De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 11]
| |
InleidingMarx en Engels schrijven in hun boek over Feuerbach - Marx-Engels Archiv, I, pag. 237: - ‘De vooropstellingen, waarmee wij beginnen, zijn geen willekeurige, geen dogma's, het zijn werkelijke vooropstellingen, van welke men alleen in de verbeelding abstraheeren kan. Het zijn de werkelijke individuen, hun actie en hun materieele levensvoorwaarden, zoowel de door hen reeds gereed gevondene, als de door hun eigen actie geschapene. Deze vooropstellingen zijn dus langs empirischen weg te constateeren. De eerste voorwaarde of vooropstelling van alle menschengeschiedenis is natuurlijk het bestaan van levende menschelijke individuen. Het eerste te constateeren feit is dus de lichamelijke organisatie dezer individuen, en hun daardoor gegeven verhouding tot de overige natuur. Wij kunnen hier natuurlijk noch op de physieke samenstelling van den mensch noch op de door de menschen gevonden natuurwaarden, de geologische, hydrographische, klimatische en andere verhoudingen ingaan. Toch bepalen deze verhoudingen niet alleen de oorspronkelijke, natuurlijke organisatie der menschen, vooral de rasverschillen, maar ook hun geheele verdere ontwikkeling tot op den huidigen dag. Alle geschiedschrijving moet van deze natuurlijke grondslagen en hun wijziging in den loop der geschiedenis door de actie der menschen uitgaan’. Welnu, evenals Marx en Engels nooit op de physieke samenstelling, de anatomie van den mensch zijn ingegaan, maar deze in hun werken als buiten hun terrein | |
[pagina 12]
| |
liggend en als bekend hebben verondersteld, zoo is het ook met de psychische. Ook op het onderzoek daarvan zijn zij nooit ingegaan. En toch zijn de eigenschappen van de ziel zeker even belangrijk als de anatomische van het lichaam. Ja, veel belangrijker. Vooral ook, omdat zij niet zoo zichtbaar liggen of niet zoo gemakkelijk kunnen worden onderzocht als de spieren en zenuwen. En omdat de geestelijke gebieden: de wetenschap, het recht, de zede, de godsdienst, de wijsbegeerte en de kunst ook van hen afhangen. Het onderzoek naar de kunst, de poëzie, kan nooit gevoerd worden door alleen de materieele productieverhoudingen na te speuren. Het onderzoek moet ook van den anderen kant, naar de ziel van de klasse en van den kunstenaar worden gevoerd. Het onderzoek van Marx en Engels is een-zijdig. Voor een totaal onderzoek is ook dat der ziel, harer krachten en eigenschappen noodig. Dat bij Marx en Engels ontbrekende deel zal, terwijl het door hen behandelde gedeelte tot zijn volle recht komt, hier gegeven worden.
Omdat de kapitalistische maatschappij ten einde gaat, en met haar haar poëzie, en omdat dit boekje, deze School der Poëzie, het eerste is waarin, zij het op onvoldoende wijze nog, de overgang van de burgerlijkkapitalistische naar de proletarisch-communistische dichtkunst door een marxistisch geschoold dichter wordt ondernomen, leek het mij passend, aan haar een overzicht van de burgelijke poëzie in haar grootste vertegenwoordigers te doen voorafgaan. Vooral ook omdat dit in de socialistische litteratuur nog ontbreektGa naar voetnoot1).
Poëzie noem ik de klare en precieze wedergave, in woorden en rhythmen, van diepe gewaarwordingen, ontroeringen en hartstochten. | |
[pagina 13]
| |
Poëzie ontstaat spontaan uit het onbewuste van den mensch. Maar dit onbewuste is niet, zooals de schrijvers der bourgeoisie meenen, een onbekende, geheimzinnige macht. Het is zeer goed kenbaar. Het bestaat uit drie krachten: den drang tot zelfbehoud of de liefde voor zich zelf, de geslachtsdrift of de liefde voor de vrouw of den manGa naar voetnoot1), de sociale drift of de liefde voor de gemeenschapGa naar voetnoot2). Uit deze drie krachten komt de drang tot dichten in den mensch voort. De bron der poëzie is dus dezelfde als die van alle lichamelijke en geestelijke daden, van werken, van leven in het algemeen. Natuurlijk is zij in degenen, die de gave ervoor hebben. Deze drie driften of liefden zijn bij alle menschen aanwezig, maar in verschillende mate en verhoudingen. Van de geboorte af. Zooals men bij aandachtig kijken naar zeer kleine kinderen zien kan. Zoo kan men ook bij de dichters zien of zij ze bezitten in schoone verhouding. De grootste dichters hebben ze in de grootste mate en in de schoonste verhouding. De twee eerste driften komen voort direct uit de natuur. Men ziet ze bij al wat leeft. In sterker of zwakker mate. De derde, de liefde voor de gemeenschap, is bij den mensch - evenals bij vele dieren - ontstaan door zijn maatschappij, d.i. door de noodzakelijkheid voor hem om in verband met anderen, groep, familie, stam, volk, menschheid, te leven, te arbeiden, te strijden. Hij kreeg die hij noodig had lief, omdat zij hem hielpen. Dus, daar de maatschappij een deel der natuur is, ontstond deze liefde ook uit de natuur. Maar hoe deze drie driften of liefden zich uiten, hangt geheel en al af van de maatschappij waarin de dichters leven. Zijn deze drie eenmaal van de geboorte | |
[pagina 14]
| |
af aan gegeven, dus door afstamming, ras, klimaat enz. bepaald, dan hangt hoe zij zich ontwikkelen, groeien, leven, van de maatschappij af. Onderstellen wij drie soorten van maatschappijen: den stam, de burgerlijke, en de communistische maatschappij. Dan is de drang tot zelfbehoud, de liefde voor zich, in die drie maatschappijen een zeer verschillende. Want de persoon, het ‘zich’ van het stamlid, van den burger en van het lid der communistische gemeenschap zijn gansch andere. Dus moet ook de drang, het zich van het stamlid of van den burger te behouden, een gansch andere zijn. De kracht verandert met den inhoud. En zoo is het met de geslachtsliefde. Want zoowel de man als de vrouw, de beminnende en de beminde zijn andere. En ook met de gemeenschap. Want de gemeenschap is, zooals van zelf spreekt, zeer verschillend. Is de vorm der liefde, der driften, hun schema, altijd dezelfde, hun inhoud verschilt met de maatschappij. En op den inhoud komt het aan. De vorm is ledig, een leege spanning. Eerst uit de botsing met de maatschappij wordt de inhoud gegeven. De vorm is leeg, de ledige kracht. Eerst uit de botsing met de maatschappij ontstaat de stof. En wat voor de maatschappij geldt, geldt ook voor de klassen der maatschappij. Beschouwen wij vier klassen: den adel en den opkomenden burgerstand van de dertiende eeuw in Europa, in Italië, den kapitalist, en den proletariër van onzen tijd. Hun personen, hun vrouwen, de gemeenschappen waartoe zij behooren zijn geheel andere. Hun driften, hun liefden zijn dus ook geheel andere. De mensch is altijd een maatschappelijk wezen, en in de klassemaatschappij een klassewezen. Elk mensch is het totaal, het complex, het ensemble zijner maatschappelijke verhoudingen, in de klassemaatschappij zijner klasseverhoudingen. En daar de verhoudingen in de maatschappij voortdurend met deze veranderen, veranderen ook de menschen voortdurend. Het helpt niet, het we- | |
[pagina 15]
| |
derlegt niet de feiten, als men zegt dat de drie genoemde drangen, de instincten van den mensch toch altijd dezelfde blijven. Want dit hetzelfde blijven betreft alleen het formeele. Het veranderen betreft het werkelijke, de daad. En niemand zal toch ontkennen, dat de poëzie uit het werkelijke en niet uit het formeele alleen geboren wordt! En zoo is het dus ook met den dichter. Want de dichter is hierin een mensch als ieder ander. Hij is, als ieder, lid eener maatschappij, of, in de klassemaatschappij, eener klasse. Hij heeft zich zelf lief, en de vrouw lief als lid dier klasse, hij heeft de klasse lief waartoe hij behoort. En daar de dichter zijn gevoelens uitzingt - dit is de bijzondere wijze waarop hij zijn onbewuste uit, omdat hem de gave van zingen gegeven is, zooals een ander het doet met mathesis of hardloopen - bezingt hij zich zelf en de vrouw die hij liefheeft als leden der maatschappij, der klasse, en die maatschappij en klasse zelve, waartoe hij behoort. Hij kan niet anders. Want hij, zijn wezen, zijn persoon, zijn lid dier klasse. Als zoodanig leeft hij. Is hij. Zijn onbewuste alleen is een leeg schema. Alleen en uitsluitend door zijn maatschappij, zijn klasse, wordt het vol. Leeft het. Is het. En poëzie is niet een werking van een leeg schema, een leege spanning. Zij is de volte, het leven zelf van den dichter en zijn gemeenschap. De afbeelding er van in woorden en klanken en rhythmen en melodieën. De dichter is, als ieder mensch, het totaal zijner maatschappelijke verhoudingen, d.w.z. in de klassemaatschappij, zijner klasseverhoudingen. Hij kan dus niet anders doen dan zich als zoodanig uiten. Poëzie is niet het onbewuste alleen. Zij is het, door de botsing met de maatschappij - dat wil zeggen, in onze maatschappij, met den klassestrijd - tot bewustzijn gekomen onbewuste. Poëzie ontstaat uit twee bronnen. Uit het onbewuste van den dichter, d.i. uit de drie onbewust werkende liefden of driften in hem, en uit de maatschappij. In den | |
[pagina 16]
| |
zeer jongen dichter botsen het onbewuste en de maatschappij op elkaar. Het eerste wordt omgevormd door de tweede. Samen worden zij één levende, d.w.z. één handelende, veranderende, strijdende kracht. Poëzie is dus vanzelf het beeld der maatschappij waarin zij leeft. En dus in een klassemaatschappij vanzelf klassepoëzie. Men spreekt van het algemeen menschelijke in de poëzie. In de poëzie der klassemaatschappij kan dit onmogelijk als iets absoluuts bestaan, want de dichter is het product der klasseverhoudingen, en kan dus onmogelijk iets anders geven dan een beeld dezer verhoudingen. Eerst in de klasselooze, dus communistische maatschappij zal de dichter het algemeen menschelijke kunnen geven. Dat de maatschappij en haar krachten, dat wil zeggen haar productieverhoudingen, in laatste instantie bepaald worden door de productiekrachten dier maatschappij, behoeven wij hier niet te bespreken. Het is duizenden malen bewezen en elk, die in onze maatschappij om zich blikt, kan het zien. Hieruit volgt vanzelf, dat het onbewuste in den dichter in laatste instantie, d.i. dus eigenlijk, door de productiekrachten en productieverhoudingen wordt getroffen, gevormd, in zijn handelingen bepaald. Poëzie in dus niet slechts de uiting van het gevoel van één persoon. Zij is, in de maatschappij van den stam, de uiting van het gevoel van den stam, zij is in de klassemaatschappij de uiting van het gevoel der klasse, zij zal in de communistische wereldgemeenschap die van het gevoel der geheele menschheid zijn. Poëzie is de uiting van het gevoel der gemeenschap van den dichter door den dichter. De gemeenschap is, als wij de familie niet meerekenen, òf de stam, òf de klasse, òf de menschheid. Poëzie is dus de uiting van de gemeenschap, van den stam, de klasse, of de menschheid, door den dichter. De persoon, de dichter is slechts het instrument van de gemeenschap, van den stam, de klasse, de menschheid. Evenals de stam uit zich den leider voor den oorlog | |
[pagina 17]
| |
schept, de klasse haar leider tot stoffelijke of geestelijke productie, de menschheid haar organisator - uit noodzaak, uit behoefte, tot bevrediging dier behoefte - zoo scheppen zij ook den dichter. Ook uit hun behoefte om hun gevoel, hun nood, hun ideaal te hooren, te zien afgebeeld. De stam in het verleden, de klasse in het tegen woordige, de menschheid in de communistische maatschappij der toekomst, is het primaire der poëzie en van alle kunst. Zij waren er, zij zijn er vóór den kunstenaar. Zij maakten, zij maken den kunstenaar. De dichter, de kunstenaar brengt hun gevoel slechts tot uiting, hij is secundair. De stam, de klasse, de menschheid maken den dichter, hun gevoel wordt het zijne. Zijn poëzie is de uiting van hún gevoel. Met de klasse waartoe hij behoort verandert hij, evenals elk ander, zijn maatschappij, zijn klasse, door zijn handelen, zijn daden, zijn poëzie. De dichter is de stem, het instrument, natuurlijk het zelf spelende instrument, der menschheid. Het is niet, zagen wij, het leege schema der drie primaire driften van den mensch, dat den inhoud der poëzie geeft en bepaalt. Het is de inhoud der drie primaire driften, d.w.z. de maatschappij, de klasse, die dit doet. Maar niet alleen de inhoud der poëzie wordt door de maatschappij of de klasse bepaald en gegeven. Het is ook de drang zelf. De maatschappij en de klasse geven ook den drang tot dichten. De dichter uit in zijn poëzie de liefde voor zich zelven, voor het andere geslacht en voor de gemeenschap. Of twee van die liefden, of alle drie. Maar hetzij hij er een, of twee, of allemaal bezingt, hij doet dit uit drang om zich te laten hooren aan zijn gemeenschap, aan de menschen. Hijzelf als lid der gemeenschap wil zich hooren. Hij wil dat de geliefde, het lid der gemeenschap hem hoort, hij wil dat de gemeenschap zijn liefde voor zich zelf, voor de vrouw en voor de gemeenschap hoort. Het is dus de gemeenschap die èn het zingen zelf, den | |
[pagina 18]
| |
drang ertoe, den drang tot poëzie, èn haar inhoud bepaalt. Is dus de gemeenschap, de stam, de klasse, de menschheid - al naar de verschillende perioden der ontwikkeling van het menschelijk geslacht - het stroomende water, het ondergrondsche water, de dichter zelf is de bron waaruit dit water te voorschijn komt. Zijn hart is de bron der poëzie. En het hangt dus in de eerste plaats van de gemeenschap, maar in de tweede plaats van het hart van den dichter af, hoe de poëzie zal zijn, die uit hen beiden te voorschijn komt. De kracht en de schoonheid der poëzie worden dus niet slechts door de kracht van den dichter, zij worden in de eerste plaats door de kracht der gemeenschap, der klasse bepaald, wier gevoel de dichter uitspreekt. Haar te beoordeelen alleen naar de macht van den individueelen dichter, zooals de burgerlijke litteratuurbeschrijving doet, is even dwaas als de planeten te beoordeelen zonder den invloed der zon, de planten zonder de aarde te kennen.
De poëzie nu van de burgerlijke maatschappij, die ik hier wil bespreken, onderscheidt zich van die van andere maatschappijvormen, zooals de burger zich van de leden dier andere maatschappijen onderscheidt. Er bestaan in het algemeen vier maatschappijvormen: die van den stam, van het grondbezit, van de kapitalistische bourgeoisie, en van de communistische menschheid. Van deze zijn de tweede en derde klassemaatschappijen, waar in de eene de adel, in de andere de burgerij de heerschende is. De heerschende poëzie is die der heerschende klasse. De maatschappij van de kapitalistische bourgeoisie onderscheidt zich van de twee eerste door haar bevrijd zijn van de banden van den stam - primitief communisme - en van den grond - leenstelsel en lijfeigen- | |
[pagina 19]
| |
schapGa naar voetnoot1). Zij ontwikkelt den burger tot onafhankelijk, alleenstaand individu, meester van zijn kapitaal, vrij in zijn handelen. In overeenstemming daarmee is de burgerlijke poëzie. Zij bezingt de alleenstaande onafhankelijke persoonlijkheid. Zijn in de poëzie van den grondbezittenden adelGa naar voetnoot2) de daden der vorsten, der edelen hoofdzaak en worden hun karakters en gevoelens slechts zeer algemeen geteekend, in de poëzie der burgerij wordt het karakter, het gevoel, de ziel van de persoonlijkheid hoofdmotief. Ieder persoon wordt daar een afzonderlijk, alleenstaand geheel, een beeld dat op zichzelf, met alleen door en in zich zelf waardevollen inhoud geteekend wordt. Een blik op Homerus, den grootsten dichter van het grondbezit, van den adel en daarna op een der grootste dichters der bourgeoisie, bijvoorbeeld op Shakespeare, die, zooals wij later zullen zien, in zijn eigenaardigheid van burgerlijk dichter van den adel toch ook zeker niet zonder het bezingen van daden is, kan dit leeren. Bij Homerus de daden der helden hoofdzaak, bij Shakespeare de personen, hun hartstochten, de botsingen hunner karakters. Bij Homerus het karakter even aangegeven, door de daden blijkend, bij de burgerlijke dichters vooral in hun gevoelens tot in details fijn uitgewerkt. En datzelfde onderscheid bestaat tusschen de geheele dichtkunst van het grondbezit en die van het kapitaal.
Men moet hierbij echter wel opmerken - ik wil dit reeds dadelijk doen voorafgaan en kom er later op terug - dat de personen, die de burgerlijke dichter af- | |
[pagina 20]
| |
beeldt, volstrekt niet burgers hoeven te zijn, ja, het gewoonlijk niet zijn. De burgerlijke maatschappij met haar geldzucht en uitbuiting is gewoonlijk te leelijk voor haar poëzie. Ook komt de burgerlijke poëzie uit die van het grondbezit voort en neemt dus haar vormen, haar uiterlijk, haar verhalen daaruit, maakt goden en godinnen, helden, koningen en ridders tot haar personen. Maar zij beeldt ze af op individueele wijze, als burgerlijke, vrije en alleenstaande individuen. Zij neemt dus inderdaad wel den vorm, maar niet den inhoud over. Zij doet nieuwen wijn in oude zakken. Het is ook hier le ton qui fait la musique. Zij doet het natuurlijk, al naar de periode, op verschillende wijze. Om de burgerlijke poëzie in wezen te begrijpen, moet men zich dus niet door haar goddelijk, koninklijk, adellijk uiterlijk laten verwarren, men moet zien naar het innerlijk.
De Europeesche burgerlijke poëzie begint in de Grieksche koloniën, in Klein-Azië, in ongeveer het jaar 700 voor Christus, gaat van daar naar Athene, in de vijfde eeuw. Daarna bloeit zij te Rome, in de eerste eeuw voor Christus, dan te Florence in de dertiende en veertiende eeuw. Dan in Londen, in de veertiende eeuw - Chaucer - en wederom in Londen in de zestiende en zeventiende eeuw - Shakespeare en Milton. In Portugal en Spanje, in de zestiende en zeventiende eeuw - Camoëns en Calderon - in Amsterdam in de zeventiende eeuw - Vondel. In Frankfort in de achttiende eeuw - Goethe - en ten slotte weer in Engeland in de negentiende eeuw - Shelley, Wordsworth, Rosetti, Swinburne. Een laatsten, kleineren uitlooper heeft de burgerlijke poëzie gehad in Amsterdam, in de jaren tusschen 1880 en 1890.
De geografische en chronologische volgorde dezer opsomming leert ons reeds, dat de poëzie der burgerlijke maatschappij altijd samenviel met haar grootsten bloei, | |
[pagina 21]
| |
en tegelijk, dat zij een uiting is geweest van een bepaald gedeelte der burgerij, namelijk der handelsbourgeoisie. Zij verplaatst zich van de Middellandsche Zee naar den Atlantischen Oceaan en de Noordzee, tegelijk met den handelGa naar voetnoot1). Waarom is het nu juist de handeldrijvende bourgeoisie, die poëzie voortbrengt? Het koopmanskapitaal brengt den rijkdom. Het is de schepper van het moderne kapitaal en dus der moderne burgerij. Het heeft de feodale productiewijze ondermijnd. Niet de nijverheid was de eerste bron der kapitalistische productiewijze, daartoe was zij in het gilde te zwak, doch de handel, de wereldhandel, waarvan de winst reusachtig, de winzucht grenzeloos is. Heeft in de oudheid Athene in Europa, zooals Sidon, Tyrus en Carthago in Azië en Afrika, haar macht aan den handel te danken, in de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw ontstaat door den handel een geheel nieuwe Europeesche maatschappij. De wereldhandel doet de nationaliteit ontstaan. Hij wil en moet beschermd worden door een geheel volk. Beschermd tegen den kooper van zijn waren, tegen den verkooper van wat hij koopt en tegen zijn vreemde concurrenten. Door den handel worden de kleine middeleeuwsche staatjes en stadjes gedwongen zich aaneen te sluiten; tegenover den algemeenen maar lossen band der katholieke kerk kwam de vaste der nationaliteit. De Christenheid werd in naties verdeeld. De binnenlandsche handel leidt tot hetzelfde. Hoofdplaatsen, knooppunten worden in het binnenland noodig, waar de kooplieden elkaar kunnen ontmoeten. Daar ontstaat dus ook een middelpunt van het geestelijk leven van een groot gebied en de nationale taal begint daar het latijn en de boerendialecten te verdringen. Dit is voor het ontstaan der poëzie, zooals van zelf spreekt, van het hoogste belang. | |
[pagina 22]
| |
Het handelskapitaal heeft een absoluten vorst over het land noodig. Want het heeft noodig een sterk leger van huursoldaten, dat overal heengezonden kan worden. Om de concurreerende naties te bedwingen, om nieuwe markten te veroveren, om de kleine staatjes binnen den staat op te ruimen, om de kasteelen van den adel, van de roofridders, die tollen heffen en stelen op de handelswegen, te sloopen, om de feodale vijanden in het buitenland te weerstaan en te verpletteren. Maar het handelskapitaal houdt den vorst in bedwang, omdat het de beurs in handen heeft. Het heeft ook de feodale klassen in zijn geest, naar zijn behoefte veranderd. De geldzucht, de zucht naar het metaal dat alles koopt, verspreidt zich op het land, de landbouw gaat in plaats van waarden voor het eigen gebruik koopwaren voortbrengen. De grond wordt daardoor zelf een waar en de moderne kapitalistische adel ontroofde hem in onafzienbare uitgestrektheden aan de boeren. Deze werden proletariërs. Voor het eerst verschijnt in de geschiedenis de klasse van het vrije proletariaat, dat de bron zou worden voor nieuwen, nog grooteren rijkdom der bourgeoisie, der manufactuur en der groote industrie. Dit zijn de voornaamste zegeningen, die het koopmanskapitaal op stoffelijk gebied heeft gebracht aan de burgerij. Geen wonder dat uit zulk een voorspoed dichters ontstaan die deze bezingen. Nu de geestelijke gevolgen. De geest van het handeldrijvende gedeelte der bourgeoisie is bevrijd van de onmiddellijke aanraking met de stof. Zij produceert niet, noch op het land, noch in de werkplaats. Zij transporteert slechts, of nog beter, zij laat transporteeren. Zij ruilt, zij doet ruilen. Daardoor krijgt zij een veel meer vrijen schijn dan industrie en landbouw. Zij schijnt van de lage stof onafhankelijk. Haar winst schijnt uit niets te ontstaan, uit geestelijke bezigheid alleen. Geestelijk, door de gedachten van haar geest, schijnt zij haar winst, haar profijt, uit niets, uit de lucht te tooveren. Ook het lage gebruik van slaven of arbeiders, de directe afstootend leelijke uitbuiting is haar vreemd of bijna | |
[pagina 23]
| |
vreemd. Dat laat zij anderen voor zich doen; zij ruilt de producten dier anderen en strijkt de handelswinst op. Welk een schoone, geestelijk verheven bezigheid! Zij stuurt haar vloten ook over de geheele bekende aarde, naar alle zeeën. Zij zoekt en vindt het onbekende. Haar geest is niet beperkt als die van het handwerk in de werkplaats, of van den landbouw in de boerderij. Zij ziet over het geheele land niet alleen, maar zij is cosmopoliet en internationaal. Haar geest staat voor alles open. Zij heeft moed en durf, energie en fantasie noodig en zij heeft ze. Veel meer, vooral vroeger, dan het handwerk, de landbouw en de nijverheid. Deze zijn particularistisch, beperkt, zij is algemeen. Zij heeft de wetenschap noodig, de kennis der aarde, der natuur, en zij bevordert ze. Veel meer, vroeger vooral, dan landbouw en industrie. Zij leert den mensch de geheele aarde kennen. Wat voor misdaden zij in de verte doet, blijkt niet zóó, als de onderdrukking thuis. Het bloed, dat stroomt, ver weg, is hier niet zichtbaar. Alleen de waar, het goed verschijnt. Plotseling komt het vallen, regent het uit de lucht. Van Perzië, Afrika, China, Indië, Amerika. De koopman heeft vrijen tijd, hij kan lezen, zich ontwikkelen, de wetenschap en de kunst beoefenen, ze beschermen, als zijn schepen op zee zijn. Hij heeft veel meer tijd dan de nijveraar, de landbouwer, de bankier. Vooral vroeger natuurlijk. Zijn geestelijke bezigheid van kooper en verkooper vindt haar aanvulling en haar rechtvaardiging, zoo noodig, in de kunst, de litteratuur. Hij gaat buiten wonen op het land, want zijn bedrijf - in die tijden althans - heeft hem niet elk uur noodig. Hij heeft het landleven lief en eert ook de dichters die dat bezingen. Kortom, deze klasse schept den vrijsten geest, ver verheven boven dien der andere deelen der bourgeoisie en van den adel, van de geestelijkheid, van den landbouw. En die vrijheid schept in haar aanhang de poëzie. Dat er in alle burgerlijke poëzie veel schijn, een valsche schijn moet schuilen, dat er in alle veel blinkend goud, | |
[pagina 24]
| |
en veel vaak valsche, neen, altijd ietwat valsche glans moet zijn, volgt uit het bovenstaande.
De poëzie is zulk een fijngevoelige bloem, dat zij in de bijna drieduizend jaar van de maatschappij der vrije burgerij slechts driemaal tot de hoogste, de volle ontwikkeling gekomen is. Men kan dit ook zóó zeggen: de burgerlijke maatschappij is zoo zelden tot de hoogste, door andere machten niet te zeer gedwarsboomde of geschade ontwikkeling gekomen, dat zij slechts driemaal de allerhoogste poëzie heeft voortgebracht. Namelijk in Athene in de vijfde eeuw vóór, in Florence in de dertiende eeuw na, en in Londen in de zestiende eeuw na Christus.
Bezien wij de zaak eerst van den persoonlijken kant. In een dichter is het sociale gevoel voor de gemeenschap of de klasse zeer sterk ontwikkeld. Het willen dichten is daarvan reeds het bewijs. Want hij wil zingen voor de gemeenschap. De gemeenschap is het, die hem tot zingen drijft. Hij leeft het leven der gemeenschap, der klasse met wie hij één is, in de hoogste mate mee. Haar wel en wee verheugt hem of doet hem pijn, verheft hem of verlaagt hem. Zij is de voornaamste kracht die hem drijft, omdat hij een lid, een deel van haar is en zijn geluk of ongeluk, zijn vreugde of smart vooral door haar veroorzaakt wordt. Hij is een deel van het organisme, den stam, de menschheid, het gevoeligst deel. Anderen mogen energieker, organisatorischer, verstandiger zijn, hij is het gevoeligst. Hij voelt dus al het kwaad en goed van het geheele organisme. Op zijn eigen gebied kán hij even energiek, organisatorisch, verstandig, heldhaftig zijn als de beste. Maar de gevoeligste móet hij zijn. Hij is, als ieder mensch, het ensemble van haar verhoudingen. Maar de dichter en in het algemeen de kunstenaar, is het gevoeligste element van het ensemble. | |
[pagina 25]
| |
Hij voelt dat geheel, dat zich in hem als in ieder belichaamt, het sterkst. De mensch is het samentreffen aller relaties zijner maatschappij. De dichter is de snaar waarop al die relaties klinken. Al die relaties komen in zijn ziel. Deze verzamelt ze, hij is het geluidsinstrument, het klankbord daarvan. De taak van den dichter is, van al dat relatieve het relatieve geluid te zijn. De verhoudingen der gemeenschap, d.w.z. haar pijn en haar vreugden, geeft hij in geluid weer. Hoe zeer dit, zooals ik in het algemeen reeds aantoonde, waar is, veel meer waar dan de meesten denken, ja, de volkomen waarheid, kan men, in het bijzondere, aan het volgende zien. De geslachtsliefde is een zeer sterke drift, in vele menschen de sterkste. Groote dichters zijn door haar tot heerlijke verzen gebracht. Maar toch heeft nooit een mensch, een dichter, schoone liefdesverzen gemaakt, als niet zijn klasse, zijn gemeenschap bloeide. Er hebben duizenden geslachten op de aarde geleefd en zij allen hebben de liefde in de sterkste mate gevoeld, maar in slechts zeer, zeer enkelen heeft de liefde in schoone gedichten gebloeid. Namelijk alleen en uitsluitend dan, als de klasse bloeide. En datzelfde geldt voor de andere driften, die van het zelfbehoud en de sociale drift. Dit is een sterk bewijs dat niet de persoon, maar de maatschappij, de klasse de drijfkracht tot poëzie, tot schoonheid is.
De poëzie is de hoogste kunst. Hooger dan alle andere, dan de bouwkunst, de beeldhouwkunst, de schilderkunst en de muziek. Want terwijl deze allen zich van de stof bedienen, is háár materiaal het woord, de abstractie, het hoogste product van den menschelijken geest. Men zegt dat de oudste woorden de stammen der werkwoorden zijn en dat zij door de primitieve menschen zijn gevormd door de noodzakelijkheid voor hen om | |
[pagina 26]
| |
samen te werken en dat uit deze, door dezelfde oorzaak, alle woorden zijn ontstaan. Als dat zoo is - het is hoogst waarschijnlijk - dan is de oorsprong der taal het gemeenschapsgevoel, de sociale drift, dat groote deel van het onbewuste. Maar dit is ook de bron der poëzie. Dan zijn dus èn het woord zelf èn het uit woorden samengestelde gedicht de kinderen van de grootste, edelste drift der menschenziel. Welke andere kunst kan dat zeggen?
Wanneer de drift, de liefde voor de gemeenschap heilig is - en zij is het - dan is de poëzie heilig. Wanneer de liefde voor de gemeenschap het heil der gemeenschap beoogt - en dit doet zij - dan heeft de poëzie van nature het heil der menschheid voor oogen. De poëzie is de kunst der abstracties, der ziel. Ook daardoor, omdat het bezit van die gave, het gevoel daarvan, de bewustheid daarvan en het kunnen uitvoeren ervan zoo zeldzaam zijn, daarom is de hoogste poëzie, die dat uitvoert, zoo zeldzaam. Er zijn veel groote bouwkundigen, veel groote beeldhouwers en schilders, veel groote musici, maar er zijn weinig groote dichters. Dit ligt daaraan, dat die gave van abstraheerend begrip plus groot gevoel en macht van uiting zoo zeldzaam is. Ik zal in dit boek aantoonen dat de groote burgerlijke poëzie alleen in revolutie en strijd tegen onderdrukking is ontstaan en nooit onder tirannie. Dit kan van geen enkele andere kunst gezegd worden. Dit wijst ook op het karakter der dichtkunst als de hoogste kunst en bewijst de heiligheid van haar afkomst en haar heiligheid. Het verklaart ook de groote zeldzaamheid der groote poëzie.
Maar opdat een man of vrouw de allerhoogste poëzie make, daartoe is zeer veel noodig. De allerhoogste poëzie is het beeld, het volkomen beeld eener klasse, eener maatschappij, het beeld van, zooals men zegt, een geheelen tijd. Daartoe is meer noodig dan tot een lyrisch gedicht over het zelf of over een geliefde vrouw of man, hoewel ook deze reeds uit het sociale gevoel voortkomen. | |
[pagina 27]
| |
Daartoe is noodig het sociale gevoel in al zijn richtingen, in al zijn onderdeelen: de moed, de vastberadenheid, de volharding, het geduld, het medelijden en de medevreugde, de waarheidsliefde, de rechtvaardigheid, de trouw, de haat, de verontwaardiging, de hartstocht, de onstuimigheid, de geestdrift, de volkomen zelfbeheersching, de macht al deze hartstochten te onderdrukken, de fantasie en de macht ze op te roepen, de liefde voor het zelf en voor de vrouw en kinderen, de liefde voor de klasse, de liefde voor de latere geslachten, de liefde voor de natuur, die voor de menschheid, die voor het heelal. Dat deze samenkomen in één persoon is zeldzaam. Al zijn er in de klassemaatschappij zeker oneindig meer zulke menschen dan waarvan, door de algemeene onderdrukking aller gaven, blijkt. Maar niet de persoon, de klasse is de drijfveer, de stuwkracht tot poëzie. Een persoon zal zij allicht vinden. Maar opdat zij tot de allerhoogste poëzie in staat stelle en drijve, daartoe is veel noodig. Van den zakelijken kant, buiten den dichter gelegen, van den buitenkant zijn ook vele voorwaarden te vervullen, opdat de allerschoonste, grootste, hoogste poëzie ontsta. De klasse, de gemeenschap moet den allergrootsten strijd strijden of gestreden hebben, zij moet zich ontplooien of zullen ontplooien, zij moet de overwinning behalen of zullen behalen, zij moet stoffelijk en geestelijk en zedelijk machtig zijn of worden, de vijandige machten mogen niet te groot zijn, doch ook niet te klein, alle krachten moeten gespannen zijn zonder verslapping... En dit alles moet samentreffen met het aanwezig zijn van een man of vrouw, die dit alles voelt, die dit wezen der gemeenschap of der klasse, haar strijd en kracht en die der vijandige machten in zich, in zijn onbewustheid, als een deel en wel het voornaamste deel van zich ondergaat, als het ware in zich, in zijn lichaam condenseert en kristalliseert, en die het dan leert kennen, bewust wordt, begrijpt, het in zijn onbewuste fantasie tot een geweldig algemeen beeld maakt - een beeld dat door zijn algemeenheid tot het ware beeld der werke- | |
[pagina 28]
| |
lijkheid, tot waarheid wordt - en die dàn nog dat beeld, dat gevoel kan uiten. Want na die werking in het onbewuste komt dan nog het zwaarste: het maken, de poëzie zelf. En daartoe moet die man of die vrouw de gave hebben om dat beeld of dat gevoel in de allerhoogste en schoonste klanken, rhythmen en melodieën weer te geven. Ik herhaal hier dit allerbelangrijkste punt: de maatschappij, de klasse, moet in zulk een toestand, zoo gesteld zijn, dat zij een harmonisch, grootsch en schoon beeld van zich kan uitzenden. En er moet een mensch zijn, die dit beeld kan opvangen, vormen tot één geheel en uiten in een harmonisch volkomen beeld. Den wirwar der bewegingen, der lijnen, der geluiden, der daden van lichaam en ziel vereenigen tot één geheel van rhythmen en melodieën, tot één vaste en grootsche muziek. Want dit is in de algemeenste woorden het onderscheid tusschen de poëzie en het prozaGa naar voetnoot1). De groote poëzie is één afgerond geheel van muziek. | |
[pagina 29]
| |
Het proza bestaat uit lange lijnen van gedachten. De groote poëzie komt als één beeld uit het onbewuste, het hart, het proza ten deele en in deelen uit het hoofd. Een dergelijke toestand der maatschappij, die een dergelijk beeld geeft en zulke personen, die het kunnen maken, zijn gedurende de heerschappij der bourgeoisie zeer zeldzaam geweest. Zij zijn, zooals ik reeds zeide, slechts drie maal te samen voorgekomen. Deze drie maal zullen hier eerst behandeld worden. |
|