende naar toekomstige terreinen,
Terreinen voor Muziek, goddelijk fijne,
In de goudlichte en heerlijke schijnen,
Sloten ze zich diep en diep aan elkaar,
In oneindige vreugd. Want zij zagen daar
De plaatse' en de mensche' om voor te werken.
| |
[pagina 389]
| |
De bloeiende lichte werken der Muziek
Ontbloeiden daar, uit nevel, in rhythmiek,
Uit spel en leere' en arbeid, in hun harten.
Muziek eeuwig, o muziek zonder smarten.
En zij legden de arme' om elkaars hoofden,
En stonden daar als bloemen, diep omloofde
Van hunne eigen oneindige liefde
Voor elkaar, opgegroeid uit Muziekliefde.
En Pan zeide:
‘Als ik in Uwe oogen staar,
Geliefde,
Dan wordt mij het mysterie klaar
Der Liefde.
Want, Geliefde, ik zie daar
In dat diepe zwart,
En toch kleurig wonderbaar,
Den weg naar Uw hart.
En daar wandelt wonderbaar
Licht en klaar,
Diepste vreugde en smart
Het Wezen van Uw hart.
Dat is 't Wezen van mijn hart,
Geliefde,
Dat is 't Wezen van Uw hart,
Van Uw liefde.
Dat is de Nieuwe Menschheid, het Kind van mijn hart,
Van mijn Liefde,
Dat is het Kind van Uw hart,
Van Uw Liefde.
| |
[pagina 390]
| |
Dat is 't Mysterie wonderbaar,
Licht en klaar,
Der Liefde.’
O, wat is liefde anders dan de liefde
Die denkt: O, was 'k gelijk aan mijn Geliefde.
| |
[pagina 391]
| |
En hand in hand gingen het Meisje en Pan
Door het droomerige, stralend licht.
Zij hadden geen van bei meer kennis van
Den tijd want nu begon eeuwigheid's licht.
Was dat de aarde? Neen, 't was Liefde. Was
Dit hemel? Neen, 't was 't ongebroken glas
Der Liefde. Was dit trilling van licht? Ja,
Want Liefde is licht. Ze sloegen hun voeten ga
Van elkaar, zooals ze in 't licht wandelden.
Eeuwig, eeuwig, nimmer veranderde
Liefde, zoolang Pan en de Geest zullen zijn.
Zacht vloog als een duif, malsche wit en fijn
De blik van de Geest even trillend om Pan.
Haar keel slokte als nam ze hem in zich aan.
En breed en teeder gingen met haar mede
De breede stappe' en gangen van Pan's leden.
En onder 't loopen, gaande naast dien Heere,
Godd'lijk, prachtig, oneindig in het keeren,
Werd zij, die oneindig fijne en teere
Geest, door haar liefde zelve als materie.
En in het straalvlammende zonlicht kwamen,
Terwijl nieuwe Muziek rondom hen schalde
En als bloemen in het luchtruim rondstraalde,
Pan en het gouden Meisje voor goed samen,
En zage' elkaar, elkanders hooge vlammen,
En gingen in elkaar - in elkaars armen.
En zoo gingen zij in het stralende bosch,
En legden zich ver van elkander, los,
En sliepen daar een oneindigen nacht,
Denkende aan elkanders trotsche macht.
| |
[pagina 392]
| |
En in dien nacht van duizend nachten en dagen,
Terwijl Pan en de Geest in den nacht lagen,
Werd de aarde, de menschbevolkte schit-
terende ster, volkomen gemeen bezit.
De Menschheid sloot zich aanéén tot één Geheel,
En verbond zich met de Aarde, het Heelal.
De ontzaglijke Arbeidersklasse,
Opgegroeid uit de onbewuste massa
Van slave' als stof, overmeesterd' de aarde,
Organiseerde de Menschheid, - die zacht opklaarde.
De gansche Aarde werd Eén licht van Arbeid
Door des Geestes der ééne Menschheid klaarheid,
En daardoor in 't Heelal schitterend één Waarheid.
De gansche Aarde werd ééne constructie,
De gansche Menschheid werd ééne constructie,
De Geest der Menschheid werd ééne constructie
Met de Aarde, in 't Heelal, tot de productie.
De Arbeid werd tot ééne Wetenschap -
Door der Menschheid éénige Broederschap.
De Menschheid werd ééne Organisatie,
Der Aarde Geestes schittrend' illuminatie, -
Ja, der Menschheid schittrend' organisatie,
Zonder stam, zonder klasse, zonder natie,
Werd van 't Heelal des Geestes illustratie.
De Aarde werd in dien nacht een Mozaiek
Van Lichaam's Arbeid en van Geest-Muziek.
Een geweldige grondslag werd de Aarde
Van Arbeid, dien de Geest van uit zich baarde.
De Geest in de eindloos krachtige Natuur,
| |
[pagina 393]
| |
Werd als een vrouw is om den Manne puur.
En de Natuur werd in des Geestes schit-
terende ster, diep in haar, haar volle bezit.
Het Heelal, de Aarde, werd eene ster
Van Arbeid. Alleen door den Arbeider,
Die zich nu vertoonde, voor 't eerst op aarde,
In zijn volkomen vorm van menschenwaarde.
De Arbeiders toonden hun geweld'ge kracht,
Beheerschend door Eenheid der Natuur macht.
De Arbeiders toonden zich absoluut vrij,
Beheerschend door Eenheid de Maatschappij.
De Arbeiders toonden zich beheerschend zich zelve,
Beheerschend zich - door hun Macht over 't Al - van zelve.
In de dampende rhythmiek van Arbeid,
In de gloeiende kracht van der Arbeiders leest,
Kwam de gloeiende kracht van den Arbeid,
Aan het licht eindelijk, van den Vrijen Geest.
Want de Geest der Arbeiders, eindlijk bevrijd,
Volkomen los van dwang, door den Arbeid
Alleen, door niets anders, tot Almacht klom
Waarbij haar vroeger bestaan als asch verglom.
En die Geest die zich zelv' regeerd', zag het Heelal
Als wat het is, het zich regeerend Al.
En een volkomen absolute Blijheid
Stortte zich, door het zien van deze Vrijheid, -
Uit hen gekomen over de gansche leest
Der Wereld, - terug in de vrije Menschengeest.
| |
[pagina 394]
| |
Zoo werd de Aarde, wijl Pan en de Geest sliepen
In van het Heelal het eindeloos diepe.
Wijl zij voor elkaar maakten hunnen bloei
Van kracht en schoonheid, in hun hoogsten groei.
| |
[pagina 395]
| |
De Dag ontwaakte' alsof er nooit nog dag
Geweest, en of er nimmer weder dag
Zou worden
Een dageraad, zoo hoog, en zoo diep blauw,
Of er ontwaakte voor het eerst een vrouw.
De Zon verrees en zij beide ontwaakten,
En de armen zacht van elkander slaakten.
Zij rezen, en zaten ver van elkaar,
Als uit elkaar en in elkaar zoo klaar.
Hij
Zooals een ster
Zijn glans,
In een meer
Haar dans.
Zij
Zooals een meer,
Waarin een ster
Zou schittren
Ver en teer.
Liefde was zij. Niets dan Liefde, onverbreeklijk,
Eén met hem en van zachtheid onuitspreeklijk.
Omsluierend met zachte vrouwlijkheid
Het licht harer dieper liefde onsterflijkheid.
Zij zagen òp. De Wereld was één glans
Boven de aarde. - O! de wereld Pan's.
En zij verrezen. En zagen de Aarde aan,
En zijn eenen tijd nog stil blijven staan:
| |
[pagina 396]
| |
Duizenden werkplaatsen in het Heelal
Staken hun hoofd in der Aard' groene zaal.
Werkplaatsen van een wonderbare Schoonheid
Vervulden wijd uiteen de schittrende Woonsteed.
De Aarde was geworden één Werkhal,
Prachtig, in der Natuur oneindge zaal.
Werkplaatsen in het licht. Er waren niet meer
Steden, maar het Heelal was als één sfeer
Van Natuur en van de Plaatsen van Arbeid
Met de Natuur gemengd tot ééne klaarheid.
En daardoor henen zagen zij de menschen
Prachtig voortschrijden, koningen in hun grenzen.
Bezitters van de Aarde, van 't Heelals Vuur,
Meesters en Meesteressen der Natuur. -
En Pan en de Geest traden naderbij
Hun gestalten, hun prachtge vuurkleedij. -
O zooals twee geliefden stil verrijzen
Na den eersten nacht, zoo zij in 't paradijze. -
Zij traden naar een donkerrood' werkplaats -
De Natuur en de Arbeid ééns gelaats.
Zij traden binnen.
Menschen, klaar, groot, en eenvoudig van zelf,
Werkten daar onder het gouden gewelf,
In het alles voor hen doend fijne en elfachtige
wezen der Machinerie.
Die was hun Eigen Vrijgemaakt Genie.
Dwars door de blauwe oneindige Natuur
Het des blanker Menschheid Witten Geestes gouden Vuur.
| |
[pagina 397]
| |
Ampel en groot verrezen de gezichten
Der Arbeiders donker grootsch in de lichte.
Hun lichamen waren machtig, uitgerust,
Nooit overwerkt, door het Heelal gekust.
Pan en de Geest zonden toen harmoniek
Voor hen en Natuur, des Arbeids Muziek: -
En zij staarden groot mild hen beide aan,
Eén met hen: den Arbeid van Haar en Pan: -
‘O oneindige
Stralende purperen
Arbeid,
Wij hebben u lief.’
| |
[pagina 398]
| |
En zij gingen naar een ander deel der Menschheid.
nE zij kwame' aan ròse scheemrend Gebouw,
Van een deel der Menschheid, waarboven geen wensch leit.
Oneindig schoon. Hunne harten gingen een weinig flauw
Door zijn Schoonheid, maar richtten zich weder op,
Want in die Schoonheid was de Wetenschap.
En zij gingen naar binnen en zij hoorden
Boven de groen' en goude en blauwe scharen
Van Menschen, zooals Goden wonderbare,
Der wetenschap de juiste en helle akkoorden.
En als verstomd zij een langen tijd waren:
De Wetenschap was Poëzie geworden.
En zij begaven zich naar eene vrouw,
Die in een hoek stond, jong en jeugdig blauw,
En die eene onbegrijplijk schitterende schoonheid
Zacht en stralend door het Heelal ten toon spreidd'.
En zij vroegen haar: ‘Gij schoone afgezante,
Klaar geworde', uit der vrouwen oude land,
Zeg ons, wij bidden u: Vanwaar de harmonie
Tusschen de Wetenschap en Poëzie?’
En zij zeide: ‘Omdat de Wetenschap
Is aan ons allen gemeen. Gemeenschap
Is Blijheid, en Blijheid is Poëzie.
Zeg ik dit aan die dít niet weten, u!?’
En zij lachte met wonderbaar blijdschap
In het licht van haar lichtende boodschap.
En het licht van haar trillende boodschap
Bewoog zich van haar, over de aardegrenzen,
Van haar, trillende schoone mensche,
En straalde door het wonderbaar Heelal,
| |
[pagina 399]
| |
En vulde dit met een blij klaar kristal,
Omdat alle menschen, o altemaal,
Deel hadden aan Wetenschap en dus 't Heelal.
En Pan en de Geest der Menschheid begonnen te zingen:
‘O oneindige
Stralend gouden
Geest der Menschheid,
Wij hebben u lief.’
En dat was zoo op de geheele Aarde
In de des Heelals oneindige Gaarde.
Daar allen saamwerkten, Fijnheid en Kracht,
Daar zij allen gelijk waren, Schoonheid en Macht.
In 't wonderbaar licht, op de aarde gebreid,
Van Schoonheid en Kracht samen de Lieflijkheid.
Tusschen hen en de Aarde was er Niets
Dan Arbeid. Tusschen de Aard en hen geen Iets.
Daar zij allen saamwerkten, een klaar denken,
Zonder iets van Macht de hersens krenken.
Daar allen saamwerkten, het Geestes-Beeld
Der Aarde en van 't Heelal het Evenbeeld:
't Oneindig Heelal. Eenheid met 't Heelal.
Het Denken klaar eenvoudig als kristal.
De groote Menschheid, vereenigd door Arbeid,
Met het Heelal vereenigd tot één klaarheid.
| |
[pagina 400]
| |
De Arbeid, de klare Arbeid der Geesten,
De Arbeid, de daaglijksche Arbeid der Leesten,
Samen een bron van oneindige vreugd,
Samen grondslag van oneindige jeugd.
Daar zij allen altijd voor elkaar werkten,
Van de eerste jaren, was Dit hun Gekerkte.
Hun Godsdienst: Liefde. Hun God: de Menschheid,
God van de Liefde voor wie geene grens leit.
Maar Werk en Liefde waren gansch van zelve -
En de Vreugde daarover zonder opzett'lijk delven
Opspringend als bronnen uit des Harts gewelven.
En Pan en de Geest zagen tussche' hen dat iets
Van klaarheid - Dat waarvoor ik niets
Geen woorden weet mij bekende. - Eenen schijn
Tusschen hen in, klaar, open, zacht en rein.
Daar er niet meer waren Meesters en Knechten,
Waren zij voor het eerst - allemaal - Echten.
Daar zij allen waren kristallen wetend,
Was er nooit eene de Menschheid vergetend.
Daar er niet meer waren Armen en Rijken,
Waren ze voor het eerst waarlijk Gelijken.
Menschen, met niets niets niets tusschen ze in
Van andre, dan de alleen Menschen-schijn.
En Pan en de Geest der Muziek hunne oogen
Gingen daardoor, oneindig diep bewogen,
Open, voor eeuwig, van d' aard tot den hooge.
En Pan en de Geest der Menschheid begonnen te zingen
‘O oneindige stralend gouden
Geest der Menschheid,
Wij hebben u lief.’
| |
[pagina 401]
| |
En zij zagen weer 'n ander deel der Menschheid,
Der Schoone Menschheid wie 't Heelal als grens leit.
En daar daalden er menschen zooals boden
Door de lucht: Naakt. En zooals Nieuwe Goden
Schoon. Mannen en Vrouwen, Mannen en Maagden.
Klaarheid, Eenvoud, Kracht, trotsch Zelfbewustzijn daagden.
En speelden spelen waarvan nooit iemand gewaagde.
En Pan en de Geest speelden met hen mede,
En dachten diep hun grootsche en fijne zede.
En Pan zag in des Geestes groote oogen,
Die, klaar en groot van Liefde, niet bewogen,
En zei zacht:
‘Als ik in Uwe oogen staar,
Geliefde,
Dan wordt mij het mysterie klaar
Der Liefde.’
‘O oneindige
Brandend blauwe
Eenheid der Lichamen met Natuur,
Ik aanbid u.’
De gansche Aarde was ééne constructie,
De gansche Menschheid was ééne constructie,
De Geest der Menschheid was ééne constructie,
Met de Aarde in 't Heelal tot de productie.
De gansche Aarde was een licht van Arbeid,
De gansche Geest der Menschheid ééne Klaarheid,
En daardoor zij zelve tot ééne Waarheid.
Ja, der Menschheid schoone organisatie
Was der Aarde schittrende illuminatie.
| |
[pagina 402]
| |
De gouden Middag daalde op de Aarde,
En die Arbeiders gingen naar de Rust.
De Arbeid hield op, en de gouden gaarde
Werd een schouwspel van rijkdom en van lust.
Schoone Muziek klonk als uit verre verte,
Gouden Muziek als van Zon en Gesternte,
En eene onmetelijke menschheidstroep,
Kwam van den Arbeid door der Natuur groep,
Als een marmren klare levende roep.
In hun grootsche Paleizen hielden maaltijden,
Gemeenschaplijk heerlijk, de uitgebreide
Geslachten, en de Volken die arbeidden.
En gouden kinderen kwamen in schoolen
Uit hun verrukklijk hooge schoone scholen,
En begaven zich zonder hunne ouders
Onder der prachtige paleizen hoeders.
Die kindren, die nauwlijks hun ouders kennen,
Maar van geboorte af aan vrijheid wennen
En zelfstandigheid, en die zich zelve mennen,
Door arbeid, en àl leven met elkaar,
Zonder ouders, met Leeraars, in de klaar'
Arbeid en Muziek en Spel, - wonder, wonderbaar.
En zij gingen in de kleurge paleizen,
En aten daar samen goddelijk, in weidsche
Zalen. En waren de jeugd melodiek
Der wereld, etend en drinkend, bij muziek.
En de ouders, en de mannen en vrouwen
Die niet gebonden zijn, maar daardoor trouw,
De goudene gestalten, machtig en puur,
Legden zich naast elkaar, hun hooge vuur,
| |
[pagina 403]
| |
En sliepen samen in het goudste uur, -
Metend elkaar hun lichaam en ziel puur, -
In diepste vuur hun diepste vuur, -
Meesters en Meesteressen der Natuur.
Hoog schemerde op in 't licht een licht van Liefde,
Zooals nimmer nog op de aarde leefde. -
| |
[pagina 404]
| |
Zacht keerden de Arbeiders weer terug
Naar hun werk, door de bosschen terug.
Statig gingen de Arbeiders ten arbeid,
Door de witte hooge middagklaarheid.
Licht lichtten de Arbeiders weder aan.
En Pan en de Geest der Schoonheid staarden ze aan.
En al de arbeiders zagen zij machtig,
En door den samenarbeid als almachtig.
Door gemeenzamen arbeid zacht gemeenzaam,
Door gemeenzamen arbeid trotsch en eenzaam,
Door gemeenzamen arbeid diep afhankelijk,
Door gemeenzamen arbeid onafhankelijk.
En eene schitterende vroolijkheid,
Van bezigheid en genot in gemeenzaamheid,
Was om de Aard' als kristal licht uitgebreid.
De Landbouwers brachten naar plan de zaden,
Op de gansche Aarde,
Ter wereld. Geweldige schepen beladen
Keerden en gingen door de groot' zeegaarde,
En brachten aan, naar plan, hunne onmeetlijke lading
Voor allen. En in de Fabrieken, tot hoogste verzading,
Bewerkten 't allen, naar plan, elk mensch naar zijn gading.
Van alle kanten bruischte door de lucht
Een ontzaglijk harmonisch Arbeidsgerucht.
De Aarde was één heerlijk Organisme
Van wel geregeld en hoogst Communisme.
De Aarde was één Geheel, een Organiek
Van schitterende Arbeids-Organiek.
Een klaar en hoog en helder Musicisme,
| |
[pagina 405]
| |
Het rijk en zegevierend Communisme,
Het zegevierend machtig Socialisme.
En de gansche Aarde, de Menschheid dook onder
In den Arbeid, des Geestes en Lichaams wonder.
| |
[pagina 406]
| |
De Middag kwam, het middagvuur, het late
Iets doffer, matter, werden de gelaten
Der Arbeiders, iets vuriger werd het spel,
Goudener, dieper, zelve der aarde wel.
De Machines gonsden wel ongestoord
Als vrije wezens op zich zelve voort, -
Aan alle kanten gonsden de machinen
In Paleizen, in Natuur, ongeziene, -
Van alle kanten bruiste de overvloed
Zooals een zee een springvloed bruisen doet, -
Maar de Arbeiders begonnen te verlangen
Naar Geluk, zooals een bruid, de bange.
En een zachte en teedere honger
Naar Vrijheid en Schoonheid en Genot in hen zong er.
Een oneindge Geluks- en Schoonheidsreuke
Verspreidde zich om hen in het Heelal,
Trof hun neusgaten uit het werelddal,
En hunne oogen zagen als een spreuke
Lichten in het licht stralende kristal,
Boven de Oneindigheids blauwe hagen:
Gemeenzame Arbeid en Genot van All'
Bezit dat is der menschen hoogste Welbehagen. -
De aarde, de ontzaglijke arbeidsschuur,
Straalde van rijkdom in de stralende Natuur.
De aarde schitterde als ééne Woonsteed',
Van Goden-menschen, een Schoonheid in Schoonheid.
En de Arbeider verlangde naar Genot en Schoonheid.
Hij voelde zich schittren in het goud Heelal,
Hij voelde zich schittren in het Kristal
Der Menschen, in de Schoonheid van de Schoonheid.
En hij verlangde naar dat goud kristal.
Hij voelde zich schittren in het goud Heelal,
Hij voelde zich schittren in Menschheid en Al,
Als Schoonheid in de Schoonheid in de Schoonheid.
En hij voelde verlangen naar dat Al. -
| |
[pagina 407]
| |
De Geest der Arbeiders verlangde naar de Schoonheid
Der Menschen, na den Arbeid, naar de Schoonheid van het Al.
En Pan en de Geest zagen toen de Kunst.
Iedere geest schitterde tot in hoogste verte,
Iedere geest schitterde in oneindge hoogte, -
Als in des hemels wittintlend geboogte
Een gouden en kloppend stralend gesternte, -
In de lichte wereld der fantasie,
Van lijnen en klanken en kleuren poëzie.
Want de aarde was gehuld eene woonsteed
Van de oneindige en klaarste schoonheid,
De Menschen-wereld boven Alles schoonst.
En Pan en de Geest zagen een Gebouw,
Tusschen alle gebouwen rondom rijzend,
Optrekken voor 't Heelal en de Menschheid ten schouw,
En langzaam in de hooge luchten deinzend.
Het was een schittrende vergaderplaats
Voor de Menschheid. En met haar ééns gelaats.
Want het Gebouw tot ééne Macht verhief de
Muren - lang, hoog, en wijd, en zijd, - als Liefde.
Beeld van de Menschheid en van der Menschheid Zijn.
Van de Menschheid-in-haar-Eenheid Wederschijn.
Want het Gebouw was, intenste, de Eenheid
Der Menschen, - zooals de Liefde die voelt in Algemeenheid-
Gebracht door den Kunstnaar zijn hart tot Steenheid.
En evenals in de Menschheid, opalen,
Duizend karakters, vormen en kleuren zijn, duizend malen
Verschillend, - in der Menschheid parelmoer
Schitteren daar juist al de kleuren door, -
Zoo schilderden de schilders hun trawanten,
En hieuwen de beeldhouwers triumphante,
De lichte kleuren van hun individueele blijheid,
En hunne schittrende opvatting van de Vrijheid,
| |
[pagina 408]
| |
En hunne eigene schittrende Liefde,
Hun alleen eigen, hun alleen, alleen,
In der Menschheid groote oneindige Liefde, -
Die zij hadden met de Menschheid gemeen, -
In dat Gebouw zijn binnen- en buitenkanten.
En 't leek toch of daar was ééne Verliefde
Aan het werk, de Menschheid, stralend van oneindge liefde,
Samen één licht van liefde, een kristal
Stralende, zacht stralend, door het Heelal.
Zoo rustig rees daar op een nieuwe schoonheid
In de rustige klaar' en vaste aardeschoonheid.
En Pan en de Geest der Muziek naderden éénen,
Die straalde in schoonheid iets boven allen henen,
Zijn oogen blonken als een zacht kristal
Voor hem uit met dons licht in het Heelal.
En zij vroegen hem: ‘Hoe is toch 't klaar Heelal
De Kunst ver overlichtend overal?
En hoe is de oneindige Liefde
Der Kunstnaars één, overstralend de Geliefde?
Zeg ons toch dit, want onze gouden lach
Nimmer zulk' eenheid, - en kristallen, - zag.’
En hij antwoordde klaar zooals Muziek,
En 't klonk alsof de Geest speelt zacht Muziek
Bij het Heelal:
‘Dat komt omdat de Menschheid één is, allen
Stralen daar met oneindige stralen.
Zijn deelen van het oneindig kristal
Der Menschheid in het oneindig Heelal,
En stralen dus met oneindige stralen,
Die uit die Menschheid-Eenheid komen. - Elk
Drinkt dit als wijn uit een oneindge kelk,
En heeft dus lief met een oneindge liefde
De klare overstralende Geliefde.
| |
[pagina 409]
| |
Maar die Liefde is van allen waarlijk één,
En van allen, schoon elk zich, algemeen.
Daardoor hebben lief met oneindge Liefde
Allen de oneindige eeuwge Geliefde.’
En nogmaals hij en de Geest der Muziek lachten,
En Pan, maar glimlachten en lachten zeer zachte.
En van dat werk straalde uit de Muziek
Rondom de aarde, klaar en vast metriek,
Maar toch hoog tintelend en fantastiek,
En vereenigde zich in het Heelal,
Stralend om de Aarde, met het grootsch Heelal,
Met al de andere zachte Muziek,
Tot eene grootsche en vaste melodiek.
En Pan en de Geest der Muziek gingen verder,
Hij als het Heelal, Zij zooals de herder,
Henen verder door het Menschheid's Heelal,
Henen stralend in het groot licht gestraal.
En zij hoorden eene hooge verre Muziek,
En zagen daar een schoon amphitheater,
In het Heelal, midden in het lichtgeklater,
En zagen daar spelen hooge mimiek.
En Pan en de Geest der Menschheid streken neder
Tusschen de anderen in 't wit geveder.
Wat speelden ze?
Zij speelden de opkomst van het Menschgeslacht,
Van 't vrije Menschgeslacht uit 't Slaafgeslacht,
Van de vrije Gedacht uit de slaaf-Gedacht,
Van den Dag der Vrijheid van uit den Nacht.
| |
[pagina 410]
| |
Hemelsche Muziek schilderde het ontwaken
Der Arbeiders uit het pikzwarte laken
Der Slavernij, en schitterende kleuren,
Door schilders gemaakt, openden de deuren
Der Slavernij, en mengden zich in de geuren
Van het stralende bosch der zalige vrijheid,
En met de lichten van de nieuwe blijheid. -
Eéne Muziek. - De machtige flambouwen
Der woorden, op 't tooneel, werden gehouden
Omhoog door den zang en instrumentmuziek,
Terwijl daardoorheen danste der koor rhythmiek
Hoog klonken boven de groene gebouwen
Der luchten, als kristal, en het aanschouwen
Van duizende oogen, in diepste verrukken,
De klare, helder gesproken melodieën
Der sprekersspelers, op het klinken schel
Der instrumenten en stemmen, en zacht hel
De danspassen daardoorheen van de koren:
Eén Schoonheid om te zien en om te hooren.
Zij toonden hoe de Geest der Arbeiders,
Dat vuur, die scherpe straal eens lichten sters,
Opkwam uit den nacht, den Slavernij-nacht. -
Zuiver geestelijk was de woordenpracht. -
Een menigte arbeiders, een groote massa,
Voorstellende de gansche Arbeidersklasse
Van vroeger, was het prachtig donker koor
Voor de oogen, zingende voor het gehoor.
En door hunne woordsprekende muziek,
En door hun prachtig wit en klaar mimiek,
De beelding van de wording van het oude
Slavengeslacht tot 't nieuwe, vrije, gouden.
Twee personen waren daar, een man en een maagd,
Die toonden, hoe uit Slavernij opdaagd'
| |
[pagina 411]
| |
Geestvrijheid, door Strijd tegen Heerschappij,
En hoe die strijd brengt voor de Maatschappij
Liefde, en die: Liefde voor het Heelal,
Dat toonden ze als wit licht in Kristal.
Maar het gansche geslacht, van die vertooners,
Van die vroegre donkere Aardbewoners,
Werden door die Liefde, die menschen, als van dooden
Tot allermachtigste en gelukkige Goden. -
En de Menschen die dat worden beschouwden
Voelden zich eene diepe rilling koude,
Want zij zelve waren die machtige Goden.
En zij kwamen tot het bewustzijn, gouden,
Van hun Geluk, het diepe, gouden gouden. -
En toen hoorden zij eenen hoogen klank, -
Als was het voor het Heelal hunnen dank, -
Dat de Hemel open ging en zij aanschouwden
Een Menschgeslacht, daar omhoog waar het blauwde,
Tusschen de roode vlammen en gouden vuren
Opschietende in het klare azure,
Oneindig schooner dan zij zelve waren.
En 't was hun of die Menschen op hen stortten,
Op hen in hunne lichte witte schorten.
En 't was hun of zij stonden geheel naakt,
En door die vlammen werden aangeraakt.
En hunne blikken met een stil erlangen
Gingen daarhenen met een hoog verlangen.
En zij werden tot eene Schoonheid klare,
Lichter, oneindig, dan zij zelf al waren. -
| |
[pagina 412]
| |
Want de Schoone Kunst had hen aangeraakt. -
En Pan wendde zich tot een zilver meisje,
Dat daar ook zat op eene stille wijze,
En die ook staarde met het zachte schitterend
gezicht, verrukt en stralend wit.
En hij vroeg haar: ‘Wat is toch al dat Licht
Van Muziek dat van u allen uitgaat zoo dicht,
Meer dan het licht van de volkomen Vrijheid
Van Arbeid, meer dan haar Gemeenschapsblijheid,
Stralend uit, over, aller, aller gezicht?
Wat is dat Licht? En wat is die Muziek?’
En zij antwoordde klaar en lichtelijk:
‘O allen leven in een staat van vrijheid,
Wij allen leven in een staat van vrijheid,
En dat, dat, dat alleen is der kunst blijheid.
Allen leven in absoluut hoogvrij gevoel,
En dat vrij uit te drukken is immers der Kunst doel?
Allen leven in gemeenzamen Arbeid,
En die Arbeid maakt immers der Kunst Klaarheid?
O Allen leven in ééne, ééne Eenheid,
In eene groote schoone Algemeenheid,
En Schoonheid is immers de Algemeenheid,
Gewonnen uit schoone Eenheid naast Eenheid?
En die groote machtige Algemeenheid
Heeft ieder individu gemaakt tot Eenheid,
Schoon, machtig, schoon en groot.
En Schoonheid is juist immers ook weer de Eenheid,
Die de Verbeelding puurt uit de Algemeenheid,
Door kracht en schoonheid overwinnende den dood? -
Zooals de Menschheid zijn leden samen pakt'
Tot één geheel, de lage Massa één,
Van lage Arbeiders-individuen, -
En daaruit maakte schoone individuen,
| |
[pagina 413]
| |
Zoo nam de Geest alle Eenheden samen
En schiep daaruit de machtigste Schoonheid.
En alle menschen hebben Elkander lief,
En alle menschen hebben de Menschheid lief,
En alle menschen hebben het Heelal lief,
En dat is immers de oorsprong der Kunst,
Want liefde maakt de daad van 't gevoel, schoonst.
De Kunst is nog iets veel hoogers dan de Arbeid,
De Kunst is veel hooger dan de Geestes Waarheid,
Zij is het beeld van de oorsprong van beide: het Gevoel,
Nu geworden volkomen, door beide volmaakt Doel, -
Geworden door beide tot vo komen Doel.
De Aarde is geworden ééne Woonsteed
Door de Kunst van niets dan zuivere Schoonheid.
De Kunst, de Schoonheid is immers 't Heelal in menschen opgenomen,
En daar geworden door Begrip en Arbeid en Liefde tot schoone droomen?
En dat is de Muziek die gij hier hoort,
En ziet glinsteren door het Menschenwoord
In het Heelal. Dat is de zoete Muziek
Wier glinsterende schemerende wiek
Telkens in vlammen, vormen en geluiden
Slaat door dit Bosch en door de Gemeene Weide,
De Aarde. - Kent ge ze niet, Gij, Gij, Gij Beide?
Ik dacht aan Uw Schoon Liefdewezen te zien,
Dat elk van U die Liefde en Muziek dien'!’
En Pan en de Geest zagen toen de Woonsteed
Der Menschen als niets dan zuivere Schoonheid.
| |
[pagina 414]
| |
En Pan en de Geest zagen toen de Liefde.
Het licht, het kristallen licht der nieuwe Liefde. -
Die Liefde was de Eenheid en de Trots,
De Zachtheid en de Wijsheid en de Schoonheid.
Die Liefde was de overwinnaar des Doods:
De Kunst - en de Blijheid die ze ten toon spreidt.
Die Kunst overstraalde, als vroeger Gods
Liefde, nu Alles wat voor menschoog ten toon leit,
Allen, alle menschen en het Heelal,
En alle alle dingen zonder getal. -
En dit was zoo over de gansche Aarde
In de des Heelals oneindige gaarde. -
En Pan en de Geest zaten stil en schoon
En naakt, voor elkaar en 't Heelal ten toon.
| |
[pagina 415]
| |
En Pan en de Geest gingen in de Natuur,
In haar oneindigheid, als brandend Vuur,
En waar de zee en hemel maken een schelp,
Hoog, alomvattend en schoon zooals elpenbeen,
Daar zaten Pan en de Geest der Muziek
En zagen naar der Natuur en der Maatschappij harmoniek
En de Natuur was als één gouden vlam
Die in zich zelf, als oneindig, opkwam,
En die gouden vlammen in zich liet spelen
Als muziekvlammen in een gouden keele.
Gouden en roode vlammen sloegen uit
Oneindig hoog, in 't blauw, zonder geluid.
Maar de gansche Natuur was als Niets
Bij de fonkelend gouden flits
Des Geestes, die nu was gansch vrij.
Maar de gansche Natuur was als Niets -
Hoewel tot de hoogste spits -
Bij de fonkelend gouden trits,
De Arbeid, de Menschheid, en haar Maatschappij.
In één zachte en goudene opbloeiing
Smolt de Menschheid samen met de groeiing
Der Natuur, en smolt samen met de gloeiing
Als goud met het oneindige Heelal,
In gouden zachte' en verrukk'lijken praal.
De Menschheid, gave van de Alnatuur,
Smolt, kristal, samen met haar gouden vuur,
En elk mensch, kind van haar, haar alleen-vlam,
Van haar, de eeuwige,
Tot zuivre lachende Eenheid met haar kwam.
| |
[pagina 416]
| |
En toen zagen zij daar eenen Jongling blauw,
Hij was zoo schoon als is een sterre nauw
In 't goud van het heelal, zoo schitterde
Hij in het kristalwoud dat flikkerde.
En die Jongling ging nu in dat gebouw
En dan in dat, Pan en zijn teedre vrouw
Volgden hem, en zagen hoe hij nu dezen,
Dan dien arbeid verrichtte. Hij kende alles. Hij was volkomen.
En Pan en de Geest volgden hem als in droome.
En Pan en de Geest zagen een klare Maagd,
Zooals een bloem, die door het Heelal daagd',
Wit in het blauw. De Kennis van 't Heelal
Was over en in het witte kleed haar straal.
Tot in de hoogste diepten van 't Heelal,
De blauwste verten van de Kathedraal,
Tot in de diepste diepten van 't Atoom,
Scheemrendste weefselen van het Fantoom,
Was haar licht klaar tot aan de verste praal.
En daar hoorden zij een teedre Muziek,
Der Natuur en der Menschheid symboliek,
Die was met het Heelal in harmoniek,
Der Menschheid over 't Heelal melodiek,
Zijner eigene ziel eigen rhythmiek.
En daar zagen zij eenen Zanger loopen
Door het klaar woud, zijn rood kleed bloot en open.
Hij zong de Menschheid in 't Heelal spontaan,
De Menschheid luisterde achter op zijn baan.
O denk lezer wat of de fantasie
Moest zijn, die zich boven díe wereld hief in melodie.
En zij gingen in hoog gestrekt schoon gebouw,
Dat had zijn inwendig paarlend ten schouw,
| |
[pagina 417]
| |
Open, in de lucht, heerlijke mozaiek
Van lijnen en kleuren, inwendig zuivre muziek.
Daar stond, in 't midden in den grond, Genie -
In 't vèrscheemrend fresco, op malachiet
En marmer, zilver, koper en goud, - zwart als graphiet -
Der menschen zacht schoone machinerie.
Stil gonzend Arbeid, - Arbeid als een schat, -
Die daarom de Schoonheid rondom zich had, -
Door 't werelddeel verspreidend Kracht, een bron,
Van Kracht in Schoonheid, zelf een schoonheids zon.
En daar stond aan den muur van dat gebouw
Een jonge Mensch in een diep kleed gehuld,
De beenen over elkaar, in onschuld,
Neerziend, voortrefflijk zacht en rein, zoodat geen schuld
Neerziende de gedachte, noch hij, duldd'. -
Zijn schoone zachtheid het Paleis vervuld'. -
Hij stond in zich terug - en lette nauw
Op het werktuig dat zijne taak vervuld'.
Hij stond zoo stil, zoo schoon, 't was man of vrouw, -
Hij was zoo sterk, zoo machtig en zoo mild, -
Zijn aandacht stroomde van hem af, zoo in stilt, -
Zijn Vrijheid en Schoonheid waren zoo'n volt',
In die leegte van Schoonheid, in die witte holt', -
Zijn kracht, zijn op zich zelf zijn, was zoo'n volkomen volt',
Dat hij Pan en der Geest verlangen stild'. -
Hij stond met schoone houding, lijf en mond, -
Des Arbeids Hal kroonde den Arbeid rond, -
Als stille Schoonheid van den Tijd hij stond:
Hij was de Menschheid die den Arbeid duldt.
Pan en de Geest der Menschheid, stil en schoon
En naakt, stonden voor elkander ten toon.
| |
[pagina 418]
| |
En Pan en de Geest zagen toen een Mensch,
Gelijk aan de Menschheid, in zijn eigen grens.
En zij zagen, o Blijdschap, elken mensch
Gelijk de Menschheid in zijn eigen grens.
En Pan en de Geest zagen:
Uit ieder mensch, uit elk individu,
Lichtte het ingeborene genie.
Uit allen oplichtte, zooals uit bloemen,
Als uit sterren, een door ons niet te noemen
Vrijheid. Ja, dat een Vrijheid zonder grenzen
Als licht in sterren en bloemen, fonkelde in alle menschen. -
Ja, zoo vrij waren daar die Schoone Menschen
Van de Natuur, en van elkanders grenzen,
Dat ieder, ieder - o sterf niet, Fantasie!,
Van Vreugde en Blijdschap, - ieder was Genie. -
Ja zoo vrij waren daar die onsterflijke Menschen,
Sterf niet, mijn lichte goddlijke Fantasie,
Dat van uit die ééne Menschheid, stralend zonder Grenzen,
Op allen aflichtte het ééne Menschheids Genie. -
| |
[pagina 419]
| |
En zij zagen toen een Vergadering -
En zij gingen naar die Vergadering -
Zonder strijd, zonder honger. Voor Geluk. -
Daarheen gingen zij met een nadering.
Zooals Bloemen, o Bloemen van Geluk,
Een Berg van Bloemen, bijna zonder grenzen
In het Heelal, zoo zaten daar die menschen.
En uit hun oogen straalde één groot licht,
Naar één ding slechts hadden zij hun vuur veil,
Zooals de Englen in den hemel keken
Naar God, één punt, zoo hielden zij gericht
Hun oogen door de zachte wereldstreken
Naar één punt, het lichtende Menschenheil. -
En toen zij hunne zaken hadden afgedaan,
Hun schitterende zaken: den Arbeid
Van allen, voor allen, en anders niets,
Toen rezen zij op, zonder onderscheid -
En waren in hun hoog en rechtop staan
Als een dat ik niet noemen kan zalig iets.
En zij begonnen toen zeer zacht te dansen,
En Pan en de Geest bewogen zich mee in 't dansen.
En zij begonnen toen zeer zacht te zingen,
En Pan en de Geest der Menschheid stemden inne. -
En Pan en de Geest zagen toen de Menschheid
Dansen, in het Heelal, waaraan geen grens leit.
De Menschheid als oneindigheid van Goden,
Danste zoo talrijk als bladen der wouden.
Ruischend der Menschheid hooge organiek
Als der ruischende bladeren rhythmiek.
De Menschheid danste op de heele Aarde,
Danste in het oneindige Heelal,
| |
[pagina 420]
| |
In het lichte en eindeloos Kristal,
Door der Eeuwigheid lichte blauwe gaarde.
Dansend de schoone alle alle Menschen
In der Oneindigheden lichte grenzen,
Als bloemen, in der lente lichte grenzen,
Met eene blijdschap zonder, zonder grenzen. -
En Pan en de Geest stelden zich op een hoogte
Midden in het lichte blauwe hemelgeboogte.
En met een zachte geweldige transsubstantiatie
Zagen zij der Menschheid organisatie
Meer en meer één worden met de heelalformatie
De blauwe Hemel begon blauwer neer te dalen,
Het Heelal kwam omlaag in geestesdale.
De Menschheid steeg in eenen overvloed
Van goud en groen goudgeel hem te gemoet.
En in een zachte mengling parelmoer
Dringen zij beide in elkander door.
In een gouden en schitterende wieling
Werd de Menschheid Heelal, Heelalbezieling.
In een oneindge bron van Heelals macht
Werd de Menschheid heerschende heelalsmacht.
En aldoor groeide de schitterende schoonheid
Der Menschheid en die van der Menschen woonsteed'.
En aldoor schooner werd de gouden Geest
In de Menschheid en die in des Heelals leest.
En aldoor schooner werd in hen de Liefde,
En de Muziek die is de taal der Liefde.
En aldoor vergrootte de Liefde van de Geest
De Schoonheid van des Heelals leest.
En aldoor vergrootte de Kracht van het Heelal
| |
[pagina 421]
| |
De Schoonheid en Liefde van des Geestes straal. -
De Schoonheid en de Liefde van de Menschheid,
De Kracht van het Heelal waaraan geen grens leit,
De Kracht van het Heelal zijn schoone leest,
De Liefde en Schoonheid van des Menschen Geest,
Zij werden ééne en schitterende Schoonheid,
Waarin zich het Heelal, die in zich het Heelal ten toon spreidd'
Een groeiende Arbeids en Heelals Schoonheid,
Een groeiende Schoonheid in de Oneindigheid.
En Pan en de Geest zagen in hun oogen
Elkanders Schoonheid en Kracht, diep bewogen.
De aarde, de menschenbevolkte schit-
terende ster, was één gemeen bezit.
De Menschheid vast aanéén, tot één Geheel,
Was één Eenheid met de aarde, het Heelal.
De ontzaglijke Arbeidersklasse,
Opgegroeid uit de onbewuste massa
Van slave' als stof, was Meester van de Aarde,
Meester van de Menschheid, de hoog verklaarde.
De gansche Aarde was ééne constructie,
De gansche Menschheid was ééne constructie,
De Geest der Menschheid was ééne constructie,
Met de Aarde, in 't Heelal, tot de productie.
Een geweldige grondslag was de Aarde
Van Arbeid dien de Geest van uit zich baarde.
De Geest der Arbeiders, eindlijk bevrijd,
Was volkomen Heerscher, door den Arbeid.
| |
[pagina 422]
| |
En Pan en de Geest zagen toen de Geest,
En Pan en de Geest zagen toen de Leest
Der Menschheid, en zagen de heele Menschheid
Als Goden wandelen door het Heelal,
Door zijn oneindig stralende Kristal.
En als Goden, voor wie de Menschheid is de Geliefde,
Stralen van eene oneindige Liefde,
Op de Aarde in de Ruimte waaraan geen grens leit.
| |
[pagina 423]
| |
En Pan en de Geest gingen naar 't Gebied der Liefde,
Dat zich kristallen in den Avond weefde,
Doorzichtig en klaar in dat rijk der Liefde.
En Pan en de Geest zagen daar een Verliefde,
Een schoone vrouw, diep zooals eene bron,
Liefde-doorschenen, zooals van de zon
Het water beneden in eene wel,
Klaar open en toch geheim van liefde doorschenen,
Die de liefde in zich had zooals een schat,
Stralend als licht van uit een waterbad,
Verlichtend de Aarde als een purpren wel,
Verlichtend de Wereld zooals één Kristal.
En de Geest der Muziek ging tot haar henen,
Pan naderde maar bleef iets meer alleene.
Hij stelde zich achter die heerlijke maagd,
En zag de Geest in den hemel die daagd'.
En de geest der Menschheid, der Nieuwe Muziek, vroeg die vrouw,
Zij stonden zooals twee even schoone vrouw', -
En Pan keek in de oogen van de Geest,
En zag daarin der schoone maagde leest,
En al de wereld achter haar, de aarde,
De zoetdoorvlotene, en des hemels blauwe gaarde, -
Vroeg aan die vrouw: ‘Hoe is het dat die zon
Der Liefde zoo sterk schijnt in uwe bron,
Zooals ik het nog nimmer zage ooit?
En waarom straalt 't Heelal
Zoo van uw heldere liefdekristal?
En waarom straalt door uw liefde de Menschheid
Als iets waaraan van stralen geene grens leit?’
En die maagd, als een tak die schoon ontbloeit
Eens appelbooms, zoo verlichtte haar de zon
| |
[pagina 424]
| |
Met kleuren, die opbloeide' uit hare bron,
Duizendvoudig en tintlend uit haar oogen,
Zei helder klaar en toch zoo diep bewogen
Als ziel is in hart, zei: ‘Omdat ik heb lief
Mijn man, zooals niemand had ooit lief.
Hoe 't komt ik weet het niet gansch, maar misschien
Is het wel zoo, als ik halve kan zien.
Hij is voor mij het beeld van de Menschheid,
Waaraan van Schoonheid op de Aard geen grens leit.
Hij is voor mij de aller-allerschoonste
Uit die Schoone Massa in der Aarde woonstee,
Hij is voor mij de aller-allersterkste.
Daarom misschien is het gansche Heelal
Verlicht van mijn stralen als één licht kristal.
Daarom verlicht misschien de gansche Menschheid
Mijn Liefde met een licht waaraan geen grens leit.’
En Pan keek in de oogen zijner Geliefde,
Die andre zuivere en hooge vrouw,
Die weerkaatste deze goddlijke vrouw,
En dacht: Dit is het Mysterie der Liefde.
En de Geest zag eenen hoogen jongen Man
Ginds zwerven, als een volle schoone kan
Van Schoonheid.
Hij was zoo schoon en sterk en scheen,
Een straal van Liefde door het Heelal heen.
En verlichtte daarmee de gansche Menschheid
Als iets zoo schoon als waar de jonge wensch leit.
Hij scheen zoo schoon als verlichtte het Heelal
Hij geheel, uit hem alleen, in één straal,
En fonkelde van eene klare liefde
Voor die weerstralende verre Geliefde.
En Pan vroeg hem: ‘Hoe komt het dat de Menschheid
Gij verlicht zóó als onze wensch leit?
En hoe komt het dat het geheel Heelal
| |
[pagina 425]
| |
Zich vereenigt zooals in eenen straal
Van liefde,
In uwe liefde voor gindsche Geliefde?’
En die Man antwoordde, en de Geest verscheen,
En zag in Pan's oogen naar hem heen,
Zooals hij weerkaatste in Pan's oogen
Voor de donkere Heelal's bogen:
‘Omdat de Menschheid is Eén.
Zij kwam voort uit de ééne Menschheid, zij is een,
En de allerschoonste, uit de Menschheid die is één.
Daarom heb ik in haar de Menschheid lief,
Daarom straalt de Menschheid van mijn Liefde,
Daarom straalt 't Al van mijner Liefde straal
Geheel, als een kristal.
In de Liefde voor de vrouw is de Liefde der Menschheid.
Daarom is nu mijn Liefde voor haar waaraan geen grens leit.’
En Pan zag in de oogen van zijn leest
Staan zijne wondere Geliefde: Geest.
En Pan zei zacht: ‘Liefde's Geheimenis.
Liefde waaraan geen grens leit.’
En zij zage' een kind wonderbaar en schoon,
Schooner dan iets dat de Wereld ten toon
Draagt: uit zijn kleinheid als kristal
Straalde de kracht van het geheel Heelal.
En uit hem lichtte eene Nieuwe Menschheid,
Hooger en schooner en waaraan geen grens leit,
Nog dieper dieper dan waar hoogste wensch leit.
Hij leek een knop van 't overgroot Heelal,
Een knop brekend in het zilver kristal.
En Pan en de Geest staarde' er op tesamen,
Als Wezens die over 't allerschoonst beramen
Wat zij ooit zagen, en nog niet heel goed weten
Wat te denken en hoe het moet geheeten.
En zij dachten aan Liefde's Mysterie.
| |
[pagina 426]
| |
En zij begrepen, dat wanneer een Geliefde
Heeft de Geliefde zoo zeer in Liefde,
Dat in die Liefde gloeit de gansche Menschheid,
De Schoone Menschheid aan wier Schoonheid geen grens leit,
En door die groeit in hem het gansch Heelal,
Dat dan het kind dat uit haar liefdewensch schrijdt,
Schoon is als iets waaraan een verdre grens leit,
En dat als hoogre schoonheidsknop straalt in het licht kristal.
En zij zagen toen eene jonge Moeder,
Die was van zulke kinderen de voeder,
En straalde van een oneindige Liefde
Alsof het Heelal was hare Geliefde,
Alsof zij de Menschheid allen had in Liefde.
En de Geest vroeg haar: ‘Waarom straalt gij van Liefde
Rondom u alsof ge Allen hadt in Liefde,
En of het Heelal was uwe Geliefde?’
En zij zeide: ‘Omdat ik in mijn kind de Menschheid
Lief heb en in de Menschheid mijn kind.
Want uit de Menschheid kwam mijne Geliefde,
En uit de Menschheid komt het welbemind.
En in hem leeft de gansche oneindge Menschheid.
De Liefde tot de Menschheid is die tot het Kind.
De Liefde tot het Kind is die tot de Menschheid.
De Liefde tot de Menschheid en het Kind zijn één
In elk mensch wèl gezind.
De vlammende liefde en de enkle zijn Algemeen.’
En Pan fluisterde: ‘de Geheimenis
Der Liefde in het Al, der Aarde nis.’
En zij zagen toen een rijperen Man,
Schitterend zooals alleen iemand kan
Lichten in wien de gansche Menschheid
Rijp tot gouden kristallichte grens leit.
En in wien de stralen van het Heelal
| |
[pagina 427]
| |
Gestold zijn als tot éénen lichten straal,
Verzameld zijn tot één gouden gestraal.
En de Geest ging naar hem en vroeg hem: ‘Waar-
door straalt gij zoo lichtend en hel en klaar,
Alsof de goudene en gansche Menschheid
In U goudgeel rijpte tot waar geen grens leit,
En of Gij zameldet in Uw kristal
Des Heelals klaren en zilveren straal?
O zeg het ons want in u lijkt het licht
Der Menschheid en der Aarde tot één licht gedicht.’
En hij zeide: ‘Omdat in der Menschheid Drieëenheid
De Liefde is geworden tot een Eenheid.
De Liefde voor de Menschheid sluit als in een bokaal,
Een bokaal van zuiver licht en wit kristal,
De Drie Liefden:
In de Liefde voor de Vrouw is die voor de Menschheid.
In de Liefde voor het Ik is de Liefde voor de Menschheid.
In de Liefde voor het Al is de Liefde voor de Menschheid.
Stralend is tot één dat stralend drietal.
Daarom licht in mij liefde tot de Menschheid
In mijn licht als een licht waaraan geen grens leit.
Daarom licht het oneindige Heelal
In mij als eene goddelijke Straal.’
En Pan en de Geest zagen toen een Mensch
Als in zich zelven de Menschheids-essens,
Lief hebben de Menschheid en het Heelal
Met eene liefde zonder ééngen grens.
En zij vroegen hem: ‘Waarom dit licht kristal
Van Liefde waaraan nergens eene grens leit?’
En hij antwoordde:‘Omdat ik één ben met de Menschheid.’
En Pan en de Geest zagen toen de Menschheid
Als een Geheel door Liefde waaraan geen grens leit
Schittren.
| |
[pagina 428]
| |
En zij zagen haar, als een ster van wit kristal,
Om zich zelf wentelen in het Heelal.
De Aarde, de menschenbevolkte schit-
terende Ster tot een Gemeen Bezit.
De Menschheid door den Arbeid één Geheel,
Één Éénheid met de Aarde, het Heelal.
Een geweldige grondslag was de Aarde
Van Arbeid, dien de Geest van uit zich baarde.
De Geest der Arbeiders, eindlijk bevrijd,
Was volkomen Heerscher, door den Arbeid.
En Pan naderde een Vrouw, eene Verliefde,
Stralend van licht voor den jongen Geliefde,
Maar overstralend die liefde met liefde voor 't Heelal.
En vroeg aan haar: ‘Waarom dit licht Kristal
Overstralend alle andere Liefden?’
‘Omdat hij komt uit de oneindige Menschheid,
En de Menschheid komt uit het groot Heelal,
Daarom straal ik voor 't oneindig Heelal
Met eene Liefde waaraan geene grens leit.’
En de Geest der Muziek zag in de oogen
Van die Vrouw Pan en werd het diepst bewogen.
En Pan naderde een Man, eenen Verliefde,
Stralend van Licht voor de jonge Geliefde,
Maar overstralend die liefde met Liefde voor 't Heelal.
En vroeg aan hem: ‘Wat is 't Licht uwer Liefde
Overlichtend al andere gestraal?’
‘Omdat zij komt uit 't oneindig Heelal,
Daarom overstralet zelfs nog de Liefde
Voor haar, die voor 't oneindige Heelal.’
| |
[pagina 429]
| |
En de Geest der Muziek zag in de oogen
Van dien Man Pan, en werd allerdiepst bewogen.
En Pan naderde een machtigen Verliefde,
Vereenigend in zich de drie Liefden,
Als in een zilveren en hoogen bokaal.
En vroeg hem: ‘Waarom straalt uw hooge Liefde
Als ééne kracht in het machtig Heelal?’
En hij antwoordde: ‘Omdat de gansche Menschheid
Komt uit de ééne bron, het groot Heelal.’
En de Geest der Muziek zag in de oogen
Van Pan en lachte er in, diep en diep bewogen.
En zij zagen eenen Persoon. Van goud.
Uit het Heelal geboren. -
Nimmer had het Heelal zulk eene aanschouwd. -
En zij vroegen: ‘Wat is dit hoogst kristal
Van Liefde?’ En hunne stem bewoog er
Als kristal, als datzelfde licht kristal.
En zij zeide: ‘Omdat de Menschheid is Eenheid,
En als Eenheid komt uit het groot Heelal.’
En Pan zag toen de Menschheid als één God,
Meester van het Heelal en 't Eigen Lot,
En overstralend met absolute Liefde
Het Heelal als de hoogste Geliefde.
En de Geest zag de Menschheid als één Mensch,
Als in zich zelve de Menschheids-essens.
En zij vroeg hem: ‘Waarom hebt gij 't Heelal
Lief met een liefde waaraan geene grens leit?’
En hij antwoordde:
‘Omdat de gansche Menschheid
Eén is met het Heelal.’
| |
[pagina 430]
| |
En de Geest der Muziek ontkleedde zich.
En de Zon en 't Heelal verbreidden zich.
En de Geest der Muziek legde zich neder.
En Pan kwam bij haar als het schoone weder
Op de aarde.
Zachte muziek kwam toen in haar op,
En schitterde door haar oogen in haar knopp'
Van ooglicht, in d' oneindge diamant
Van Pan's lichaam, van Panne's lichaams' land.
Een schitterende geelheid, goud, saffraan en amber,
Overweldigd' haar oogen in een tambour
Van licht, - in haar neusgaten werd geboren gedacht,
Een zalige eindlooze reuke, te voren
Drong alles van schoonheid wat ze immer in zich had gedacht,
In één gloedschoonheidspracht, een pracht als nacht.
Een golf als een zee drong in hare ooren,
Alle bewustzijn verdrinkend.
Er welde door al haar poriën gloed,
Zij voelde dat ze niets was dan overvloed.
Zij zag boven zich haar eindeloozen Man
Als de Oneindigheid zelf gebogen staan. -
En in een stroomwel van oneindigheid
Die in haar kwam, voelde zij de eeuwigheid. -
Pan en het Meisje lagen heel den nacht
En duizend dage' en nachte' in elkaar verloren,
En kwamen uit elkaar niet meer te voren
Dan na een eeuwgen diepen levensnacht.
Niet zich zelf meer. Verdwenen was Pan's macht.
Vlammende waren ze niets dan elkander.
Elk was in de ander tot niets dan elkander,
Eeuwig hooger brandende in elkander.
Verdwenen was de goudeenzame Geest,
Verdwenen was Alles wat was geweest.
Zij waren ééne kracht, één macht, en één
Wezen van leven, van ziel en van leên.
|
|