Verzamelde werken. Deel 4. Episch werk
(1950)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Toen de ochtend stil was als een heilig water,
trad hij de kamer waar de meublen bruin
ware', in, de lucht hel, het stof roerde niet.
Het goud stroomde buiten al door de straten,
en langs de wolken zeer wijd heengestrekt.
Zoo stil als een jonkvrouw de eerste droomen
der liefde waarneemt, duizelde hem om 't hoofd:
De arbeiders beklimmen de ochtendhoogten.
Zacht als een diepe nis leek hem de kamer,
het hoogst in 't huis, uitziende op den hemel,
en 't arme bruine deurtje van de kast
naast het raam, naast den openen hemel,
leek hem te bergen 't allerrijkst geheim.
Hij trad toe, en hij strekte zijne handen,
en nam het boek, het gele, uit de kast,
en droeg het stil naar de vierkanten tafel,
en zette zich en legde het open.
En zooals eene die zich voor het eerst
zet bij een veelgeliefde, zat hij neer,
en deed het oor open voor 't wonderboek.
Hij keek er in zooals wie in een water
kijkt buiten onder boomen, het zwart water
is licht van kabbelingen van de zon.
En stil begon de wetenschap te spreken.
‘De arbeid maakt alles van uit de aarde.
De arbeiders huwen zich met de aarde.
De arbeiders de Man, en zij de Moeder.
En 't Kind is het Werk, dat uit steen en aarde
oprijst. Het alomtegenwoordig Arbeids-Werk.
| |
[pagina 36]
| |
Maar ach - dat kind het wordt aan hem onttrokken,
die de vader was. En 't wordt hem weggesleept
in andre huize', en niet met hem gedaan
zooals hij wenschen zou. En de vader
blijft arm en kinderloos: de arbeider.’
Hij staarde met groote oogen in het boek,
zooals een kind dat voor het eerst een onrecht
ziet, met groot oog vol pijn er star naar kijkt.
In den zachte' ochtend was het een verschrikking,
zooals de nacht is, en zijn oog ging open
zooals de nacht, en zijn hart als de nacht.
Hij was zeer jong, hij was als eene bloem.
En terwijl buiten de lichtlelies groeiden,
boog hij zijn hoofd ter neder in de schauw,
de bruine, die daar voor zijn voorhoofd was,
en las van daaruit, van uit paarsche scheemring
naar 't gele boek, dat zijn letters zwart straalde:
‘Maar de Arbeid heeft zooveel afgestaan
aan den Rijkdom, de Rijkdom is zoo groot
geworden, dat zij de Arbeid heeft verkeerd
van klein en hout in groot en staal, dat rijk
is geworden het Arbeids-Instrument.
En millioenen zijn daardoor beroofd
van 't houten kleine werktuig, en nu arm
en bezitloos is de Meerheid der Menschen.’
Zooals uit 't diepe ruischen van de zee
der kerk het orgel klaar begint te spelen,
zoo klonk van uit het ruischen van de letters,
die hij daar vóór zich op de tafel zag,
de diepe beteek'nis der wetenschap.
En zijn hoofd was zooals een gouden vrucht,
| |
[pagina 37]
| |
die van een boom over een water hangt
in September, als het water opgeeft
de gouden stralen van de middagzon.
En in zijn hoofd steeg op 't arbeidersbloed,
het bloed des overwinnaars, dat anders
bruischt dan het bloed van den verslagene,
want dat is flauw en leekt flauw bloedend heen.
En als een stier, die op de weide komt,
in 't Voorjaar, op het zwellend groene weiland,
als de hemel blauw wolkt, zoo keek hij over
het boek, de groene tafel, in de schaduw.
Zooals een man die diep achter aan 't schip,
aan 't stuur, aan 't roer hangt en het schip bestuurt,
zoo hing hij achterover in zijn stoel
en keek in het paarsch en bruin kamerlicht.
En hij liet diep in zich gedachte dringen,
en tot zijn hart bezonk de wetenschap.
En van buiten klonken jubelgeruchten.
Want in het weven van de zon klonk stil
en was een zilvren zee geroezemoes.
En hij dwaalde uit, zooals een vogel vliegt,
in de zilvren en verre werklijkheid,
en zag een schaduw van wat hij kon doen,
als een vogel zwart door wit voorbijschieten.
Zooals een stem begint te roepen, klonk
toen weer toen hij terugkwam, vóór hem 't boek.
‘Daarom arbeiders, o vereenigt u,
want gij zijt de meesters, gij hebt de kracht,
als gij het slechts wilt, als gij het slechts weet.’
Het klonk als een roepende uit de schaduw.
‘Gij zijt de Vaders, arbeiders, de aarde
is uwe vrouw, o laat toch niet het kind
u langer ontstelen, maar maakt uwe
| |
[pagina 38]
| |
familie één en in drieën onverdeeld.’
Zoo klonk toen uit de schaduw van het boek
de heerlijke stem der menschen-bewustheid,
als uit de opalen diepten van de
geschiedenis der menschheid, op'nend, klonk het.
Nieuw altijd weer, altijd, iederen dag.
En hij zat stil en luisterde heel lang,
en liet het doordringen diep in zijn bloed,
en liet zich verandren, iederen vezel.
Want hij was tot heel lang zeer dom geweest.
Zooals in de lente, het versche sap
doordringt in den stam van de lila iris,
en maakt het blad anders en schept de bloem,
zoo drong in dien arbeider door de kennis,
en maakte zijn bloed in zijn aadren anders,
zoodat zijn beenen en dijen en vuisten
anders werden en opgroeiden tot daden.
Hij zat daar lang zooals een donkre bloem
in de schaduw. De gloed der wetenschap
om hem. Zijn hoofd was als een vlam van kennis.
Hij liet het stil rondom zich heen vergaren,
opbranden om zich als de hooge-zee,
en zonk er met zijn hart steeds dieper in.
En toen, toen hij er goed zeer diep in was,
stond hij op en hief zijn gestalt er in,
bewoog zich door den vloed, ging stil naar 't werk.
Toen hij weer thuis kwam, stond er brood en koffie,
en zat Maria daar met roode lippen.
En hij nam 't wittebrood en zoende haar.
Zooals een paard dat in de weide huppelt
zonder toom was hij. En zij kuste innig
hem op zijn mond en op zijn bloeiende borst.
En zacht speelde ze met hem en trok hem
| |
[pagina 39]
| |
naar zich toe en kuste hem om de wangen.
En zij nam zijne, hij nam hare handen,
ze speelden saam met levende kleinodiën.
Zoo zaten ze, de zachte lucht van linnen
van haar japon, en de veel fijner geur
van daaronder vulden de glazen kamer.
En de wolken gingen voorbij en 't uur,
en de zon scheen en maakte 't binnen goud.
En hij zei: ‘nu moet ik weer naar mijn werk,’
en stond op, en zij stond op, en zij gingen
na eenen laatsten kus samen uiteen,
hij naar zijn werk en zij ook naar haar werk.
Maar 's avonds stortte hij zich weer diep in
de eenzaamheid en in het gouden boek.
Hij zou weten hoe 't in de wereld uitzag.
En diep met een gespanne' en zwarten wil,
de handen aan het hoofd tegen de ooren,
de zwarte wenkbrauwen gefronst, en 't haar
stijfstaande op zijn kop als bij een stier,
zat hij bij 't boek en las als 'r aan gemetseld.
Hij las hoe of de arbeid is de waarde,
en hoe de arbeid ten deele vergoed
wordt den arbeider, in zijn loon, en hoe
er arbeidstijd aan hem ontstolen wordt.
Hij zette zich vast op zijn ellebogen,
en begreep 't goed, het werd in hem geklonken
zooals de ijzren pijlers van een brug.
Hij zat als een gast aan een stevige tafel,
en at van de kennis, en niets te veel.
De gouden lamp met haar petroleum
straalde, en 't zwart van 't duister was als stof
en roest, maar in de hoeken was het fulpen.
En hij sloot er zich in in de kennis.
| |
[pagina 40]
| |
Zooals een smid die om zich zelven bouwt,
die voor zijn werk binnen het werk moet zijn.
Hij las hoe noodzaaklijk de slavernij
moet erger worden op de arbeiders.
Omdat zij altijd een steeds sterker druk
van rijkdom staaplen - hij las hoe de knechtschap
vermeert, maar ook de scholing, en ook de
Eenheid der arbeiders. Hij zag het vóór
zich, boven 't boek in 't felle helleschijnsel.
Hij begreep het, de zwarte arbeiders waren
levend voor hem, daar vóór hem, 't kapitaal
was goud boven het gouden boek, daarin
zag hij de zwarte arbeidersfiguren.
Hij drong zich tegen 't boek aan, en zijn handen
werden vochtig tegen zijn blanke slapen.
Zijn oogen schitterden, er liepen tranen
doorheen van licht, zeer diep, zij vielen niet.
Hij begreep het, in 't binnenste der wereld
drong hij, dàt was het wezenlijk geheim,
het geheim van 't bestaan, 't eigenlijke
wat hij moest weten, de diamant der daad,
waar alle daden uit voort moesten komen.
Hij voelde het, hiervandaan kwam het leven
der maatschappij.
En der maatschappij was
hij zelf de kern, zoo goed als ieder ander.
Hij ademde diep in den zwarten nacht
naar de hoeken der kamer toe, als een
die ontrukt is aan 't eigen zelfbestaan,
en die zoozeer is in de gemeenschap
verloren, dat hij díe voelt, niet meer zich.
Juist, dàt was het, hij las van de gemeenschap,
begreep de gemeenschap, maar juist daardoor
| |
[pagina 41]
| |
zich zelf. Zijn persoon wàs de gemeenschap:
die had hem gemaakt, die had hem gevormd
tot 'n kern van haar, en hij, als deze kern,
voelde in zich haar, en zich met haar tot één.
Wat haar was, was hem, en wat hij was zij.
En daarin diep dringende met zijn oogen
werd 't groot probleem, wat hij las, hem daar klaar.
Hij las van den arbeid en van de waarde
der dingen - maar hij begreep wat of was
de arbeider, wat of hij zelve was.
En 't gemeenschapsgevoel stortte zich over
hem als een zwarte golf, en hij voelde in
zijn hart het diep-zwart voelen voor de Eenheid,
de Eenheid van hem en alle arbeiders.
|
|