Woordgeografie van nominale ellipsen bij taalcontacten
(1989)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordgeografie van nominale ellipsen bij taalcontacten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn deze kleine bijdrage voor een van de beste kenners van de woordgeografische gevolgen van taalcontacten zou ik willen ingaan op een contactfenomeen dat men in zuidnederlandse dialecten kan observeren en dat beschreven kan worden als een gevolg van het contact met de aangrenzende Romania en van de daarop volgende interne uitwisseling. De vraag of de conclusies die getrokken worden met het oog op taalcontactsituaties veralgemeend mogen worden, zal echter pas na verdere analyses, ook in andere contactzones, beantwoord kunnen worden. De romaanse talen vormen, zoals men weet, op het gebied van de zelfstandige naamwoorden minder gemakkelijk samenstellingen dan de germaanse, wat o.a. wordt gecompenseerd door een veelvuldiger gebruik van nominale woordgroepen. De omslachtigheid van dergelijke woordgroepen leidt dikwijls tot ellipsen, waarin adjectieven de status van zelfstandige naamwoorden krijgen (of beter gezegd, waarin het attributieve deel als zelfstandig naamwoord behouden blijft). Nyrop heeft aan dit verschijnsel een kort kapittel van de woordvormingsleer in zijn historische grammatica van het Frans gewijd (Nyrop 1936, 336-340): in de inleiding licht hij het als volgt toe: ‘Comme exemple de ce procédé, citons la phrase suivante: Les bibelots jolis du Dix-huitième (..). Il serait absolument superflu d'ajouter le déterminé. C'est le mot déterminant qui est l'essentiel, et cette expression incomplète, tout individuelle qu'elle soit, est aussi facilement compréhensible que par ex. la locution courante: coucher sur la dure; les mots siècle et terre se dégagent naturellement des phrases.’ Hij wijst erop, dat het verschijnsel oud en reeds in het Latijn geattesteerd is. Bekende voorbeelden zijn foie ‘lever’, lat. ficatum voor jecur ficatum, oorspronkelijk ‘lever van met vijgen gemeste ganzen’Ga naar eind(1) en fromage ‘kaas’, lat. formaticum voor caseum formaticum, oorspronkelijk ‘harde kaas in vormen’. Enkele van deze ellipsen uit verschillende tijden zijn via | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
uiteenlopende wegen in de Germania beland, dt. Kupfer, nl. koper heette reeds in het klassieke latijn cupreum (uit aes cupreum ‘metaal uit Cyprus’); dt. Schleuse echter is via nl. sluis, mnl. sluse een ontlening uit het oudfranse escluse, de voortzetting van lat. exclusa voor aqua exclusa; eerst bij de overgang naar de Nieuwe Tijd werd dt. Frikassee, nl. fricassee uit fr. fricassée voor viande fricassée ‘in saus gestoofd vlees’ overgenomen. Ik heb zelf als volwassene kunnen waarnemen hoe het uit het Belgisch Frans overgenomen filet américain ‘biefstuk à la tartare’ in Vlaanderen meer en meer door de ellips américain werd vervangen. In dt. Tatar, nl. tartaar is het stadium van de verkorting minder duidelijk, omdat het Frans steak tartare en tartare naast elkaar kent. Hoe het ook zij, ellipsen van franse nominale woordgroepen kunnen ook bij of na de ontlening ontstaan. Moeilijker te onderzoeken is de vraag, in hoever zelfstandige naamwoorden historisch door ellips verkort zijn uit nominale woordgroepen, waarvan zij de grammaticale kern vormden, of uit determinatieve samenstellingen, waarin zij als grondwoord fungeerden, omdat hier van meet af de mogelijkheid aanwezig is om dit zelfstandig naamwoord als bestanddeel van het nominale samengestelde geheel of als enkelvoudig woord te gebruikenGa naar eind(2). Het weglaten van het andere gedeelte kan derhalve niet als een taalhistorische ontwikkeling beschreven worden, tenzij een aantal gunstige omstandigheden aanwezig zijn om het proces te verifiëren. Die vindt men soms in woordgeografische constellaties bij taalcontact, waarbij het ene heteroniem de voortzetting van het ene, en het andere die van het andere onderdeel van de romaanse nominale woordgroep is. Dergelijke constellaties maken het verder mogelijk om in zekere mate de stelling van Nyrop i.v.m. de doorslaggevende rol van de betekenis, bij het ontstaan van ellipsen te onderzoeken. Uit de nederlandse dialectologie is tot nu toe één geval bekend, dat een dergelijk woordgeografisch onderzoek mogelijk maakt. Het heeft in het Duits een parallel, die tot dusver nog niet is onderzocht en die wel eerder sociolinguistisch als dialectologisch te analyseren is. Het betreft de tamelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
recente vorming en overname van fr. pommes (de terre) frites, Belgisch Frans patates frites. ‘In staafjes gesneden rauwe aardappelen, die in heet vet drijvend worden gebakken’ waren in België reeds rond de laatste eeuwwisseling betrekkelijk algemeen bekend. Het gerecht is echter eerst later, grotendeels zelfs pas na de tweede wereldoorlog, in Nederland en in Duitsland populair geworden. De historisch gezien eerste ellips (het weglaten van de terre) gebeurde in het Frans wel bij de naamgeving zelf of kort erna. Deze taal kent ook een verdergaande ellips, nl. frites. Het Duits heeft Pommes frites als geheel overgenomen, maar kent daarnaast ook twee ellipsen, enerzijds het op het adjectief teruggaande en in zijn uitgang verduitste Fritten, dat met het kenmerk ‘gewestelijk’ in de woordenboeken staat, en anderzijds het sociaal wel dieper te situeren, misschien ook geografisch minder verspreide en in de woordenboeken ontbrekende Pommes, waarbij de in het Frans alleen maar geschreven uitgang in de gesproken taal ook gerealiseerd wordt. In het Nederlands zijn de benamingen van de ‘pommes frites’ woordgeografisch onderzocht door Stroop (1972). Zij gaan terug op Belgisch fr. patates frites. In Vlaanderen heten pommes frites in de regel frieten, in het zuiden van Nederland geldt het singulare tantum friet en in het noorden patat. Stroop probeert deze verdeling te verklaren vanuit de woordgeografie van de aardappel: daar waar de aardappel patat heet, kon patates frites niet meer tot patat verkort worden, dit kon echter wel in de gebieden waarin men voor de aardappel andere benamingen gebruikt. Hij moet evenwel toegeven, dat het gebied van patat ‘aardappel’ aanzienlijk kleiner is dan dat met friet(en) ‘pommes frites’. Naast de waarnemingen van Stroop kan men nog vaststellen, dat van de vermelde ellipsen de oorspronkelijke zelfstandige naamwoorden pommes en patat gebruikt worden door die sociale, respectievelijk geografische groepen sprekers die het minst met Frans in contact komen. Zij zijn zonder twijfel in de Duitse omgangstaal en het Noordnederlands autonoom ontstaan, terwijl bij de derde ellips, Fritten, resp. friet(en), het fr. frites kan, maar niet moet hebben meegespeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Twee Limburgse voorbeeldenIn mijn verzameling van de Belgisch-Limburgse landbouwwoordenschat (vgl. Goossens 1963, 1, 1622) bevinden zich twee duidelijke voorbeelden van een leerzame heteroniemenverdeling in deze zin. ‘Kunstmest’ (vgl. kaart 1) heet in het Frans engrais chimique(s). Deze nominale woordgroep moet uit het naburige Luikse Wallonië als geheel zijn overgenomen, want anders zou onverklaarbaar blijven, dat naast het substantief-gedeelte engrais in een Haspengouws gebied bij de taalgrens verder noordelijk het adjectieve sjemik in dezelfde substantiefbetekenis ingang heeft gevonden. De woordgroep werd dus na de ontlening in twee gebieden op twee verschillende manieren gereduceerd. In het Luikerwaals heeft, zoals in het zuiden van de provincie Limburg, de verkorting tot engrais ingang gevonden (Haust 1948, 179 noemt angrês nog als neologisme voor ‘mest’, maar Warnant 1949, 92 kent angrès in de betekenis ‘kunstmest’). De kaart bevat ook drie verkortingen uit inheems materiaal: het oorspronkelijke zelfstandig naamwoord ‘vetten’ (mv. van vet) naast vreemde vetten in het centrale westen van de provincie, het oorspronkelijke bijvoeglijk naamwoord vreemd naast vreemd mest in de omgeving van Sint-Truiden (vreemd mest is ook in het zuidoosten en in het noorden bekend) en het oorspronkelijke substantief stoffen naast de samenstelling meststoffen in het noorden van Haspengouw. Op zeer opvallende manier heeft in deze drie gevallen - in tegenstelling met de ontlening - niet alleen de niet-verkorte uitdrukking zich gehandhaafd; bovendien is ze geografisch van de ellips niet gescheiden. Het tweemaal ten westen van Tongeren geattesteerde fosfaat, dat oorspronkelijk een bepaald soort kunstmest aanduidde, is voor onze doelstelling zonder belang. Een min of meer parallelle verdeling als bij engrais en sjemik is bij de Belgisch Limburgse benamingen voor de dierenarts (vgl. kaart 2) te constateren, hoewel de interpretatie hier door het voorkomen van de ellips vétérinaire uit médecin vétérinaire in de Franse standaardtaal niet zo ondubbelzinnig kan zijn. Naast médecin vétérinaire kent het oudere Frans ook artiste vétérinaire (FEW 14, 359), dat in het Luiker- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 1: kunstmest
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kaart 2: veearts
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waals vandaag tot artisse verkort is (Haust 1933, 38). Ook hier is het oorspronkelijke zelfstandig naamwoord artis(t) het heteroniem van het aan Wallonië grenzende zuiden van Limburg, terwijl het grammaticaal omgefunctioneerde bijvoeglijk naamwoord hoofdzakelijk in het noorden wordt aangetroffen. Of het in het centrale uiterste westen van de provincie voorkomende expert in deze betekenis een Waalse tegenhanger heeft, is mij niet bekend. Ook deze kaart bevat een verkorting uit inheems taalmateriaal: meester naast de samenstelling paardsmeester (en een keer veemeester). Weer eens kan men geen duidelijke, hoogstens een tendentiële verdeling tussen de volle vorm en de ellips vaststellen (in het zuidoostelijke (paards)meester-gebied overheerst de samenstelling aan de westelijke zijde, de ellips in het Maasdal; in het centrale westen van de provincie lopen beide door elkaar, terwijl ten zuiden van Sint-Truiden slechts de samenstelling voorkomt). In inheems woordmateriaal schijnt dus de doorzichtigheid van verkortingsprocessen aan de volle vormen een langer leven toe te staan als bij ontleende nominale woordgroepen. De semantische gemotiveerdheid mag bijgevolg bij de beoordeling van de ellipsvormingen niet uitgesloten worden, zelfs als niet duidelijk is hoe ze functioneert. Zonder belang voor onze problematiek is het aan de standaardtaal ontleende, in het noorden verspreide veeart(s). Uit de aard van de zaak is de kennis van het Frans, respectievelijk het Waals bij de boeren uit de contactstrook aan de taalgrens aanzienlijk meer verspreid dan in het noorden, waar meestal geen directe contacten met Franssprekenden tot stand komen. Het valt op, dat bij de ellipsen uit ontleningen in de directe contactsituatie het grammaticale kernwoord van de nominale woordgroep, dus het zelfstandig naamwoord, zich gehandhaafd heeft, zoals overigens in Wallonië zelf, terwijl bij secundair contact het bijvoeglijk naamwoord tot ellips werd. Daardoor wordt in elk geval de rol van de betekenis bij het ontstaan van dit type van ellipsen, zoals zij door Nyrop wordt geïnterpreteerd, problematisch. Juist de sprekers die het minst in staat zijn tot een betekenisanalyse, verkorten op deze manier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Twee algemeen-vlaamse voorbeeldenDe hervormingen die in aansluiting bij de revolutie op het einde van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw in Frankrijk werden doorgevoerd, hebben door het verdwijnen van oude en vooral door het ontstaan van nieuwe ambten, functies en instellingen een grote invloed op de woordenschat van het staatswezen en de administratie uitgeoefend, in de eerste plaats natuurlijk in het Frans (vgl. Brunot 1967). In de zuidelijke Nederlanden, die reeds vroeg door Frankrijk geannexeerd werden, is deze invloed ook na de stichting van de Belgische staat (1830) bijzonder duurzaam geweest. Op het gebied van het politiewezen heeft hij bv. duidelijke gevolgen gehad voor de benamingen voor soorten politieagenten. Er zijn in België twee categorieën gemeentepolitie, de stadspolitie voor grotere en de landelijke politie voor kleinere gemeenten. De gewone ambtenaar van de eerste soort, die ik voortaan ‘politieagent’ noem, heet in het Frans agent de police, in nederlandse vertaling politieagent, die van de tweede soort, die enigszins uitgebreidere bevoegdheden heeft, heet in het Frans garde champêtre, en vertaald veldwachter. Ik noem hem van nu af ‘veldwachter’. De kaarten 3 en 4 tonen de verdeling van de benamingen voor deze beide beroepen in Vlaams-België. De materiaalbasis vormen de vragenlijsten van de Leuvense ‘Zuidnederlandse Dialectcentrale’ 40/63 (1942) voor de politieagent en B/122 (ca. 1940) evenals 36/57 (1941) voor de veldwachterGa naar eind(3). De benaming agent de police onderscheidt zich in zoverre van de tot nu toe genoemde nominale woordgroepen, dat zij geen bijvoeglijk naamwoord bevat; toch is er ook een duidelijke overeenstemming in die zin, dat het deel de police, zoals de bijvoeglijke naamwoorden in deze woordgroepen, een attributieve functie heeft. Hoe oud de benaming juist is heb ik niet kunnen ontdekken. De oudste woordenboekattestatie vindt men in de zesde druk van de Dictionnaire de l'Académie Française (1835) (vgl. FEW 4, 258), toch is de term waarschijnlijk enkele decennia ouder, vermoedelijk uit de eerste jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
na de revolutie of uit de tijd van de politiehervormingen van Fouché, die tussen 1799 en 1815 viermaal minister van politiezaken wasGa naar eind(4). In de omgangstaal wordt in het Frans i.p.v. agent de police dikwijls de ellips agent gebruikt. De nominale woordgroep agent de police moet bij het begin van de vorige eeuw, zoals het kaartbeeld aantoont, in haar geheel door de dialecten in Vlaanderen overgenomen en achteraf op verschillende manieren verkort zijn. De twee ellipsen, polis en agent, verdelen zich op de kaart zodanig dat de beide perifere gebieden de bijvoeglijke bepaling police als benaming behouden hebben, een centraal gebied daarentegen het kernwoord van de woordgroep, agent. De westelijke periferie, die slechts het westen van de provincie West-Vlaanderen omvat, is aanzienlijk kleiner dan de oostelijke, waartoe niet alleen de provincies Antwerpen en Limburg, maar ook nog het oostelijke derde van Vlaams Brabant en een noordoostelijke punt van Oost-Vlaanderen behoren. Voor het herhaaldelijk in het grensgebied tussen polis en agent - vooral in West-Vlaanderen - optredende polisagent zijn twee verklaringen mogelijk: secundaire woordgeografische contaminatie van polis en agent (‘Additions-form’) of vertaling van de volledige Franse benaming, zoals in het standaardtalige politieagent, eventueel met de steun van de laatstgenoemde vorm. De andere benamingen op de kaart, diender in de omgeving van Maastricht, dat nog uit het ancien régime stamt (WNT 3, 2528), flik in Brussel en omgeving, een woord uit het Franse argot (flic, Robert 4, 567), en ajuin, eveneens vooral in en rond Brussel, dat in zuidnederlandse dialecten als minachtende benaming voor personen ruimer verspreid is (WNT 1, Supplement, 844), zijn voor de besproken problematiek zonder belang. Zoals op de vorige kaarten is het areaal met de ellips die ook aan de andere zijde van de taalgrens voorkomt, juist het gebied, dat met de aangrenzende Romania de intensiefste contacten heeft, respectievelijk had: Brussel, dat zelf, grotendeels verfranst is, en zijn ruime omgeving, evenals de provincie Oost-Vlaanderen met het centrum Gent, een stad waar het Frans in de vorige eeuw aanzienlijk stabieler was dan bv. in Antwerpen. Ook in het Westvlaamse Kortrijk, eveneens | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kaart 3: politieagent
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in het agent-gebied, was de Franse invloed sterk. Op de opvallende vorm van het agent-gebied kom ik later nog terug. Op de kaart met de benamingen voor de veldwachter verschijnen drie heteroniemen, waarvan er een voor onze problematiek zonder belang is: het Limburgse boo(i), met verlies van de intervocalische d verkort uit bode. Dit woord dateert nog uit het ancien régime; het is ook in het aangrenzende Nederlands-Limburg bekend, waar het ambt van veldwachter eerst na de tweede wereldoorlog verdween (Dorren 1928, 18, Beenen 1972, 95, Jaspars 1979, 31, Schelberg 1979, 32, Kooijman 1985, 233. Endepols 1955, 451 geeft voor het stadsdialect van Maastricht veldbaoj op), en eveneens in het aansluitende westelijke zuidnederfrankische deel van het Rijnland (hier ‘Polizist, Polizeidiener’, RHWB 1, 886). De beide andere woorden zijn ellipsen uit het fr. garde(-)champêtre, een benaming, die met de wet van 06.10.1791 werd ingevoerd. De garde champêtre moest ‘assurer les propriétés et conserver les récoltes’ (WNT 18, 1586). De nominale woordgroep moet weer eerst als geheel zijn overgenomen. De oorspronkelijke substantivische kern garde komt in twee gebieden voor: in West-Vlaanderen en in een brabants gebied, dat de provincie Antwerpen en het oosten van Vlaams Brabant omvat. Tussen beide ligt een gebied met het zelfstandig gebruikte adjectief sjampetter, dat de ruime omgeving van Brussel, de provincie Oost-Vlaanderen en de West-vlaamse punt bij Kortrijk omvat. De verdeling van de beide ellipsen vertoont een opvallende overeenkomst met die van polis en agent, maar het is toch op het eerste gezicht verrassend dat de ellips die in het Frans mogelijk is, nl. garde (vgl. Robert 4, 825), in Vlaanderen juist in de twee perifere gebieden wordt aangetroffen, terwijl de in het Frans niet mogelijke verkorting in het gebied met de engere taalcontacten met Wallonië voorkomt. Er is echter een eenvoudige verklaring voor deze vaststelling: het gehele aangrenzende gedeelte van Wallonië, van Henegouwen tot Luik, gebruikt in de dialecten de verkorting champète (Sigart 1866, 119, Deprêtre-Nopère 1942, 59, Pirsoul 1934, 94, Coppens 1950, 85 en Haust 1933, 144). Het probleem is dus niet hoe de verdeling van sjampetter | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kaart 4: veldwachter
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en garde als tegen de verwachtingen in te verklaren is, maar eerder hoe de Waalse dialecten tegen de Franse standaardtaal in gekozen hebben. De vier kaarten hebben aangetoond, dat ook bij erg jonge ontleningen nog duidelijke geografische verdelingen kunnen ontstaan. Daarbij is bij de twee laatstbesproken gevallen de verspreiding van de heteroniemen agent en sjampetter zeer opvallend. Het kan geen toeval zijn dat zij samenvalt met een bekend verschijnsel uit de Nederlandse klankgeografie, nl. met de spontane palatalisering van mnl. ô uit germ. au (bry(ə)t ‘brood’, by(ə)m ‘boom’ enz.; tot het gebied van de palatalisering behoort echter niet de Westvlaamse punt bij Kortrijk), die in verscheidene studies in kaart gebracht en besproken is (Van Loey 1961, Goossens 1962 en 1980, Taeldeman 1978, 1979 en 1985a). Men neemt aan, dat deze palatalisering een relatief jong verschijnsel is; ook tekent zich een consensus af over de dynamiek van haar verspreiding: zij is wel ontstaan in Brussel en werd dan door Gent overgenomen (Strahlung durch ‘punktuelle Ziele’, parachutering) en van daaruit geleidelijk over Oost-Vlaanderen verspreid. Deze verklaring mag dan ook voor de expansie van de beide besproken ellipsen gelden. Zij stelt voorop dat het sociaalgeografische krachtenspel in deze woordgeografische gevallen ongeveer met dat bij de verspreiding van de palatalisering - behalve het geval Kortrijk - identiek was, wat impliceert dat men ze in de tijd niet ver uit elkaar mag trekken. In de pogingen om de palatalisering te dateren (Van Loey 1961, 181 vv, Taeldeman 1985 a, 200 vv en 1985 b, 332) zijn er twee zekere elementen: Gent had ze in 1550 nog niet, maar in 1842 reeds wel doorgevoerd, zoals twee bronnen uit deze jaren ondubbelzinnig aantonen. De verdere vermoedens, die de datering in Brussel en Gent evenals het gedetailleerde verspreidingsproces met zijn datering betreffen, zijn niet hard gemaakt. Onze woordkaarten zijn argumenten voor een erg laat ontstaan, overname, uitstraling en stabilisering van de palatalisering. De hele ontwikkeling zou wel eens weinig meer dan een (gedeeltelijk nog de negentiende) eeuw geduurd kunnen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4. SlotbeschouwingenDe vorm die ellipsen uit nominale woordgroepen in het Romaans kunnen aannemen, is tot nu toe moeilijk voorspelbaar. Er zou veel te zeggen zijn voor het belang dat Nyrop aan het door hem niet nader gedefinieerde betekenisaspect (‘l'essentiel’) van het adjectief-element hecht, als er geen ellipsen waren waarbij het substantief-element is bewaard. Zij zou slechts zeker zijn, als aangetoond werd, dat bij dergelijke ellipsen - in tegenstelling tot de andere - inderdaad vroeger het zwaartepunt van de betekenis in het zelfstandig naamwoord lag, en wanneer daarenboven overal in de Romania de nominale woordgroepen op dezelfde manier verkort zouden zijn. Dat alles beantwoordt echter niet aan de feiten: enerzijds zijn er zelfstandige naamwoorden die zonder twijfel als ellipsen geïnterpreteerd moeten worden (zoals engrais, artiste, agent en garde); anderzijds komen uit dezelfde nominale woordgroepen ook zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden als ellipsen voor (vétérinaire naast artiste, champêtre naast garde). De stelling over de betekenis (het essentiële) voor het behoud van de bijvoeglijke bepaling in de verkorting houdt geen rekening met het feit dat er ook substantief-ellipsen bestaan en schijnt dus niet juist geformuleerd te zijn, nog afgezien van het feit, dat niet wordt omschreven, onder welke oogpunten de bijvoeglijke bepalingen van de nominale woordgroepen belangrijker zijn dan de zelfstandig gebruikte grammaticale kernen. Om de vraag naar het ontstaan van de telkenmale specifieke ellips in het Romaans bevredigend - voor zover dat mogelijk is - in het algemeen te kunnen beantwoorden, zijn blijkbaar omvangrijker en preciezere semantische, formele en woordgeografische analyses noodzakelijk. Daarentegen schijnt men vragen naar de germaanse woordgeografie van ellipsen die hun ontstaan in laatste instantie aan het taalcontact te danken hebben, preciezer te kunnen beantwoorden. Romaanse nominale woordgroepen worden dikwijls in hun geheel overgenomen. Na de overname echter is de tendens tot verkorting minstens zo sterk als in het romaanse gebied | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van oorsprong (geen enkel punt op een van de vier kaarten bevat nog de gehele woordgroep; voor polisagent vgl. boven). Bovendien wijkt deze tendens af van de behandeling van nominale woordgroepen uit inheems materiaal, die zich wel beter kunnen handhaven. Voor de vorming van woordarealen bij ontleningen blijft de intensiteit van de contacten achteraf met sprekers uit de taal die de woordgroepen afstaat belangrijk. Als zij inderdaad intensief zijn, dan ontstaat dezelfde ellips als bij de romaanse buren; daarbij is het om het even of deze buren de substantivische kern (engrais, artiste, agent) of de bijvoeglijke bepaling (champêtre) handhaven. Het taalgebruik van deze groep fungeert dus tweemaal als voorbeeld: bij de ontlening en bij de verkorting. Gebieden die minder of geen contact hebben met de Romania en de nominale woordgroep dus uit de tweede hand hebben overgenomen, verkorten dan dikwijls op de tegenovergestelde manier. Zoals de kaarten met de benamingen van de politieagent en de veldwachter aantonen, moet men uiteindelijk bij de verdeling van de ellipsen rekening houden met een interne dynamiek van het ontlenende dialectgebied. Deze dynamiek is geen andere dan die van het betreffende gebied in zijn algemene kultuurmorfologische gesteldheid.
Jan Goossens | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuurlijst
|
|