'Het wetenschappelijk bedrijf in Voskuils roman Het Bureau'
(1997)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Het wetenschappelijk bedrijf in Voskuils roman Het BureauJ. GoossensGa naar voetnoot*De eerste twee delen van Voskuils Bureau bevatten een stuk geschiedenis van de Nederlandse volkskunde. We kunnen er via gemakkelijk controleerbare feiten uit leren, met welke vragen het centrale instituut voor de beoefening van die wetenschap zich tussen 1957 en 1972 bezighield, hoe er tegen aan werd gekeken en hoe ze werden onderzocht.
Een van de opvallendste gebeurtenissen in het literaire leven van Nederland in het afgelopen jaar was het verschijnen van de eerste twee delen van J.J. Voskuils roman Het Bureau. Deel 1, Meneer Beerta, verscheen in februari, deel 2, Vuile handen, in augustus 1996. Beide delen zijn sindsdien al herhaaldelijk herdrukt. Het geheel is op zeven delen gepland, die allemaal al een naam hebben en waarvan het laatste in 2000 moet verschijnen. In mijn bijdrage gaat het over de eerste twee delen, waarvan de gebeurtenissen zich afspelen tussen 1957 en 1972. Die delen zijn ingedeeld in hoofdstukken, die telkens een jaartal als titel dragen. Het eerste gaat tot 1965, op grond van wat we van elders weten preciezer: tot 30 september van dat jaar, het tweede begint met het restant van 1965, en eindigt, zoals we weer van elders weten, op 15 december 1972. Hoe weten we deze dingen van elders? Omdat Het Bureau een zeer doorzichtige sleutelroman is, waarvan talrijke gebeurtenissen en elementen via gedrukte bronnen gemakkelijk verifieerbaar zijn. Het Bureau is, zoals intussen wel algemeen bekend is, het instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen dat sinds 1979 P.J. Meertens-Instituut heet en van 1969, het jaar van zijn verhuizing naar de Amsterdamse Keizersgracht, tot 1979 de naam Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde droeg. Met zijn naam vóór 1969 ligt het wat moeilijk. In 1926 was door de afdeling Letterkunde van de Akademie een commissie opgericht, die moest nagaan of in Nederland het dialectonderzoek gecentraliseerd en georganiseerd kon worden. Deze kwam tot de conclusie dat bij de Akademie een instituut voor dialectonderzoek diende te worden opgericht. Eerste bescheiden middelen daarvoor werden in 1930 vrijgemaakt. P.J. Meertens werd secretaris van een Dialectencommissie; zijn bureau werd het Dialectenbureau genoemd. Meertens bezocht buitenlandse, vooral Duitse instellingen voor dialectonderzoek en kwam onder de indruk van het Bonnse model, waar in het Institut für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande van de Landschaftsverband Rheinland vanuit de gezichtshoeken van een reeks disciplines aan onderzoek van de regionale cultuur werd gedaan. Dat idee was in de jaren twintig ontwikkeld onder impuls van twee vooraanstaande geleerden die intussen Bonn hadden verlaten: de historicus Hermann Aubin en de dialectoloog Theodor Frings. Toen Meertens het Bonnse instituut leerde kennen, had zijn structuur zich al geconsolideerd in drie afdelingen: een historische, een dialectologische, waarin ook de naamkunde werd beoefend, en een volkskundige. Meertens slaagde er met de steun van de invloedrijke Jos Schrijnen in, in 1934 een Volkskundecommissie te doen oprichten. Een echt Volkskundebureau kwam er pas in 1940. In 1948 kwamen daar nog een Naamkundecommissie en een Naamkundebureau bij. De aanvankelijke eenmansonderneming groeide zo geleidelijk uit tot een instituut (een bureau) van enige allure, met drie afdelingen: het Dialectenbureau, het Voorkant van het Mededelingenblad in 1969
| |
[pagina 131]
| |
Volkskundebureau, het Naamkundebureau. In 1948 werd tevens de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen opgericht, waarin de drie genoemde commissies en nog een paar andere werden opgenomen. Het geheel kwam onder de leiding van de voorzitter van de afdeling Letterkunde van de Akademie; de bestuursleden van die afdeling vormden in gelijke functie het bestuur van de Centrale Commissie. Vanaf het jaar daarop gaf het instituut een Mededelingen-blad uit, en wel als publikatie van de Centrale Commissie. Het instituut zelf had geen officiële naam. Het was in de wandeling het Bureau, hoewel het eigenlijk een verzameling van drie bureaus was. Een officiële naam kreeg het dan, zoals gezegd, pas in 1969. In de ontsluiting van een sleutelroman speelt de persoonsidentificatie via de namen van de personages een belangrijke rol. Een namensleutel van het Bureau werd door de naamkundige Rob Rentenaar vervaardigd. Hij is blijkbaar niet alleen al bij de min of meer ingewijden verspreid. In Vrij Nederland van 23.11.1996 verscheen onder de titel Het Bureau slaat terug een artikel van Ingrid Harms. Het bevat een reeks interviews met een aantal huidige en vroegere medewerkers van het instituut, die allen, op twee na, met personages in de roman geïdentificeerd worden. Een van de twee uitzonderingen is de huidige directeur, die er pas in 1986 kwam. Zijn zurige reactie was voor Piet Grijs de aanleiding om een week later een stuk te publiceren waarin nog talrijke andere namen uit Het Bureau naast hun authentieke tegenhangers worden geplaatst. Grijs laat zien hoe Voskuil met het namenmateriaal omspringt: de gefingeerde namen zijn meestal uit de echte afgeleid via klankspelletjes of semantische associaties: zo wordt Rentenaar tot Rentjes en Cox tot Appel. Voor Piet Grijs is dan de vraag wat er in het zevende deel met de naam Van Marle zal gebeuren. | |
VolkskundeDe wetenschap waar het in Het Bureau vooral om gaat, is de volkskunde. Voskuil werkte op het Volkskundebureau en is er jarenlang de leider van geweest. Er is ook wel sprake van het werk in het Dialectenbureau en de verbinding van de twee in het onderzoek van het oude landbouwbedrijf, maar het gaat toch duidelijk om twee afdelingen die naast elkaar werken. Het Naamkundebureau staat kennelijk nog meer apart en wekt in de roman de indruk, geïsoleerd van de twee andere zijn eigen boontjes te doppen. Nochtans heeft aan het concept van het Bonnse model-instituut de gedachte ten grondslag gelegen dat de te beoefenen cultuurhistorische disciplines zouden samenwerken en zoveel mogelijk zouden integreren. Ik heb niet de indruk dat Voskuil van die gedachte afkerig was, en zeker Meertens was dat niet, maar hier heeft wel een onverenigbaarheid van karakters met een behoefte van sommigen om zich af te schermen, een rol gespeeld, wat in de roman ook duidelijk wordt. De consequentie is dat het Bureau waar ik het verder over zal hebben, zeer overwegend het Volkskundebureau is of, zoals het in het boek zelf heet, de afdeling volkscultuur. Nu ligt het met de status van de volkskunde als wetenschap wat moeilijk, in Nederland nog meer dan elders. Dat heeft met nogal wat onderzoeksobjecten in het vak en met het amateurisme van een deel van zijn beoefenaars te maken. Meertens zelf schreef naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van de Volkskundecommissie: ‘Op het terrein der volkskunde wordt van ouds veel gebeunhaasd, en zeker is dat een van de belangrijkste redenen waarom deze wetenschap bij velen in diskrediet staat’ (Mededelingen 11 [1959], 9) Voor Nederland speciaal komt daar de uitgesproken afkeer bij voor alles wat enigszins aan bloed en bodem herinnert, samen met de ongelukkige omstandigheid dat de voornaamste volkskundige voor en tijdens de tweede wereldoorlog Jan de Vries was. Hij was weliswaar een groot geleerde, maar hij had met de Duitsers samengewerkt. De Vries is, tussen haakjes, voorzitter van de Volkskundecommissie geweest van 1939 tot 1945. In een conflict over een eventuele samenwerking van het Bureau met Zuidafrikaanse volkskundigen zegt Maarten Koning: Als we tussen 1933 en 1945 duidelijker stelling hadden genomen tegen zogenaamd stamverwant onderzoek, dan zou de positie van ons vak nu een andere zijn. Iedereen die zich met volkscultuur bezighoudt weet dat het misbruik dat ervan gemaakt is aan de belangstelling daarvoor bijna de nekslag heeft gegeven en dat ons vak voor veel buitenstaanders nog altijd een fascistische wetenschap is (2, 96). Maarten komt dus in 1957 op een bureau met weinig aanzien terecht. Hijzelf heeft er ook maar een lage dunk van, en dat denkt en zegt hij herhaaldelijk, maar toch vooral in het begin. Als Beerta, de directeur, hem een baan op het Bureau aanbiedt, maakt hij de bedenking: ‘Als er één uithoek was in het Nederlandse wetenschappelijke bestel zonder enige pretentie, dan was het deze’ (I, 8). En even later zegt hij hardop tegen zijn vrouw: ‘Beerta neemt het zelf ook niet serieus. Hij kan in ieder geval relativeren. En zijn Bureau heeft geen enkel aanzien. Dat wordt door iedereen belachelijk gevonden’ (I, 9). Daar is wel aan toe te voegen dat Maarten van wetenschapsbeoefening in het algemeen geen hoge dunk en aan statuszoekerij via die weg ronduit de pest heeft. Bovendien ziet hij als afgestudeerd neerlandicus met enige didactische ervaring een baantje in het onderwijs nog veel minder zitten. Gaandeweg schept hij meer voldoening in zijn werk als hij ziet dat hij resultaten kan bereiken die wetenschappelijk genoemd kunnen worden. Hij neemt dan een houding aan die ik mijn leermeester Frans van Coetsem ten aanzien van de taalkunde herhaaldelijk ongeveer zo heb horen formuleren; ‘Het is een spel, maar als je eraan meedoet, moet je het serieus spelen.’ En er zijn vakbeoefenaars die het serieus spelen en het bovendien heel goed kunnen spelen. Een van hen is een Vlaming, Jan Vanhamme. Die heeft zijn naam op een andere dan de twee aangegeven manieren gekregen: Maurits de Meyer is als weeskind bij verwanten in Hamme opgevoed. Een mooie scène in het boek is die waar Vanhamme Maarten bij een fles Chablis | |
[pagina 132]
| |
vertelt dat hij na de eerste wereldoorlog met uitsluiting van de universiteit gestraft werd omdat hij in de oorlog aan de vernederlandste universiteit van Gent had gestudeerd (I, 661-665). Als de besten van zijn generatie beschouwt Maarten de Duitser Güntermann en de Zweed Nilsson (2, 536). Daarnaast zijn er echter die het vak op een minder serieuze manier beoefenen en voor wie het winnen van aanzien en het uitoefenen van macht op de eerste plaats komen. De meest opvallenden zijn de Joegoslavische professor Horvatić, leider van de Europese volkskundeatlas en zijn tegenstrever, de Vlaamse professor en stadssecretaris Pieters. Verder zijn er ook heel wat min of meer grijze muizen. Bij de volkskundigen is dus een spectrum aan te treffen dat iedere beoefenaar van een alfawetenschap vertrouwd zal zijn. | |
De Atlas voor VolkscultuurDe opdracht waarvoor Maarten wordt aangesteld, is te werken aan een Atlas voor Volkscultuur (I, 8), een Nederlands-Vlaams project waar al voor de oorlog aan was begonnen, maar dat nog niet goed van de grond was gekomen. Wel zijn er dan al een aantal kaarten gedrukt, met onderwerpen uit de sfeer van het volksgeloof. Maarten moet er een commentaar bij schrijven, maar hij acht dat een hopeloze taak omdat hij de kaartbeelden chaotisch vindt: ze bestaan uit ‘een wirwar van tekens’ (I, 37) en zijn onvolledig. Maar Beerta heeft de Commissie beloofd dat er het volgend jaar een aflevering met tien kaarten en commentaren zal verschijnen (I, 52). In een gesprek dat ze met Vanhamme hebben, kan Beerta deze vrede laten nemen met de publikatie van die aflevering, aangevuld met de afdruk van het materiaal en gegevens uit de literatuur, maar zonder inhoudelijk commentaar. Dit laatste wordt uitgesteld tot een later tijdstip. En inderdaad is de eerste aflevering van de Volkskunde-atlas voor Nederland en Vlaams België, samengesteld door P.J. Meertens en Maurits de Meyer met tien kaarten over volksgeloof, getekend van 1953 tot 1955, in 1959 verschenen met een toelichting van 75 bladzijden in genoemde zin en zonder commentaar. Daarmee is Maarten natuurlijk nog niet ontslagen van het commentaar schrijven, zeker niet bij de volgende afleveringen. Hij heeft wel gemerkt dat woordkaarten met de verspreiding van benamingen van verschijnselen uit het volksgeloof in tegenstelling tot kaarten met die verschijnselen zelf herkenbare geografische verdelingen opleveren en vindt tenslotte ook zo een patroon op een kaart van een volksgebruik, waar ik het zo dadelijk over zal hebben. Intussen moet echter de tweede aflevering gemaakt worden. Maarten probeert het met gegevens over kabouters in het volksgeloof, maar dat wil niet lukken. Tenslotte komt Vanhamme ter hulp. Hij heeft enkele kaarten over heiligenverering getekend, die de ongeschikte kabouterkaarten kunnen vervangen (I, 512-513), waaronder een met een duidelijke geografische tegenstelling, die met de Nederlands-Belgische grens samenvalt, ‘een kaart van het aanroepen van heiligen om mooi weer te krijgen’ (I, 513). Maarten werkt dan aan kaarten en commentaren over wezens waar kinderen mee bedreigd worden: de waterschrik (I, 611) en de korenschrik (I, 655). Over het verschijnen van de tweede aflevering wordt in de roman geen verslag uitgebracht. Ze verscheen in 1965 en bevatte weer tien kaarten en een commentaar van 220 bladzijden ‘met medewerking van H. de Visser en J.J. Voskuil’. Kaarten 11-17 met commentaren, over beschermheiligen, zijn van De Meyer. De kaart van het aanroepen van heiligen om mooi weer te krijgen is kaart 11: in Nederland wordt met dat doel worst, in Vlaanderen worden eieren geofferd. Voskuil heeft de commentaren bij kaarten 18-20 geschreven, die bij kaart 19 samen met H. de Visser, in de roman Hein de Boer. Die drie kaarten zijn woordkaarten, we herinneren ons: kaarten waar Maarten wel patronen op kon herkennen. Ze gaan over de kinderschrik, de watergeest en waterschrik, de kinderschrik in het korenveld. Bij het werk aan de korenschrik had Maarten voor de tweede keer een geografisch verschil in volksgebruiken gevonden. In het uiterste noordoosten ‘dreigen ze met de roggemoeder en dat doen ze nergens anders’ (I, 655). De uitleg die Maarten bij het bekijken van de kaart aan Ad Muller geeft, is in veel uitvoeriger vorm als artikel van Voskuil te lezen in Volkskunde 65 (1964), 153-180. In 1960 verschenen volgens Het Bureau de eerste recensies van de atlas, ‘een kritiek van Wolf Güntermann in een Duits tijdschrift en een kritiek van prof. dr. G.J. Pieters in Ons Tijdschrift, waarvan hij samen met Beerta de redacteur was’ (I, 303). Met de eerste klopt er iets niet: de bespreking van Günter Wiegelmann is pas in 1962 in Zeitschrift für Volkskunde verschenen (jg. 58, 139-142); wel publiceerde R. Weiβ al in 1960 een kritiek in het Schweizerisches Archiv für Volkskunde (jg. 56, 25-27) en R. Peesch in 1961 een in het Deutsches Jahrbuch für Volkskunde (jg. 7, 284-286). Maar voor het verhaal is de kritiek van Pieters veel interessanter. Die kritiseerde dat de kaarten onvolledig waren. Om dat laatste toe te lichten, wees hij op de volksverhalen die door zijn studenten onder zijn leiding in verschillende plaatsen in het Vlaamse land waren opgetekend en die een veelvoud vormden van het geringe aantal dat op de door het Bureau uitgezonden vragenlijsten was binnengekomen en hij verbaasde zich erover dat van deze unieke Vlaamse onderneming geen gebruik en in het commentaar zelfs geen melding was gemaakt (I, 304). K.C. Peeters heeft in Volkskunde 61 (1960), 108-118 een barok besprekingsartikel aan de atlas gewijd, waarin hij de redacteurs voorrekende dat op vijf kaarten daarvan de provincie Antwerpen in totaal 41 gegevens bevatte, terwijl er in de licentiaatsverhandelingen die onder zijn leiding voor dat gebied waren geschreven 261 te vinden waren, 118 positieve en 143 negatieve. Hoe neutraliseer je een lastige en bovendien machtige criticus van de eerste aflevering van een vervolgwerk? Juist, je neemt hem in de redactie op. Je kunt dan wel ‘het paard van Troje binnenhalen’ (I, 511). Beerta slaagt erin Vanhamme te doen toestemmen, maar die vindt wel dat | |
[pagina 133]
| |
Kaart bij Voskuils artikel in de bundel 25 jaar Volkskundebureau
ook Maarten dan in de redactie moet (I, 512). Uit de verslagen van het instituut uit de jaren 1960 en 1961 leren we dat in die tijd vlijtig Leuvense verhandelingen met sagenonderzoek zijn gekopieerd en sagen daaruit geordend. Over de publikatie van de derde en de vierde aflevering wordt in de roman niets verteld, maar in 1968 verscheen de derde en in 1969 de vierde van de Volkskunde-atlas ‘onder redactie van P.J. Meertens, M. de Meyer, K.C. Peeters, J.J. Voskuil’. De derde, met negen kaarten (21-29) over volksgeneeskunde en een commentaar daarbij, is het werk van De Meyer. De vierde aflevering is in alle opzichten een bizar geval. Ze bestaat uit één enkele kaart met een commentaar van 107 bladzijden van Voskuil. De titel is ‘Het ophangen van de nageboorte van het paard’. De geschiedenis van die nageboorte begint in 1957, kort na de aanstelling van Maarten. Hij moet dan voor het eerst een vragenlijst opstellen zoals er ieder jaar een aan de correspondenten van het Bureau wordt gestuurd. Hij vindt het ophangen van de nageboorte van het paard in een boom, hoewel Beerta er wat van griezelt, een interessant gebruik en neemt dus daarover een vraag op in de lijst. De vraag is inderdaad in de lijst van het Volkskundebureau van 1957 verschenen; een jaar later werd ze ook gesteld in de lijst van de Vlaamse afdeling van de Koninklijke Belgische Commissie voor Volkskunde. Maarten tekent met de ingezamelde gegevens een kaart. Daarbij maakt zich ‘een grenzeloze geestdrift van hem meester’ (I, 247), omdat hij voor het eerst bij zijn werk aan de atlas iets ontdekt: een cultuurgrens, d.w.z. een tegenstelling tussen de verspreidingsgebieden van twee volksgebruiken. Het grootste deel van het Nederlandse taalgebied hing de nageboorte op, maar in het zuidoosten werd hij begraven. Maar de wetenschappelijke ontdekkingsvreugde wordt getemperd door de overweging dat je voor die cultuurgrens een verklaring moet vinden. Maarten probeert die te vinden en schrijft er een artikel over. Maar zijn medewerker Bart Asjes, een Pietje Precies, vindt zijn verklaring te hypothetisch en wil hem naar het archief van het bisdom Roermond doen gaan om die daar te controleren. Maarten moet ‘er niet aan denken’ (I, 279-282). Voskuils artikel Begraven of in de boom? is - met een kaart - verschenen in de Mededelingen 11 (1959), 13-22. Aan de nageboorte, de gevonden cultuurgrens en het artikel wordt achteraf nog een paar maal herinnerd, maar nog voor het einde van het eerste deel is het thema verlaten. Over de rare aflevering van de atlas met zijn ene kaart, die pas tien jaar na het artikel verschenen is, wordt zoals gezegd in het tweede deel niets verteld. Van die atlas kan na 1969 ook geen sprake meer zijn. Vanhamme overlijdt in het najaar van 1970 en Maarten gaat naar zijn begrafenis (2, 404-408). Maurits de Meyer overleed op 24.11.1970. Een vijfde aflevering van de Nederlandse Volkskunde-atlas is nooit verschenen. | |
Het documentatiesysteemOm behoorlijke commentaren bij de kaarten van een atlas te kunnen schrijven moet je natuurlijk gedocumenteerd zijn. Documentatie is o.a. in een bibliotheek te vinden. Over de inhoud van de bibliotheek van het Bureau en zijn aangroei vernemen we echter nauwelijks iets. We worden wel over Maartens eerste poging om informatie over kabouters te vinden ingelicht. De bibliothecaris stopt hem | |
[pagina 134]
| |
‘een deel van een omvangrijk, veeldelig standaardwerk’ (I, 23) in handen, maar hij begrijpt nauwelijks iets van wat daar in staat. Kennelijk gaat het om het Handbuch des deutschen Aberglaubens. Naast de informatie van de ingevulde vragenlijsten en van de bibliotheek zijn er andere bronnen. Maarten bouwt een documentatiesysteem uit, dat naarmate het groeit een eigen leven gaat leiden, los van de atlas. Het bestaat uit twee grote delen. Het eerste is een knipselarchief, waar al vóór zijn aanstelling aan was begonnen. Het komt eigenlijk bij toeval onder zijn hoede omdat de bibliothecaris Wiegel het afstoot (I, 146). De rol van dit archief in de roman is vooral de problematiek van het onderwerp van de volkskunde exemplarisch duidelijk te maken. In een aantal discussies tussen Maarten en zijn medewerkers gaat het telkens om de vraag of knipsels over een bepaald thema (b.v. zigeuners of één-mei-vieringen) al dan niet het archief moeten worden opgenomen. Het tweede deel van de documentatie is een kaartenarchief, waarin de gegevens systematisch op trefwoorden bij elkaar worden gezet. We zien het voor onze ogen groeien: van een niet genoemd aantal kaartenbakken in 1959 (I, 270-272) via 100.000 fiches in 1962 (I, 524) en een half miljoen in 1968 (2, 252) naar 600.000 fiches in 1971 (2, 450), cijfers die ongeveer kloppen met de getallen die in de jaarverslagen worden genoemd. Dit kaartsysteem maakt indruk op de buitenwereld. Pieters, de Vlaamse hoofdredacteur van Ons Tijdschrift, spreekt Maarten tijdens een volkskundecongres in België aan: ‘Gij weet wie ik ben?’ en pakt hem bij zijn arm: ‘Gij gaat voor mij een artikel over uw kaartsysteem voor Ons Tijdschrift schrijven. Een artikel van acht pagina's’ (I, 524). Maarten schuift het voor zich uit, via Beerta wordt hij er nog wel eens aan herinnerd, maar pas zes jaar later, in 1968, spreekt Pieters hem opnieuw aan: ‘Gij hebt mij een artikel over uw kaartsysteem beloofd.’ Maarten protesteert dat hij dat niet gedaan heeft. Maar Pieters dringt aan, zodat hij tenslotte zegt: ‘Ik zal erover denken’, waarop Pieters het gesprek beeindigt met: ‘En vervolgens zult gij het doen’ (2, 252). En Maarten heeft het gedaan. In Volkskunde 70 (1969), 44-57 verscheen een artikel van Voskuil De trefwoorden-catalogus op het Volkskundebureau in Amsterdam. Het stuk is dus wat langer geworden dan acht bladzijden, maar dat heeft Pieters gedoogd. | |
Ons TijdschriftEen serieuze wetenschap beschikt over vaktijdschriften. Het tijdschrift voor volkscultuur in het Nederlandse taalgebied is het genoemde Ons Tijdschrift, waarvan Beerta samen met Pieters de redactie voert. In 1967 vindt Pieters dat het tijdschrift twee jonge redactiesecretarissen nodig heeft: Maarten voor Nederland en Jan Nelissen voor Vlaanderen (2, 168). Voskuil en Jan Theuwissen hebben die functie in het tijdschrift Volkskunde opgenomen vanaf aflevering 3 van jaargang 68 (1967). Maarten, die van het tijdschrift maar een lage dunk heeft, moet dus ook deelnemen aan redactie- en redactieraadsvergaderingen. Wanneer er met de Vlamingen en petit comité vergaderd wordt, lijkt het eten belangrijker te zijn dan de wetenschappelijke problemen. Dat was al zo bij een bijeenkomst over de atlas in Antwerpen (I, 688-691) en dat is nog zo bij de eerste redactievergadering waar Maarten aan deelneemt (2, 248-250). Hier moeten de Amsterdammers een culinaire tegenprestatie leveren. Belangrijk is een redactieraadsvergadering in het najaar van 1972. Op de heenreis naar Antwerpen overleggen de Nederlanders wie ze verder in de redactieraad zouden kunnen opnemen, maar als de vergadering begint blijkt dat Pieters voortvarender te werk is gegaan. Hij heeft ‘het voegzaam geacht’, Louis Dop ‘uit te nodigen en al zitting te nemen in de Redactieraad voor Brabant.’ De Vlamingen vinden dat er te weinig Nederlandse abonnees zijn. De Nederlanders repliceren voorzichting dat dit eene kwestie van kwaliteit zou kunnen zijn en dat de opname van al die scripties van Vlaamse studenten het tijdschrift geen goed doet (2, 563-569). Het tijdschrift Volkskunde werd van 1965 af voor een aanzienlijk deel gevuld met resumees van Leuvense licentiaatsverhandelingen over sagenonderzoek. Het aantal noordelijke bijdragen was gering. De tegenstelling die op de redactieraadsbijeenkomst van Ons Tijdschrift in 1972 tot uiting kwam, was een reëel verschil in de beleidsopvattingen van het tijdschrift Volkskunde. Ze leidde een paar jaar later tot een breuk. De Nederlandse redacteuren traden in 1975 uit de redactie. De Volkskundecommissie gaf van dan af haar eigen tijdschrift uit, Volkskundig Bulletin. Het eerste nummer daarvan bevat een Ter inleiding van de redactie (J.J. Voskuil en A. Doornbosch), waarin verklaard wordt ‘Reden voor dat uittreden was een reeds langer bestaand verschil van inzicht tussen de vlaamse en de nederlandse leden van de redactie over de aard en strekking van het tijdschrift en dus ook over het redactiebeleid. Uit de inhoud van het ‘Volkskundig Bulletin’ zal dat verschil moeten blijken.’ Het tijdschrift Volkskunde verschijnt sindsdien onder een uitsluitend Vlaamse redactie. Uitleg over de breuk heeft het heel beknopt pas in jaargang 80 (1979), 3 en uitvoeriger in jaargang 80 (1988) gegeven, waarin J. Theuwissen op blz. 258-265 een overzicht Volkskunde 100 jaar publiceerde. Meer gegevens zijn te vinden in het artikel van A.J. Dekker, ‘Een oefening in zindelijk denken.’ Bij het afscheid van J.J. Voskuil in Volkskundig Bulletin 14 (1988), 1, 4-23. | |
RoutinewerkWie het tijdschrift Volkskundig Bulletin bekijkt, kan gemakkelijk constateren dat het veel te danken heeft aan de documentatie die in Voskuils tijd aan het instituut is opgebouwd. Voor een wetenschappelijke onderneming van deze aard is het aanleggen van verzamelingen en het uitbouwen ervan tot een documentatiebank dan ook essentieel. Het gaat hier om routinewerk dat het grootste deel van de activiteit van de medewerkers uitmaakt. Hiertoe behoort ook het opstellen van vragenlijsten, het verzenden ervan aan een correspondentennet, het verwerken van de ingekomen antwoorden. Naast de schriftelijke enquête is er de mondelinge, waarbij de onderzoeker er zelf op uittrekt. In Het Bureau gaat dat gepaard met het invoeren van de bandrecorder. Voskuil verheelt niet dat Maarten voor dat | |
[pagina 135]
| |
soort werk weinig natuurlijke aanleg bezit en dat hij hier veel leert van Jaring Elshout, dat is de genoemde Ate Doornbosch, die in 1966 in het Volksliedarchief werd aangesteld. Dat is een documentatiecentrum dat in 1963 bij het Volkskundebureau was ondergebracht. Het contact met de schriftelijke en mondelinge informanten moet verzorgd worden; ze moeten het gevoel hebben dat ze belangrijke informatie aandragen. Om dat gevoel levendig te houden dient enerzijds het mededelingenblad van het Bureau, anderzijds worden er op diverse plaatsen in het land enkele keren per jaar regionale medewerkersbijeenkomsten georganiseerd. Daar spreken de mensen van het Bureau de deelnemers toe en dezen kunnen er vragen stellen. Tot de routine behoort ook het vergaderen. Er hebben geregeld stafvergaderingen plaats en ook vergaderingen van de Commissie voor Volkscultuur, waar Maarten na de pensionering van Beerta secretaris van wordt. Hij komt door zijn functie ook in andere clubjes terecht waar hij mee moet vergaderen, zoals de Boerenhuisclub, d.w.z. de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek, en de Museumcommissie, met name van het Openluchtmuseum te Arnhem. Een instituut als het Bureau doet ook aan dienstverlening, vooral door het beantwoorden van brieven met vragen om inlichtingen. Al die routine-activiteiten geven in de roman aanleiding tot vermakelijke situaties en anekdoten, waar ik hier niet verder op inga. | |
Het internationale bedrijfSerieuze wetenschap is, ook al kan ze zoals in de volkskunde in de studie van haar concrete objecten sterk nationaal gekleurd zijn, ook een internationaal bedrijf. Zijn internationale wetenschappelijke contacten heeft Maarten vooral op congressen en colloquia. Die zijn zoals bekend goede gelegenheden om zich aan wetenschapstoerisme te bezondigen, maar daar doet hij niet veel aan mee. Eigenlijk maar één keer, maar het ‘Congres voor Volkscultuur’ van 1962, d.w.z. de Europese Volkskundeconferentie in Brussel en een aantal andere Belgische plaatsen van 9 tot 14 september van dat jaar, was dan ook meer een feest- en showcongres dan een werkbijeenkomst (I, 513-528). Een ander aspect van zulke gebeurtenissen is het sociale gepraat tussen de lezingen in en op de recepties en excursies. In de regel zorgen daar de voordrachten voor gespreksstof. Ze bieden dan aan de deelnemers die er niet al te veel van begrepen hebben de mogelijkheid om adjectieven als interessant, anregend, ausgezeichnet (I, 222 en 225) in de mond te nemen. Maarten voelt zich bij die babbels bijzonder ongelukkig. De meeste internationale bijeenkomsten waar hij aan deelneemt, zijn conferenties ter voorbereiding van een Europese volkskundige atlas. Hij is er bij in Bonn in 1968 (2, 191-215), Helsinki in 1970 (2, 368-388) en Stockholm Kaartje bij een van de bijdragen van Voskuil in het Mededelingenblad uit 1972. De bijdrage is getiteld: De sikkel, de zeis of de zicht voor het oogsten van het graan
| |
[pagina 136]
| |
in 1972 (2, 530-545). In Helsinki doet hij in een gesprek wijsheid over zijn vak op die niet in boeken staat (2, 370), maar die achteraf wel door Voskuil met wijsheid uit een boek is aangevuld. Op een congres van Duitse volkskundigen in Detmold in 1969 hadden de deelnemers uit Tübingen het revolutionaire klimaat van die dagen op hun vak doen overslaan en een radicale hervorming ervan in de richting van de sociale relevantie bepleit. De meeste van hun lezingen verschenen in 1970 in een bundel Abschied vom Volksleben. Voskuil heeft er onder de titel De Tübingers nemen afscheid om te blijven een besprekingsartikel aan gewijd (Volkskunde 72 [1971], 369-374). Hij vindt hun ergernis over de hang naar vroeger bij veel volkskundigen niet onsympathiek. Maar dat ze menen daarin verandering te brengen door een sociaal engagement te eisen dat uit niet veel meer bestaat dan uit de introductie van nieuwe technieken en inlijving bij de sociale wetenschappen, daarbij dan soms nog gebruik makend van een jargon dat door zijn ingewikkeldheid bij de beste Duitse tradities aansluit, doet twijfelen aan de spankracht van hun progressiviteit (blz. 374). Maar Maarten verruimt op die internationale bijeenkomsten niet alleen zijn blik door tijdens de informele gedeelten toe te luisteren. Hij neemt hoe langer hoe actiever aan de eigenlijke wetenschappelijke discussie deel en maakt zich - deels tot zijn eigen verbazing - tot spreekbuis van de jonge generatie. Die rekent af met het statische beeld van de volkscultuur vóór de in tijd en ruimte gespreide doorbraak van de industrialisering in Europa. Zij heeft geleerd, het beeld van de volkskundige kaart te begrijpen als Illustraties bij een van Voskuils artikelen over het boerenbedrijf
een momentopname in een nooit stilstaand proces en op die manier haar betekenis te relativeren. Maarten komt hier in botsing met Horvatić, de leider van het atlasproject. Hoogtepunt in het conflict is de voordracht van Maarten over de verspreiding van de kerstboom in Nederland op de conferentie van Stockholm. Horvatić verhindert als discussieleider dat het na de lezing tot een discussie komt (2, 532-537). Het levert Maarten wel de waardering van Güntermann en Nilsson op en een uitnodiging voor een gastcollege te Münster, waarmee dan het tweede deel van de roman afsluit. H.L. Cox, die in het nummer van Volkskundig Bulletin bij het afscheid van Voskuil (blz. 25-43) een beknopte geschiedenis van het tenslotte op niets uitlopende atlasproject heeft gepubliceerd, meent ‘dat Bratanić nooit heeft begrepen, of heeft willen begrijpen, dat de jongeren in het O(rganisations)K(omitee) de continuïteitstheorie niet meer konden accepteren’ (blz. 34). Dat wil niet zeggen dat Maarten niet vlijtig aan het tot mislukken gedoemde project zou hebben meegewerkt. Hij krijgt wat dat betreft opdrachten en hij vervult die ook. We zien hem bezig met het houden van enquêtes, het tekenen en interpreteren van kaarten en het schrijven van artikelen over het boerenbedrijf, vooral over de dorsvlegel, maar ook over maaigereedschap en de wanden van het boerenhuis, en verder over de jaarvuren en zoals gezegd over de kerstboom. Wat meer bepaald de dorsvlegel betreft, legt hij aan de Commissie voor Volkscultuur uit hoe hij te werk gaat om vernieuwingen te bestuderen. Hij volgt drie wegen: Ik praat met boeren om te horen hoe ze over hun vlegel dachten en of ze wel eens op een andere zijn overgegaan. Ik verzamel gegevens met vragenlijsten over | |
[pagina 137]
| |
de aantallen schoven die met de verschillende typen per uur gedorst werden om een indruk te krijgen van het arbeidsvermogen van de verschillende vlegels. En ik probeer me een beeld te vormen van de landbouwsituatie in de verschillende gebieden in de vorige eeuw, toen er nog algemeen met vlegels werd gewerkt, om erachter te komen wat er van zo'n vlegel gevraagd werd (2, 355-356). We kunnen ervan uitgaan dat ook in het vervolg van Het Bureau nog op de Europese atlas zal worden ingegaan, vermoedelijk tot 1982, toen door Franse volkskundigen in Aix-en-Provence een ‘table ronde’ over de ‘cartographie ethnologique en Europe’ werd georganiseerd. Maar daar schijnt nog meer wind te zijn verkocht dan op de conferenties van Bratanic, waar de Fransen niet aan deelnamen (vgl. J. Theuwissen, Frankrijk en de Europese Volkskunde-atlas, in Volkskunde 84 [1983], 268-269). In hoeverre is Maarten Koning in die hele atlas-geschiedenis Voskuil? Blijkbaar weer zo goed als helemaal. De eerste aflevering van de atlas moest over de jaarvuren handelen. Voskuil schreef er samen met A.J. Dekker (in Het Bureau Ad Muller) het commentaar over Nederland voor. Het verscheen als voorpublikatie onder de titel De jaarvuren in Nederland omstreeks 1938 in Volkskunde 71 (1970), 204-210. Zijn artikel over een dorsvlegeltype, De kerfvlegel, verscheen in 1971 in een Vriendenboek voor A.J. Bernet Kempers (in Het Bureau Karst Buitenrust Hettema), 117-122. De ontstaansgeschiedenis van dat artikel wordt in de roman (2, 397-400, 417-419 en 424) uitvoerig uit de doeken gedaan. Een Nederlandse versie van de Stockholmse inleiding die de ergernis van Horvatić/Bratanić opwekte, verscheen als Kerstblok en kerstboom in Nederland in Volkskunde 73 (1972), 351-355. Naar de inhoud te oordelen zou dat echter nog eerder het Münsterse gastcollege geweest kunnen zijn, dat onder de titel Die Diffusion des Weihnachtsbaumes in den Niederlanden werd afgedrukt in de Rheinisch-westfälische Zeitschrift für Volkskunde 20 (1973), 92-104. De Mededelingen van het instituut 24 (1972) bevatten op blz. 12-22 een artikel over De sikkel, de zeis of de zicht voor het oogsten van het graan. En tenslotte is een in samenwerking met G. Berends geschreven brochure De benamingen van houtverbindingen en constructieve houten elementen bij oude boerderijen van 1973 te beschouwen als een vrucht van zijn bemoeiingen met de constructie van de wanden van het boerenhuis. Hiermee is dan ook meteen geïllustreerd dat tot het wetenschappelijk bedrijf ook het publiceren behoort. Voskuil heeft zich van die beroepsplicht behoorlijk gekweten, zoals blijkt uit zijn door Eveline Doelman verzorgde bibliografie, die in het nummer van Volkskundig Bulletin naar aanleiding van zijn afscheid op blz. 55-67 werd afgedrukt. In de roman is dat wat Maarten betreft iets minder duidelijk. Hier is het zwaartepunt verlegd naar het werk dat aan het redigeren voorafgaat en naar de discussies over de onderwerpen van de opstellen. Zo laten zich die gegevens blijkbaar gemakkelijker in een verhaal verwerken. | |
LiteratuuropgaveIk gebruikte zowel van deel 1, Meneer Beerta als van deel 2, Vuile handen van Het Bureau de derde druk (resp. in maart en oktober 1996 bij G.A. van Oorschot te Amsterdam verschenen). We kunnen de gebeurtenissen in de roman nagenoeg op de voet volgen wanneer we er de volgende vier publikaties naast leggen: 1) de verslagen van de werkzaamheden van het instituut, i.h.b. van het Volkskundebureau in de Jaarboeken van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 2) de jaarlijks uitgegeven Mededelingen der Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen (van 1969 af: van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde), 3) het tijdschrift Volkskunde en 4) nummer 1 van jaargang 14 (1988) van het tijdschrift Volkskundig Bulletin, dat verscheen bij het afscheid van Voskuil van het instituut. Wie de wetenschappelijke ontwikkelingsgang van Voskuil zelf beter wil leren kennen, kan er de bijdrage van A.J. Dekker op blz. 4-23 van dat nummer op nalezen. In hetzelfde nummer gaf bovendien Willem Frijhoff op blz. 45-54 een evaluatie van zijn werk. |
|