Schets van de meervoudsvorming der substantieven in de Nederlandse dialecten
(1988)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schets van de meervoudsvorming der substantieven in de Nederlandse dialectenJ. Goossens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Maken we eens de onrealistische veronderstelling, dat de meervoudsvorming van de substantieven in de nl. dialecten het uitsluitend resultaat van de consequente werking van klankwetten op het wg. buigingssysteem zou zijn, m.a.w. dat het om klankwetten zonder (morfologische) uitzondering zou gaan, dat op de meervoudsvorming geen analogieën zouden hebben gewerkt, dat er geen onderlinge dialectbeïnvloeding of beïnvloeding door de standaardtaal zou hebben plaatsgehad en dat er in de loop van de tijd geen nieuwe substantieven met hun eigen meervoud zouden zijn bijgekomen. Hoe zou die meervoudsvorming er dan uitzien? Het antwoord moet luiden: geografisch vrij sterk gedifferentieerd en bovendien wat de functionaliteit betreft wellicht gedeeltelijk oneffectief. Afgezien van de overal opgetreden verdoffing van heldere klinkers in de (versmeltingen van stamsuffixen en) casusuitgangen en rekking van korte klinkers in open lettergreep zou ze worden bepaald door de geografisch verschillende werking van de primaire en de secundaire i-umlaut, die aan de verdoffing voorafging, van de apocope van finale sjwa evenals van finale -n na sjwa, die erop volgden, en van nog andere klank-wetten met beperkter uitwerking, die gedeeltelijk op de een of andere manier met de apocope van de sjwa samenhangenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groep 1: Vlaams-ZeeuwsHet eenvoudigste resultaat zouden de Vlaamse en Zeeuwse dialecten opleveren, waar van die klankwetten alleen de primaire umlaut, d.w.z. de umlaut van korte a voor umlautfactor in de onmiddellijk volgende lettergreep, en daarop volgend de verdoffing evenals de rekking heeft gewerkt. Het resultaat zou er uitzien als in tabel 1 (in de beschrijving is auslautende sjwa telkens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgenomen waar die verschijnt, dus b.v. ook in het type sg. rugge/pl. rugge, waarvan men terecht kan stellen, dat de meervoudsuitgang nul is).
TABEL 1
Bij de formalisering in deze en de volgende tabel is er stilzwijgend van uitgegaan, dat de meervoudsvormen klankwettige voortzettingen van de nominatief of de accusatief zijn. Substantieven met morfologische alternanties tussen finale stemloze en inlautende stemhebbende consonanten (type paard/paarden tegenover staart/staarten) zijn niet als aparte groepen geklasseerd. De tabel bevat er twee voorbeelden van: dag/dage, waar de finale klinker van het enkelvoud niet anders is weergegeven dan zijn tegenhanger in het meervoud, zoals in de spelling van het Nederlands, en kalf/kelver, waarin de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
medeklinkerwisseling f/v wel tot het nl. spellingssysteem behoort. In de tabel staan ze apart op grond van andere alternantiekenmerken, die links zijn aangegeven. Men kan zich afvragen of het afgebeelde systeem effectief kon zijn: het aantal substantieven waarvan de pl. niet van de sg. verschilt (de groepen rugge en woord), is kennelijk vrij groot; omgekeerd zijn sommige groepen die wel een numeruskenmerk hebben slechts door weinig woorden vertegenwoordigd; dat geldt voor die met een dubbel merk, vooral die met umlaut, die slechts onder zeer eng omschreven voorwaarden meervouds-aanduidende functie kan hebben (types gast/geste, kalf/kelver). Wel blijkt in het Vlaams vanouds nog een mogelijkheid tot meervoudsvorming te zijn voorgekomen, die niet in de tabel is opgenomen, die op -s, die in de standaardtaal ruim is vertegenwoordigd in leenwoorden en er bovendien als regel geldt bij inheemse woorden op -el, -em, -en, -er, -aar, -erd en -aard evenals bij verkleinwoorden. In inheemse woorden die niet aan die voorwaarde voldoen, is het -s-meervoud in de standaardtaal zeldzaam en beperkt tot enkele persoonsnamen: broer, bruidegom, knecht, kok, maat, oom en zoon. In het Vlaams is het echter veel frequenter: daar zijn ook meervouden als haans, stiers, ploegs, stoels enz. bekend. Taeldeman (1980 a,b) heeft laten zien dat het aantal -s-meervouden in het Vlaams van oost naar west toeneemt en zijn hoogste frequentie in Frans-Vlaanderen bereikt, en bovendien dat er vaak variatie optreedt, waarbij de -s-meervouden door -en verdrongen worden. De oorsprong van de uitgang -s is nogal geheimzinnig, en ik zal aan de bestaande hypothesen (een recent overzicht daarvan is te vinden bij Philippa 1982) geen nieuwe speculaties toevoegen. Het zij hier voldoende te constateren, dat deze uitgang in de oude schrijftalen van het Ingweoonse gebied, het Oudengels en het Oudsaksisch, bij Ma-stammen optreedt. We kunnen op grond van de drie bekende voorbeelden van Mansion 1924 (geldindas, Grifningas, Humas) evenals de nestas in het beroemde Hebban olla vogala aannemen, dat hij in ‘Ingweoons’ gekleurde dialecten van het Oudnl. voorkwam. Philippa 1981, 86 voegt daar nog vier andere gevallen uit het onl. deel van het Corpus-Gysseling aan toe, maar is geneigd er, evenals in nestas, oe. in te zoeken. Zij stelt zelfs (p. 94), dat het bewijs voor het bestaan van een onl. -as-pl. niet geleverd is. Toch moet ons besluit bij dit alles zijn, dat er bovenop het schema van de tabel in het Vlaams, evenals in andere kustdialecten, met een -s-meervoud rekening dient te worden gehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groep 2: NedersaksischAls groep 1, met herschrijving van het type voet/voete als voet/vute. We stappen nu over van het zuidwesten naar het noordoosten, d.w.z. de historisch Nedersaksische of Nederduitse gebieden ten oosten van de IJssel. Ik laat daarbij het Fries buiten beschouwing. Gemakshalve - de werkelijkheid is ingewikkelder - beschouw ik het noordoosten als een gebied dat zich in zijn geheel van de streek ten westen van de IJssel onderscheidt, doordat het evenals het Vlaams en het Zeeuws geen apocope kent. Feitelijk vormt dit areaal de westelijke periferie van een groot Neder- en Middelduits gebied zonder apocope. Anderzijds ligt het volledig in het nog veel grotere gebied ten oosten van een lijn van Geraardsbergen tot de zuidwestrand van de Zuiderzee, waar niet alleen de primaire umlaut, maar ook alle secundaire umlauten hebben gewerkt. Dit betekent, dat alle voorbeelden van het type voet/voete in tabel 1 hier, herschreven tot voet/vute, naar het type gast/geste verhuizen. In tegenstelling tot het Vlaams-Zeeuws, waar, zoals we nu al kunnen vaststellen, de schaarse gevallen met umlaut als meervoudskenmerk zich aan de grote meerderheid hebben aangepast, moest de umlaut in het noordoosten een stevig morfologisch element worden. Dat er in het noordoosten door de werking van de secundaire umlaut veel meer woorden van de groep rugge/rugge zowel in de sg. als in de pl. palataal vocalisme hebben dan in het Vlaams (bv. keze/keze ‘kaas/kazen’), is daarentegen morfologisch onbelangrijk. Het beeld van de noordoostelijke dialecten kan worden afgerond met de constatering dat zij als behorend tot het Ingwcoonse complex, concreet van het Oudsaksische gebied, nogal wat -s-meervouden kennen, in Ruinen bv. buiten gevallen als in het nl. ook substantieven op -ing (belastings) en éénlettergrepige als raams, diers, narms ‘armen’, darms, beers ‘mannelijke varkens’ (Sassen 1953, 92). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groep 3: HollandsAls derde dialectgroep bekijken we het Hollands. Hier heeft, zoals in het Vlaams en Zeeuws, wel de primaire, maar niet de secundaire umlaut gewerkt. In tegenstelling tot die groep heeft echter in het Hollands apocope van finale sjwa evenals van finale -n na sjwa plaats gehad. Het resultaat blijkt uit tabel 2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TABEL 2
We kunnen vermoeden, dat de gevolgen van de apocope voor de functionaliteit van het systeem in het Hollands desastreus moesten zijn, aangezien er een groot aantal vroegere klassen geen numerusmerk meer hebben en de meeste groepen met zo een merk een zwakke bezetting hebben. Weliswaar heeft het Hollands vier verschillende enkele numerusmerken tegen slechts drie in het Vlaams-Zeeuws, maar het is duidelijk dal slechts één van die vier, de eerste, een goede lexicale bezetting heeft. Omgekeerd heeft het Hollands slechts één combinatie van twee numerusmerken, terwijl het Vlaams-Zeeuws er drie heeft. Het Hollands heeft ook -s-meervouden, hoewel Philippa 1981, 90-93, in de oudste mnl. overlevering van dat gebied slechts meerlettergrepige voorbeelden heeft aangetroffen. Het is echter te begrijpen dat deze pl. toen de apocope begon te werken, zeker niet zwakker kwamen te staan. De dialecten die overblijven, kunnen we als continentaal of als Frankisch karakteriseren. Zij verenigen de kenmerken secundaire umlaut en apocope; anderzijds zullen zij aanvankelijk nauwelijks -s-meervouden hebben gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij vallen in drie groepen uiteen: het Brabants-Utrechts, het Oostnoordbrabants-Noordnederrijns en het Limburgs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groep 4: Brabants-UtrechtsAls groep 3, met herschrijving van het type voet/voet als voet/vuut. Tot dit type behoren in tegenstelling tot groep 2 geen substantieven met ui (tuin/tuin, muis/muis dus als stoel/stoel). In het Brabants-Utrechts levert de combinatie van de genoemde twee klankwetten een systeem op dat functioneler lijkt dan het Hollandse, aangezien de groep gast/gest er met een vrij aanzienlijk aantal substantieven van het type voet/vuut wordt uitgebreid, maar toch blijven de substantieven zonder numerusmerk er een zeer omvangrijke groep vormen. Dat geldt des te meer, daar het Brabants-Utrechts samen met de Westnederlandse dialecten spontane palatalisatie van wg. û heeft, waardoor de secundaire umlaut in dit geval niet meer herkenbaar is. Tuin en muis hebben er dus een pl. die met de sg. identiek is, in tegenstelling tot het noordoosten, waar het meervoud in deze gevallen zelfs tweemaal formeel zichtbaar wordt: door de umlaut en door een uitgang: toen/tune, moes/muze. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groep 5: Oostnoordbrabants-NoordnederrijnsAls groep 4, op de substantieven met ui na (hier moes-mous/muus-muis). Het Oostnoordbrabants-NoordnederrijnsGa naar voetnoot2 onderscheidt zich van het Brabants-Utrechts doordat het in de sg. van substantieven als tuin en muis geen palatalisatie heeft, en van de noordoostelijke groep, doordat het in de pl. geen uitgang heeft, dus sg. toen of toun tegen pl. tuun of tuin, en moes of mous tegen muus of muis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groep 6: LimburgsAls groep 5, met afsplitsing van de volgende betoningstypes:
Ook in het Limburgs is de groep zonder numerusmerk kleiner dan in het Brabants-Utrechts en lijkt het systeem dus wat functioneler. Dat komt doordat hier enerzijds de spontane palatalisatie ook niet heeft gewerkt en anderzijds doordat er een betoningswet functioneert, die vereenvoudigd als volgt kan worden omschreven: sleeptonige klinkers en diftongen vóór stemhebbende syllabegrens veranderen hun sleeptoon in stoottoon wanneer een op die syllabegrens volgende sjwa wordt geapocopeerd. Substantieven die tot de groep stoel/stoele behoren en aan die voorwaarden voldoen, hebben dus een numeruskenmerk door de oppositie sg. sleeptoon/pl. stoottoon (b.v. algemeen Limburgs be.rg/be:rg ‘berg/bergen’, Oostlimburgs - zie beneden -stee.n/stee:n ‘steen/stenen’). Behoort het substantief onder die voorwaarden tot het type voet/vuut, dan heeft het een dubbel numerusmerk, nl. sg. achter + sleeptoon / pl. voor + sloottoon (bv. algemeen Limburgs mou.s/mui:s ‘muis/muizen’, Oostlimburgs boo.m/beu:m ‘boom/bomen’. Ook woorden van de bovenste groep uit de twee tabellen krijgen onder de gegeven omstandigheden een dubbele markering: sg. stoottoon / pl. sleeptoon + uitgang -ə (haa:n/ha.nə, oo:g/o.gə). Toch mag ondanks deze complicaties worden beweerd, dat in onze constructie het Limburgs, het Brabants-Utrechts en het Oostnoordbrabants-Noordnederrijns vrij eng samenhoren en dat verreweg de belangrijkste tegenstelling in het Nederlandse taalgebied die tussen het Vlaams-Zeeuws enerzijds en het Brabants anderzijds is, aangezien hier de apocope-grenzen bijna samenvallen met die van de secundaire umlauten. Deze tegenstelling krijgt nog meer gewicht door het contrast tussen aan- en afwezigheid van -s-meervouden.
De volgende tabel vat de besproken contrasten nog eens samen (de klankwet ‘rekking in open lettergreep’, die overal werkt, is niet mee opgenomen): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buiten de besproken verschijnselen, die tot de aangenomen indeling in zes dialectgroepen leiden, is er nog rekening te houden met andere klankwetten. Hun geografische werking is echter minder goed bekend en vertoont ook complicaties, die een schematisering van de problematiek bemoeilijken. Ik noem er twee van en ben er mij van bewust, dat ik daarmee zeer sterk vereenvoudig. De eerste is de syncope van intervocalische -d-, die vaak gepaard gaat met de ontwikkeling van een glide (vooral j, ook w). Taeldeman 1980a, b heeft laten zien, dat het Zuidbrabants bij substantieven die in de sg. op -d eindigen, in de pl., waar syncope van de hier intervoca- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lische d en apocope van de sjwa moesten voorkomen, de uitgang -s toevoegt (dus draad/dra's zoals in het nl. la/la's). Elders blijken andere oplossingen te zijn gevonden, zoals de toevoeging van een -n (draad/draan), wat vooral in de gebieden zonder apocope schijnt voor te komen (bv. Teirlinck 1924, 136; Sassen 1953, 92), of umlaut (draad/dröö), wat voor Limburg, Oost-Noord-Brabant en Twente wordt gemeld (bv. Grootaers 1909, 275; De Bont 1962, 337; Bezoen 1938, 70). Er blijkt dus in de regel aansluiting te hebben plaatsgehad bij bestaande structurenGa naar voetnoot3, met eventueel lichte afwijkingen in de syntagmatische opbouw, die dan op hun beurt door analogieën genivelleerd kunnen worden. (Zo worden de enkelvouden brood en hoed tot bro en oe in een gebied ten oosten van Gent en te Kortrijk en onmiddellijke omgeving: vgl. Taeldeman 1979, 97). Met deze constateringen hebben we eigenlijk het standpunt van de klankwettigheid, waar we ons tot nog toe aan hadden gehouden, verlaten en bevinden we ons al bij de analogie. Dit verschijnsel kunnen we ook niet uitsluiten bij de bespreking van de volgende klankwet, die op morfologisch vlak voor de structuur van het Nederlandse taallandschap van groter belang is: de intervocalische groep sonorant + homorgane stemhebbende occlusief is in grote delen van het taalgebied geassimileerd tot een aanvankelijk wel gegemineerde, later weer verkorte sonorant, die wanneer er een finale sjwa op volgde, zelf weer auslautend kon worden. De combinaties waar het om gaat, zijn -rd- (bv. aarde), -ld- (gulden), -nd- (zonde), -mb- (mnl. ombe), -ŋg- (mnl. sincgen). In de laatstgenoemde twee is de assimilatie door de standaardtaal overgenomen (om, ziŋə[n]); bovendien is hier in de gevallen van vroegere alternantie tussen auslautend -mp en inlautend -mm-, auslautend -ŋk- en inlautend -ŋ-, analoge deletie van de occlusief vast te stellen (dus niet kromp, maar krom naast kromme, niet riŋk maar riŋ naast riŋə[n]). Het complexe verschijnsel, dat nog door ruim verspreide apocopes van r voor d wordt doorkruist, wat bv. te Aarschot een paar piët ‘paard’/piëre ‘paarden’ oplevert (Pauwels 1958, 275; voor de onklankwettige eind-e van de pl. zie beneden), is nog te weinig onderzocht, en bovendien bestaat er op het ogenblik nauwelijks geschikt taalgeografisch materiaal om dat te doen, zodat ik zijn consequenties voor de meervoudsvorming niet systematisch kan bespreken. Substantieven van dit type schijnen zich meestal bij de groepen met pl. op -ə of -ən te hebben aangesloten, waarbij echter de gelijkschakeling van het consonantisme in sg. en pl. veld schijnt te winnen. Zo geeft Pauwels 1958, 275 voor Aarschot naast de meervouden onne, lanne, ponne, tanne (‘honden, landen, ponden, tanden’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor ‘maand’ ‘mönə (vaker möndə)’, Sassen 1953, 91 voor Ruinen ‘haant - haandə, ook wel haanə, vgl. baant-baandə of baanə banden (van een koe)’. Is de gelijkschakeling nog niet doorgevoerd, dan vormt deze groep, wanneer hij een pl.-uitgang heeft, een onderafdeling van een grotere, met een afwijking in het consonantisme. In de oostelijke randstrook echter, van Limburg tot Twente, heeft hij duidelijk een aparte status: hier gaat de assimilatie in de pl. gepaard met niet ongedaan gemaakte apocope; bovendien kan er umlaut optreden. Zo zegt bv. Enschede (Bezoen 1938, 70) voor ‘tanden’ taan, en voor ‘wanden’ wèèn. In Limburg komt daar nog de sloottoon bij, wat dan het unieke geval van een drievoudig numerusmerk oplevert, waarbij dan nog het meervoud korter is dan het enkelvoud (bv. Genk ka.mp/ke:m ‘kam/kammen’, Tongeren (Grootaers 1909, 275) ho.nt/hö:n ‘hond/honden’). Ook het Oostnoordbrabants-Noordnederrijns blijkt tot de oostelijke randgroep te behoren, maar dan toch met die bijzonderheid dat er een neiging bestaat om in het geapocopeerde meervoud de occlusief te herstellen, wat dan gevallen als hant/hant ‘hand/handen’ zonder numerusmerk oplevert (vgl. de voorbeelden in de lijst van De Bont 1962, 336-341 en de bespreking bij Goossens 1985, 54-57). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.In onze behandeling van de gevolgen der d-syncope en der assimilatie van de clusters sonorant + stemhebbende homorgane occlusief hebben we al gedeeltelijk het terrein van de klankwettige theorie voor dat van de morfologische feitelijkheid verlaten. We concentreren ons nu verder op die feiten. Hulpmiddelen om die te leren kennen, zijn naast de dialectgrammatica's vooral de gegevens uit de RNDA, waarin de meervouden van negen substantieven (gedeeltelijk met hun sg.) zijn opgevraagd. Deze zijn: bergen, doornen, eieren, kilo's, kinderen, liters, potten, prijzen en stenen. Zij vormen zeker geen ideale lijst ter bestudering van ons probleem, maar leren ons toch heel wat. Van deze meervouden zijn naar aanleiding van een werkcollege over morfologische structuren in de Nederlandse dialecten door studenten te Münster kaarten vervaardigd. De hier afgedrukte kaartjes zijn gecorrigeerde vereenvoudigingen daarvan (controle is via de gepubliceerde transcripties van de RNDA-zinnen steeds mogelijk). De meervouden van kilo en liter, die voor ons thema slechts marginaal belang hebben, laat ik hier weg. Zijn er dialecten waarin de meervoudsvorming als het resultaat van een klankwettige ontwikkeling moet worden beschouwd? Het antwoord luidt: Niet in die zin, dat die ontwikkeling door geen enkele analogie zou zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorkruist, wel zo, dat de resultaten ervan nog zeer duidelijk herkenbaar zijn, hoewel in zulke dialecten talrijke afzonderlijke woorden van de ene flexiegroep naar de andere kunnen zijn overgelopen en er zelfs gesystematiseerde analogievorming kan hebben plaatsgehadGa naar voetnoot4. Die dialecten vormen een relictgroep in de oostelijke periferie van ons taalgebied van Limburg tot TwenteGa naar voetnoot5. KAART 1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 2
Het duidelijkst is dit gebied te herkennen op de kaarten van de meervouden potten en doornen. De pl. van pot (kaart 1) luidt pöt in het hele Limburgs, in een reeks perifere Oostnoordbrabantse plaatsen, in een strook dorpen langs de Maas ten noorden van Venlo (bij Nijmegen bereikt het nl. potte echter de Duitse grens) en in het oosten van de Liemers. Ten noorden van de Oude IJssel verschijnt dan in de Achterhoek en Twente het umlautstype pötte (in de Achterhoek ook enkele keren pötten), dat echter in Oost-Twente de concurrentie ondervindt van pöt. Volgens Bezoen 1938, 70, werden in gevallen van variatie als pöt en pötte, bük en bükke ‘bokken’, kem en kemme ‘kammen’ te Enschede de vormen met ‘een meervouds-ə bij ouderen gehoord’. Het contrast hangt wel samen met de bekende, niet consequent doorgevoerde neiging tot apocope in deze streek (Goossens 1977, 8-9). Gelukkig bevat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel 14 van de RNDA ook gegevens voor acht plaatsen in de Duitse Graafschap Bentheim; zeven heben het type pötte, één (Nordhorn G 161) pöt. Ten noorden hiervan verschijnt het type pötte nog éénmaal, in de Drentse grensplaats Bargercompascuum G 63. Het gehele gebied ten westen van de beschreven umlautstrook, op Frans-Vlaanderen na, dat het type pots heeft, vormt zijn meervoud met behulp van de uitgang -ə of -(ə)n, waarbij een duidelijke driedeling valt te constateren, die met de verdeling van apocope en bewaardblijven van auslautende -n na -ə- correspondeert (Weijnen 1966, uitslaande kaart): Holland-Utrecht-Brabant hebben -ə (in een Zuidkempens relicteiland vaak -n), Vlaanderen-Zeeland evenals het noordoosten, Friesland inbegrepen, hebben -(ə)n, waarbij de sjwa in de regel is uitgevallen en de n sonantisch is. De umlautsmeervoudsvorming in doornen, dorens (kaart 2; vgl. ook TNZN 9,1) heeft ongeveer dezelfde verspreiding als die in potten. Omgekeerd heeft het gebied dat op de potten-kaart als enkel numerusmerk de uitgang -ə of -(ə)n heeft, op de dorens-kaart de uitgang -s. Er zijn kleine afwijkingen in de verdeling, waarbij vooral een gebiedje met palataal vocalisme, gecombineerd met de uitgang -s ten oosten van Deventer opvalt. Zulke vormen komen ook in de Liemers voor. Daarentegen is een groot Oostvlaams en Zuidbrabants gebied met palataal vocalisme en de uitgang -s voor de umlautproblematiek in de meervoudsvorming zonder belang: In het Oostvlaams heeft de o van doorn zich aangesloten bij de scherplange ô van bv. boom en dood en is samen met deze gepalataliseerd (vgl. Van Locy 1961, kaart 1; Goossens 1962, kaart 8; Taeldeman 1979, kaart 20); in het Zuidbrabants hebben we wel met de bekende palatalisatie vóór r + dentaal te maken, die in de provincie Antwerpen, waar dat verschijnsel ook bekend is (Goossens 1962, kaarten 3-4), niet werkte, doordat we hier van het type doren moeten uitgaan: een tussen de r en de n ingevoegde sjwa had het woord tweelettergrepig en de o zachtlang gemaakt. Het Oostvlaams en het Zuidbrabants, die ook in de sg. palataal vocalisme hebben, mogen dus zonder meer aan het grote gebied met het enkele numerusmerk -s worden toegevoegd. Moeilijker te beoordelen is het type V̈-ə in het Brabantse mich-kwartier. Weliswaar heeft hier het enkelvoud eveneens palataal vocalisme (mededeling dr. F. Claes), maar door zijn aanleuning bij het Limburgs is het niet uitgesloten dat in dit gebiedje een secundaire gelijkschakeling van het vocalisme van sg. en pl. tot stand is gekomen. Kennelijk is de fonologische structuur van doorn, doren dat in zijn laatste vorm op -en eindigt, verantwoordelijk voor de ruime verspreiding van het type op -s. De verdeling van de umlautsmeervouden met en zonder de uitgang -ə in Twente en de Achterhoek heeft nu eerder de gestalte van een zuid-noord- dan die van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
west-oost-contrast. Ten noorden van de Bentheimse inham zijn er nog twee Drentse grensplaatsen met een umlautsmeervoud: Bargercompascuum G 63 en Nieuw Schoonebeek G 102. Het Fries heeft de uitgang -ṇ, die in enkele plaatsen tegen de Zuiderzee aan met palataal vocalisme gepaard gaat. Het Stadsfries heeft een pl. op -s. Tenslotte werden in het oostelijke Rivierengebied herhaaldelijk vormen opgegeven waarin ik geen meervoudskenmerk kan herkennen. Op de kaarten van de meervouden stenen (kaart 3), bergen (kaart 4) en prijzen (kaart 5) vinden we in Twente en de Achterhoek de types stene,KAART 3
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 4
berge en prijze, naast stenen, bergen en prijzen. Dat echter de neiging tot apocope te Enschede bij meervouden zonder umlautnumeruskenmerk ook tot realisaties zonder uitgang kan leiden, blijkt weer eens uit Bezoen 1938, 71: ‘Voor vocaal, h valt -ə soms uit; bij jongeren steeds, dus stük stukken, kloomp klompen’. Een pl. prijs ontbreekt in het Twentse materiaal, wat gezien de positie van het woord in RNDA-zin 119 (‘Er waren 5 prijzen’) ook normaal is. De pl. berg komt tweemaal voor, te Reutum G 176 en Lemselo G 179, telkens vóór de d van het relatiefpronomen die (zin 104: ‘In Italië zijn er bergen die vuur spuwen’). Een meervoud steen heb ik zevenmaal aangetroffen. Daar het om het laatste woord van zin 25 (‘Geef mij twee brede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 5
stenen’) gaat, vermoed ik dat deze gegevens transcripties van een sonantische uitgang -ṇ, in steen-(ə)n bevatten. Belangrijker voor de interpretatie van het Twents-Achterhoekse materiaal is inderdaad het vervolg van Bezoens zin: ‘of zij maken door -en het mv.: stükŋ, kloompm, enz.’. De oude vormen van dit gebied zijn dus stene, berge, prijze (eventueel met positioneel gebonden ə-apocope steen, berg, prijs); de types stenen, bergen en prijzen zijn jongere aanpassingen aan de Nedersaksische omgeving en zo aan het Nederlands, met een gelijkstelling: regionaal -(ə)n = nl. ə, geschreven -en. Nochtans kennen zowel Bezoen 1938, 71, voor Enschede als Entjes 1970, 256-259 voor Vriezenveen in geval van niet-umlaut nog een tegenstelling tussen sterke meervouden op -e en zwakke op -en, hoewel pluralia op -e met niet umgelautete ‘umlautfähige’ klinker (type hond/honde) in vergelijking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de wel umgelautete (type knoop/kneupe, Enschede ook kneup) een sterk gemarkeerde indruk maken. De sterke meervouden zonder umlaut zijn duidelijke relicten, zoals ook uit onze kaarten 3-5 blijkt: het Oosttwentse industriegebied heeft zich in de regel al op de beschreven manier met steen-n, bergŋ en prijzn aan het nl. systeem aangepast, zoals de IJsselsteden dat al vroeger volledig hadden gedaan. In landelijke stroken van wisselende vorm en grootte tussen de IJssel en Oost-Twente heeft het type stene, berge en prijze zich alsnog kunnen handhaven. In de Bentheimse inham, waar men zich naar de Duitse standaardtaal richt, krijgt de vernieuwing met de uitgang - (ə)n natuurlijk geen kans. Alles aangenomen doet het gebied Twente-Achterhoek-Liemers zich voor als een deel van de nu verder te beschrijven oostelijke periferie, dat echter een neiging vertoont om zich in een Nederlands geheel te integreren. Het zuidelijke gedeelte van die periferie bestaat uit gebieden zonder meervoudsuitgang van wisselende grootte. Het omvangrijkst is het areaal van de pl. steen: het omvat buiten het Limburgs en het Noordnederrijns vrijwel de hele oostelijke helft van Noord-Brabant met het oostelijke Rivierengebied. Het Noordbrabantse gedeelte van het gebied met de pl. berg is maar half zo groot; ook het Rivierengebied kent deze vorm niet. Nog kleiner is het areaal van de pl. prijs: hier is het ten noorden van Venlo gereduceerd tot een relatief smalle strook aan weerskanten van de Maas. Bovendien hebben in het Limburgs de streek rondom Weert, Roermond en Venlo en ook het grootste deel van het Belgische Land van Overmaas in de regel prijze; deze vorm is overigens verder ook in het zuiden van Nederlands-Limburg verspreid, zonder dat we hem precies kunnen afbakenen. In het Limburgs kunnen we van een uitholling van het prijs-gebied door prijze spreken. Verder noordelijk hebben we met een afbrokkelend terraslandschap van de uitgangsloze meervouden in het algemeen te maken, een verschijnsel waarop Weijnen 1937, 117-121 reeds expliciet de aandacht heeft gevestigd. Hij bespreekt een aantal Noordbrabantse voorbeelden, waaronder ook gevallen met umlaut, die in dit gebied occasioneel verder naar het westen reikt dan uit onze kaarten 1 en 2 blijktGa naar voetnoot6, met d-syncope (type draden: droaje, dreuj), met nd-assimilatie (in meervouden als taant, tēnt ‘tanden’ blijkt hier overal de d te zijn hersteld), en ook de meervouden been en huis, die historisch tot het type woord van onze tabellen behoren. Hij geeft volgende synthese van het fenomeen: ‘In N. Brabant is het uitgangsloze meervoud ten westen van ongeveer de lijn Werkendam-Alphen onbekend, komt in Midden-Brabant hier en daar sporadisch, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oostelijker overal als regel voor (...) Zeer levendig is het uitgangsloze meervoud nog in de Meierij, kwijnend in de rest van O.N.Br.’ Dat in Oost-Noord-Brabant een herstructurering van het systeem plaats heeft resp. plaats gehad heeft, blijkt ook uit de beschouwingen van De Bont 1962, die zijn lijst met van het Nederlands afwijkende meervouden als een reeks ‘relikten van (de) sterke verbuiging’ presenteert. In de meervouden steen, berg en prijs van onze kaarten ontbreekt niet overal een numerusmerk. Van deze drie woorden voldoen het tweede en het derde in het hele Limburgs aan de voorwaarden van de beschreven betoningswet, zodat we hier een tegenstelling tussen sg. be.rg met sleeptoon en pl. be:rg met stoottoon, sg. prij.s met sleeptoon en pl. prij:s met stoottoon krijgen. Bij steen is de toestand iets ingewikkelder. De germ. ai splitst zich zoals bekend in een scherplange ê en een ei, die zich regionaal tot andere klinkers of diftongen kunnen voortontwikkelen. In het Westlimburgs heeft, in aansluiting bij het Brabants en het Nederlands, die splitsing volgens het principe van de gemeengerm. umlaut plaats (vocalische sequentie), in het Oostlimburgs in aansluiting bij het Ripuarisch volgens het hd. principe (consonantische sequentie). Steen heeft bijgevolg in het Westlimburgs een scherplange ê, in het Oostlimburg een ei. De ei is een diftong die aan de beschreven betoningswet is onderworpen; in het Oostlimburgs krijgen we dus een oppositie tussen sg. stei.n met sleeptoon en pl. stei:n met stoottoon. De scherplange ê is daartegen een klinker met spontane stoottoon; in het Westlimburgs zijn dus de stoottonige sg. en pl. van stee:n formeel identiek. De grens tussen het Oost- en Westlimburgs gebied is overgenomen uit het tekstkaartje in ANKO 2, 50 (getekend op basis van mijn persoonlijk Limburgs materiaal), waar ook de concrete realisaties van ê en ei zijn te vindenGa naar voetnoot7. In het Oostnoordbrabants-Noordnederrijns zijn het enkelvoud en het uitgangsloze meervoud van zowel steen als berg en prijs formeel identiekGa naar voetnoot8. De grens tussen het Limburgse en het Oostnoordbrabants-Noordnederrijnse gebied blijkt bij de meervouden van berg en prijs niet uit de gegevens van de RNDA, waarin alleen de opnamen van Stevens voor de bestudering van de Limburgse accenten bruikbaar zijn (vgl. Goossens 1965, 31-35). Ik heb echter bij deze meervouden evenals in het Nederlandse deel van de stenen-kaart de bekende grens van het Limburgse betoningsgebied ingetekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het grote gebied ten westen van de geschetste Oostnederlandse rand van Limburg tot Twente vertoont op de stenen-, bergen- en prijzen-kaarten een verdeling die vrijwel identiek is met die op de potten-kaart: een zuidwestelijk en een noordoostelijk gebied met de uitgang -(ə)n en daartussen een groot Hollands-Utrechts-Brabants areaal met de uitgang -ə. Een -s-meervoud komt alleen op de stenen-kaart voor. Zijn gebied is iets groter dan dat van pots: het bevat buiten Frans-Vlaanderen nog wat uitlopertjes in de Westvlaamse Westhoek. Een steens-eilandje tussen Brugge en Roeselare getuigt van de vroegere ruimere verspreiding van dit type in het Vlaams. KAART 6
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 7
Het oostelijke randgebied van Limburg tot Twente kent ook de meervoudsvorming op -er bij een aantal neutra. Het verspreidingsgebied van dat type kan echter in nl. verband niet als randverschijnsel gekarakteriseerd worden, aangezien het bijna de helft van ons taalgebied inneemt, zoals uit de kaarten van de pluralia eieren (kaart 6) en kinderen (kaart 7) blijkt. Hier omvatten de types eier en kinder op de oostelijke Zuiderzeestadjes en hun onmiddellijke omgeving na het hele Nedersaksische gebied. Zij reiken verder ten westen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Veluwe tot diep in de provincie Utrecht en in het Rivierengebied bijna tot Dordrecht. Ook in Noord-Brabant reiken zij ten minste zo ver als de westelijkste uitgangsloze meervouden. In Zuid-Nederland is eier echter bijna uitsluitend tot het Limburgs beperkt, maar kinder komt ook in een groot deel van de provincie Antwerpen voor, met uitlopers tot de stad Antwerpen toe. Toch blijkt uit de vermenging met de types eiere en kindere(n) in randzones en in de buurt van steden, dat deze vertegenwoordiger van het oostelijke complex met de ruimste verspreiding eveneens in het defensief is gedrongen. Eiere en kindere(n) zijn Zuidbrabants, Hollands en ook oostelijk Oostvlaams, eiers en kinders Vlaams-Zeeuws en westelijk Noordbrabants. Zuidbrabants en Hollands eiere vormen twee afzonderlijke gebieden; daarentegen zijn Zuidbrabants en Hollands kindere door een Noordbrabantse corridor verbonden. Er zijn een paar sterke aanduidingen dat ten minste een groot deel van Holland in een vroegere fase eiers en kinders heeft gezegd: afgezien van verspreide kinders-opgaven in de kop van Noord-Holland hebben het Stadsfries en ook de sterk door het Hollands beïnvloede oostelijke zuiderzeestadjes deze types, die zij aan Holland ontleend moeten hebben. Aan dit alles moet nog toegevoegd worden, dat de grenzen van de meer-voudstypen bij kinderen vaak niet nauwkeurig aangegeven kunnen worden doordat in de vertalingen van RNDA-zin 29 ‘De schoolkinderen zijn met de meester naar zee geweest’ vaak synoniemen zijn opgegeven. De voornaamste zijn op de kaart ingetekend. Het Fries heeft be(r)n. Verder domineert het type jong(e)s in West-Vlaanderen en in zuidwestelijk Oost-Vlaanderen zo sterk dat een pl. van het woord kind er vrijwel ontbreekt. Waar de flexiegrenzen niet nauwkeurig kunnen worden getrokken, verschijnen zij op kaart 7 als onderbroken lijnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.De meervoudsvorming in het randgebied van Limburg tot Twente met zijn westelijke uitlopers vertoont - het behoeft geen betoog - duidelijke overeenkomsten met het Duits en met de aangrenzende Duitse dialecten; zij is echter in het geheel niet door Duitse invloed te verklaren, maar is in hoofdzaak het produkt van klankwettige ontwikkelingen met een beperkte werking van analogieën. Zij vertoont ook duidelijke afwijkingen van het Duits. Leys 1986 heeft onlangs laten zien, dat in het Duits bij elk van de drie genera een prototypische meervoudsvorming tot stand is gekomen (umlaut + -e bij de masculina, -en bij de feminina, tenslotte - minder duidelijk - complementair umlaut + -er bij eenlettergrepige en -e bij één- en meerlettergrepige neutra), en dat vormen die daarmee niet overstemmen, als gemar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keerd dienen te worden beschouwd. Wie de Oostnl. meervoudsvorming met behulp van prototypes en markeringen wil beschrijven, heeft het, zeker voor het Limburgs, veel moeilijker: hier hebben zich blijkbaar veel minder duidelijk aantrekkingspolen voor herstructureringen van het systeem door analogie ontwikkeld. Zo komen alle in onze beschouwingen over de werking der klankwetten aangenomen types er in werkelijkheid voor, wat b.v. uit de beschrijving van de meervoudsvorming in het Tongers door Grootaers 1909, 274-286 blijkt. De effectiviteit van het systeem is er dus een van het voorhanden zijn van numeruskenmerken, niet zozeer een van exclusiviteit of overwicht van sommige van die kenmerken. Het Limburgs lijkt in het geheel van de Oostnederlandse relictdialecten de stabielste structuur te vertonen. Het oostelijke relictgebied omvat de vijfde en de zesde evenals het zuidoosten van de tweede dialectgroep. In de rest van groep 2 en in groep 4 zijn er nog overblijfselen van de vroegere toestand aan te treffen, die naar het oosten toe talrijker worden, maar principieel vormen deze groepen samen met de eerste en de derde een geheel met eenheid in verscheidenheid, dat zich als zodanig tegen de oostelijke periferie afzet, en dat niettegenstaande het door fundamentele tegenstellingen wordt doorkruist, die door de werking van de secundaire umlauten en van de apocope tot stand zijn gekomen. De grondslagen van die eenheid zijn een morfologische omwenteling door analogie en dialectgeografische gelijkschakeling geweest. Het resultaat ervan kan met volle recht als typisch Nederlands worden gekarakteriseerd. De verspreiding van deze meervoudsvorming vertoont een opvallende overeenkomst met het nl. taalgebied zelf en zijn structuur is zonder moeite in de meervoudsvorming van de standaardtaal te herkennen. Een uitvoerige beschrijving van deze laatste is in hoofdstuk 2.5 van de ANS te vinden. Grof vereenvoudigend kunnen we stellen dat afgezien van buitenbeentjes de meervoudsmerken in het nl. suffixen zijn, drie in getal. Twee daarvan hebben een hoge frequentie, - en en -s, waarvan het eerste aan de ‘overgrote meerderheid van de Nederlandse substantieven’ wordt gehangen (ANS 62), het tweede als gemarkeerd dient te worden beschouwd. Dat geldt des te meer, omdat de voorwaarden waarin het optreedt, betrekkelijk nauwkeurig omschreven kunnen worden (vgl. ANS 60-62; een samenvatting in het begin van deze bijdrage). Het derde suffix, -eren, komt slechts bij 15 onzijdige substantieven voor, die door de ANS 56-57 worden opgesomdGa naar voetnoot9. Een veertigtal substantieven met het eerste of het derde suffix (b.v. dag, blad), een tiental leenwoorden op -on (b.v. neutron) en vele tientallen op -or (b.v. motor) hebben een dubbele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meervoudsaanduiding doordat er ook nog klinkerrekking optreedt (zie naast ANS 65-67 ook Goossens 1981). Enkele gevallen hebben nog een andere klinkerwisseling (b.v. stad, waarheid). Op de verdeling van deze mogelijkheden en hun eventuele variatie kan hier niet worden ingegaan. Voor het geschetste grote nl. dialectgebied gelden dus dezelfde regels, waarbij de volgende grove preciseringen nodig zijn. 1) De samenstelling van de groep met -s-meervoud (en complementair daarmee natuurlijk ook die met - en-pl.) is geografisch sterk gedifferentieerd. Dit hangt niet alleen samen met zijn oorspronkelijke concentratie in de Vlaams-Zeeuwse en Nedersaksische dialecten, maar ook met reacties op de fonologische opbouw van de substantieven, zoals uit de genoemde tweelettergrepige woordtypes uit de standaardtaal en de Zuidbrabantse aanpassing aan de -d-syncope blijkt. 2) Voor de groep neutra die in het oosten met een uitgang -er voorkomt, geldt de geografische verdeling die uit kaarten 6 en 7 is gebleken. 3) In de uitgang -en wordt in de twee grote gebieden zonder apocope de nasaal steeds gerealiseerd, en wel in de regel met aangepaste articulatieplaats aan de voorafgaande medeklinker bij syncope van de sjwa, wat dus vormen als kop(pe)m, tak(ke)ŋ oplevert. De grens van het noordoostelijke gebied is op kaarten 1, 3, 4 en 5 opvallend stabiel, die van het zuidwestelijke vibreert op de afzonderlijke kaarten 1, 3, 4, 5 en ook 7 vrij sterk; het onregelmatigst en het verst naar het oosten reikend is zij op kaart 7, wat door de context te verklaren is: ten westen en ten noorden van Brussel is in zin 29 in plaats van de kinderen zijn (...) herhaaldelijk de kinderen (h)ebben (...) opgegeven; de vocalische anlaut van (h)ebben bevordert het optreden van de n in kinderen. Zie hiervoor ook nog beneden. Omgekeerd verschijnt op kaart 6 tussen westelijk eiers en oostelijk eiere op de grens van het Oostvlaams en het Brabants geen -(ə)rən-gebied; kennelijk verhindert de anlautende k van het volgende woord in zin 116 ‘Ge kunt hier eieren krijgen op de markt’ dat er een -n optreedt. In het tussen de twee gebieden zonder apocope liggende grote areaal met apocope, dus in het Hollands-Utrechts-Brabants, lijkt de toestand te zijn zoals hij door de ANS 62 voor de standaardtaal nogal vaag en zeer beknopt wordt beschreven: ‘Deze uitgang wordt in de standaardtaal uitgesproken als een sjwa; vóór een klinker dikwijls als sjwa + n’. Voor het dialect van één plaats, Aarschot, beschikken we over een gedetailleerde beschrijving van het optreden van deze n, door Pauwels 1948, die echter (naar ik meen terecht) stelt, dat ‘in de hele oostelijke helft van Zuid-Nederland, tot aan de lijn Antwerpen-Brussel, met uitzondering van een archaïserend Kempisch gebied met bijna overal bewaarde slot-n, de toestand grosso modo dezelfde is’Ga naar voetnoot10. Vermoedelijk gaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn beschrijving zelfs op voor een nog veel groter areaal tussen de twee gebieden zonder apocope en voor zeer veel realisaties van de standaardtaalGa naar voetnoot11. Pauwels karakteriseert de -n na sjwa, die uitsluitend optreedt voor volgende vocaal, niet alleen bij pluralia, maar ook in het hele zwakke preteritum van werkwoorden, van ‘enkelvoudige substantieven (als college, medale “medaille”, J.G.), diminutieven, verleden deelwoorden, stofadjectieven, voorzetsels en dgl.’, als een hiaatvullende -n, die hij onderscheidt van de genus-n. Deze laatste treedt, vereenvoudigd gesteld, op in adnominale woorden voor masculiene substantieven, niet alleen wanneer het volgende woord met een klinker, maar ook wanneer het met een bepaalde medeklinker (d, t, ook b, r) begint. Op de gemarkeerde meervouden zal ik niet verder meer ingaan. Ik kan mij daar ook van ontslagen achten, omdat al vóór de studies van Taeldeman De Rooij 1974 een aantal voorbeelden van deze twee types heeft onderzocht en in kaart gebracht. Bij de -s-meervouden gaat het om vijf tweelettergrepige woorden op -el. De Rooijs conclusie (p. 67) luidt, ‘dat in het noordoosten en zuidwesten vrijwel uitsluitend de -s-pluralis gebruikt wordt, in het zuidoosten een duidelijke voorkeur voor -en bestaat, en in het overblijvende gebied -s en -en door elkaar voorkomen’. Wat -eren betreft komt hij voor het woord bladeren (van een boom) tot een verdeling die nogal wat afwijkingen vertoont van het gevonden patroon bij eieren en kinderen: het noordoosten heeft het type bladen, terwijl bladers zich vrijwel beperkt tot de Westvlaamse Westhoek; Frans-Vlaanderen heeft echter volgens het materiaal-Willems blaan of bladerenGa naar voetnoot12. Tenslotte heeft Taeldeman 1980b erop gewezen, dat de lexicale bezetting van dit type in de overgangszone tussen het Vlaams en het Brabants groter is dan elders (het wordt er uitgebreid met gevallen als ribberen, kommeren, hemderen). Van het ontstaan en de veralgemening van het ongemarkeerde meervoud in de centrale dialecten en de standaardtaal heb ik in Goossens 1975, 70-73 een schets gegeven, die ik nu een beetje kan bijwerken. Het gaat om een veralgemening van de zwakke pl., waaraan twee aspecten zijn verbonden: het uitbreiden van de uitgang -en en het verdwijnen van de umlaut als numerusmerk. Beginnen we met dit laatste. In de westelijke dialecten (groepen 1 en 3) was de umlaut blijkens de tabellen als meervoudskenteken een zeldzaam verschijnsel; bovendien hadden de substantieven die dit kenmerk vertoonden, op het type gast/gest in het Hollands na, in het meervoud nog een uitgang, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waardoor de numerusfunctie zeker voldoende werd uitgedrukt. De weinige substantieven van de types gast/geste en kalf/kelver hebben in het westen hun umlaut al vóór het begin van de mnl. overlevering opgegeven. Er is zoals bekend in de eerst twee eeuwen van die overlevering met een overwicht van dat westen op het aangrenzende oosten te rekenen. Dit wordt voor de verhouding van Vlaams en Brabants algemeen aangenomen; ik denk dat het tenminste in het tweede deel van die periode ook voor het Hollands en het Utrechts geldt. Het westen is aan de aangrenzende dialecten zijn umlautloosheid in de meervoudsvorming gaan opdringen, zoals het dat ook met de spontane palatalisatie van de û heeft gedaan, waardoor de positie van de secundaire umlauten in het Brabants-Utrechts in het algemeen werd verzwakt. Bovendien werd, bij de ene vocaal minder, bij de andere meer, vanuit het westen de verspreiding van de secundaire umlaut als klankwet zelf aangetast. De pl. zeuge van het boerenwoord zog (Zuidbrabantse realisatie zoeg) ‘zeug’ in verschillende (Zuid-)Brabantse agrarische dialecten (Stevens 1951, 247) is dan een eenzame getuige van de vroegere umlautmeervoudsvorming aanzienlijk westelijker dan de huidige verspreiding van dat verschijnselGa naar voetnoot13. Hoe oud de verdringing van de umlautmeervouden in het Brabants-Utrechts en in het grootste deel van het Nedersaksisch is, valt moeilijk uit te maken. De secundaire umlauten worden in het mnl. meestal grafisch niet weergegeven en waar de mogelijkheid bestond om dat wel te doen (vooral bij het gebruik van de letter e tegen a) bestond er een neiging om zich aan het westelijke model zonder umlaut aan te passen, zoals Van Loey 1937, 92, 93 laat zien. Van Loey 1937, 28-94 toont echter tevens aan, dat het middeleeuwse Zuidwestbrabants nog talrijke morfologische umlauten heeft, vooral in de woordvorming, waar ze in het moderne Zuidbrabants vaak nog tot ver in het westen reiken (vgl. gevallen als menneke en bekker bij Goossens 1980, 28-29). Maar ook een meervoudsvorm als meeghden komt in de Brusselse schrijftaal tot in de 16e eeuw voor. Brabant moet met het opgeven van het umlautmeervoud zijn begonnen toen het nog naar Vlaanderen opkeek, maar schijnt voor de opruiming eeuwen nodig te hebben gehad. In het Nedersaksische gebied, dat verder van Holland afligt en dat bovendien een nog steviger uitbouw van de secundaire umlauten kende, zou de verdringing van de umlautpluralia heel wat jonger kunnen zijn. Verder lijkt het mij hier niet alleen om een verdringing van west naar oost, via de IJsselsteden en de oostelijke Zuiderzeestadjes, maar ook om een van noord naar zuid, vanuit Groningen te zijn gegaan. Ik kom op de vernederlandsing van het noordelijke Nedersaksisch op het einde nog even in een ruimer verband terug en wijs er hier alleen maar op, dat in de diminutiefvorming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groningen, Drente en de noordwesthoek van Overijssel geen umlaut kennen (vgl. Kloeke 1962, 69-96). Wat de uitgang betreft, hier lijkt het voor de twee grote gebieden zonder apocope evident, dat de types zonder uitgang en die met de uitgang -ə in tabel 1, voor zover ze geen -s hebben gekregen, hun -en-meervoud van het type hane, oge, kerke hebben overgenomen, hoewel andere factoren die ontwikkeling hebben voorbereid en bevorderd (het verdwijnen van de umlaut als numerusmerk, de nivellering van het verschil tussen de ô- en de ôn-klasse, identieke structuur in de sg. van de sterke masculina op -e en de zwakke, de algemeenheid van -en in de datief pl.). Ook hier is in het Vlaams de overgang oud. Van Loey (Schönfeld-Van Loey 1970, 123; de passage staat in dit handboek van 19545 af) stelt, dat ‘reeds in 't oudste mnl. de (voor het eerst in West-Vlaanderen aangewezen) vorm op -en in(drong), die nog vóór 't eind van de middeleeuwen een geduchte concurrent van de -e was geworden’. Toch lijkt mij het systematische onderzoek van teksten op het stuk van deze overgang nog te moeten beginnen. Wat het Nedersaksische gebied betreft, waar de structuur van de meervoudsvorming op grond van de klankwetten veel minder aanleiding gaf tot een radicale ingreep, kan ik alleen maar mijn geloof uitspreken dat de ontwikkeling er wezenlijk jonger is dan in het Vlaams en dat de impulsen ervan ten minste gedeeltelijk van buiten zijn gekomen, van het Hollands, eventueel weer via Groningen, en van de standaardtaal. Voor het Hollands-Utrechts-Brabantse middenstuk stellen zich twee vragen. De eerste luidt: Is het denkbaar dat de toestand er op grond van de klankwetten ooit zo ver is geëvolueerd als in het eerste deel van de uiteenzetting werd verondersteld en zoals dat voor het Vlaams-Zeeuws kennelijk min of meer het geval is geweest? Impliceert dat niet, vooral voor het Hollands, dat er een volkomen onfunctioneel numerussysteem was ontstaan, waarvan de gebreken dan pas achteraf werden gecorrigeerd? Impliciet schijnt inderdaad algemeen te worden aangenomen, dat zo een ontwikkeling onmogelijk was, getuige o.a. een aantal uitspraken in handboeken, waarin wordt gesteld, dat ‘de -ə bewaard is gebleven’ (Schönfeld-Van Loey 1970, 114) of dat er ‘geen apocope plaatsvond’ (Van Bree 1977, 120) in een aantal gevallen waarin apocope tot verwarring aanleiding zou geven, zoals b.v. het pret. sg. van de zwakke werkwoorden (In de opsommingen van die gevallen worden echter telkens de sterke meervouden van substantieven vergeten). Van Haeringen 1962, 167-186 heeft aan de kwestie zelfs een artikel gewijd, waarin hij stelt, dat onze klankwet ‘verre van blind heeft gewerkt’ en het optreden van de -ə in gevallen waarin hij bij een blinde werking moest ontbreken, beschouwt als een ‘behouden blijven’. Deze opvatting is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennelijk gedeeltelijk onjuist, zoals onze analyse van de toestand in het Oostnoordbrabants-Noordnederrijns heeft laten zien: daar bestaat of bestond ten minste tot voor kort een groot aantal substantieven zonder numerusmerk. Zij krijgen er in onze tijd een uitgang bij, niet zozeer door een innerlijke drang als wel door externe invloeden van westelijke aangrenzende dialecten en van de standaardtaal. De meervouden zonder uitgang hebben er zich minstens 500 à 600 jaar kunnen handhavenGa naar voetnoot14. De functionering van de categorie numerus moet hier bij zulke substantieven in subjectfunctie vrijwel steeds door de vorm van het werkwoord gegarandeerd zijn geweest en in andere functies voor een groot deel door adnominale woorden. Er kan overigens op gewezen worden, dat Na-stammen als been en schaap in een aantal oostelijke dialecten al ten minste 1500 jaar zonder uitgang in het meervoud worden gebruikt en dat in het Oostnoordbrabants-Noordnederrijns de uitgangloze pl. zelfs door analogie (type hand) is uitgebreid. Hier moet wel het vermoeden aan worden toegevoegd dat in het Hollands, waar het aantal substantieven zonder numerusmerk door blinde toepassing van de regels wezenlijk groter zou zijn dan in het Brabants, gemakkelijker zal zijn geanticipeerd dan in deze laatste dialectgroep, die dus ten minste in een deel van zijn gebied door het secundaire aanhechten van een uitgang een herstel heeft doorgevoerd. De tweede vraag luidt: Is de uitgang -ə van het middengebied met zijn variant -ən vóór vocaal historisch wel de zwakke uitgang? Er is m.i. geen enkele reden om dat niet aan te nemen. De karakterisering van de n in die variant als een hiaatvuller door Pauwels 1948 zegt alleen iets over zijn distributie, niets over zijn oorsprong. Het feit dat de gevallen waarin de hiaatvullende n optreedt, meestal grammaticale reeksen vormen waarin vroeger overal een n heeft gestaan (diminutieven, verleden deelwoorden, stof-adjectieven) of waarin zijn optreden gemakkelijk door uitbreiding vanuit een deel van het paradigma kan worden verklaard (van het meervoud naar het enkelvoud in het zwakke preteritum), is een positief argument voor de stelling, dat de apocope van de n niet heeft gewerkt wanneer het volgende woord met een vocaal begon. De pl.-n van de zwakke substantieven bleef dus in die positie bewaard. Bij andere substantieven kon zich dan analoog de complementaire verdeling van -ə en -ən van die substantieven of door anticipatie op het verlies van een uitgang of door herstel na dat verlies uitbreiden. Een verder argument voor deze opvatting is de ontwikkeling van de vaste schrijfwijze van de uitgang met -n in de standaardtaal, die zich toch van Brabant en Holland uit heeft doorgezet, ook al had Vlaanderen hem voordien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al in de gesproken taal veralgemeend. Die spelling laat een historisch taalgevoel vermoeden, dat van de twee varianten die met -n de ‘onderliggende’ is. Tenslotte kan op het feit gewezen worden, dat een finale -n, die verloren dreigt te gaan, zich telkens opnieuw voor een klinker kan handhaven: men denke b.v. aan het Engelse en het Franse onbepaalde lidwoord en ook aan de Zuidnl. genus-n, die hiervoor ter sprake kwam. Pauwels 1948, 63-64 wijst er zelf op dat er tussen deze laatste, die te Aarschot behalve vóór klinker ook vóór d en t optreedt, en de hiaatvullende -n een overgangstype bestaat: bij enkele adnominale woorden vóór een onzijdig sg. is de n vóór vocaal vast, maar vóór d en t facultatief (me paard, men oud paard, me(n) tam paard). We doen er dus best aan, beide types niet al te streng te scheiden Het is bij dit alles opvallend, dat een dialectgroep die historisch niet eens als nl. wordt beschouwd, door de beschreven ontwikkelingen bijna in zijn geheel op nl. standpunt is komen te staan. Dat geldt voor het Nedersaksisch, met uitzondering van een (ook reeds sterk aangetaste) strook in Twente en de AchterhoekGa naar voetnoot15. Meer nog: alleen in dit gebied lijkt de grens van de nl. ontwikkeling in de meervoudsvorming vrijwel met die van de standaardtaal, d.w.z. met de Nederlands-Duitse rijksgrens samen te vallen. Het opgeven van de umlaut als middel tot meervoudsvorming, de veralgemening van de uitgang -en en zoals uit de dorens-kaart blijkt ook bepaalde -s-pluralia hebben ten noorden van Twente al het hele Nedersaksische gebied ten westen van die grens ingenomen. Deze nl. vernieuwingen blijken volgens de gegevens uit de graafschap Bentheim daar over het algemeen de grens niet te overschrijden, wat gezien de positie van de Nederlandse cultuurtaal in dat gebied tot in de 19e eeuw toe (vgl. o.a. Baumann 1965-66) tot de conclusie dwingt dat de genoemde nl. structuren in de dialecten onmiddellijk ten westen van de grens in deze buurt pas in de laatste anderhalve eeuw zijn geïmporteerd. Hoe ziet het verder noordelijk, in de richting van de Dollart uit, waar aan de Nederlandse kant al een vergaande vernederlandsing is ingetredenGa naar voetnoot16? Hier kan een tegenproef, waaruit zou moeten blijken dat de naburige Eemslandse dialecten de vroegere structuren met eventuele aanpassingen in de richting van het Duits hebben bewaard, wegens gebrek aan goed geschikt materiaal slechts zeer onvolmaakt worden doorgevoerd. Bij de pl. voeten, waarbij de umlautgrens in het nl. taalgebied vrijwel met die in potten en doornen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samenvalt (Heeroma 1939, 202, Goossens 1962, kaart 1), reikt in het gebied van het Westfälisches Wörterbuch het nd. type met umlaut föt(e) tot aan de nl. grensGa naar voetnoot17. Heeroma's schetskaartje van dit woord wekt de indruk, dat de grens van het umlaut-type ten noorden van Twente ongeveer met de rijksgrens samenvalt; dit geldt echter niet voor de streek bij de Dollart: hier schaart de westelijke helft van het Duitse Oost-Friesland zich bij het westen doordat het geen umlaut heeft. Dat juist in dat gebied het nl. tot diep in de 19e eeuw een grote rol als cultuurtaal heeft vervuld, is voldoende bekend (vgl. o.a. Foerste 1938). Verder is er gekarteerd materiaal van de meervouden ganzen en koeien beschikbaar (Ganzen: TNZN 3, 15 en DSA 45-46; vgl. ook Foerste 1938, kaart 5 evenals kaart 50 in de niet gepubliceerde atlas bij Rakers 1944, waarvan zich een kopie bij de Kommission für Mundart- und Namenforschung Westfalens te Münster bevindt. Koeien: TNZN 3, 4 en een niet gepubliceerde kaart van de DSA; vgl. ook kaart 5 bij Foerste en kaart 128 in de atlas van Rakers), twee woorden die echter complicaties opleveren. In het eerste loopt de umlautgrens in het zuiden een heel eind oostelijker dan de normale umlautgrens bij pluralia: het grootste deel van het Limburgs en ook het noorden van de Duitse Nederrijn hebben geen umlaut. Wat koeien betreft, hier zijn bepaalde meervoudsvormen moeilijk te beoordelen (heeft een type als konen een dubbel pl.-uitgang of is de eerste n historisch een hiaatvuller?). In beide woorden vertoont de umlautgrens in het noorden een neiging om met de staatsgrens samen te vallen. Er zijn echter twee opvallende afwijkingen: de Bentheimse inham en - weer eens - het westen van Oost-Friesland. Het eerste gebiedje staat met ɣã(n)zə en kōnə door het ontbreken van de umlaut half aan de Nederlandse, door het optreden van de sterke uitgang -ə half aan de Duitse kant. In Oost-Friesland ontbreekt echter niet alleen de umlaut; ook de zwakke uitgang -en in gosen en kojen is nl. De meervoudsvorming in het westen van Oost-Friesland verduidelijkt, welke taalgebiedsvormende kracht het Holland van de 17e en 18e eeuw heeft gehad. Oost-Friesland, met de belangrijke steden Emden en Leer, hangt bovendien met Groningen samen. Uit zijn positie op de taalkaart en zijn samenhang met Groningen blijkt weer eens, dat elementen die in sterke mate tot de vorming van een Nederlands taallandschap hebben bijgedragen, een secundaire verspreidingshaard in het noorden van het Nedersaksische gebied hebben gehad. De politieke ontwikkeling heeft gewild, dat Emden daarbij niet de rol heeft vervuld die Groningen wel heeft kunnen spelen. Het lijkt mij een belangrijke taak van onze regionale noordoostelijke dialectologie, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
integratieproces van het Nedersaksische Nederlands na de middeleeuwen te beschrijven en het lijkt mij ook, dat de Frisisten daarbij niet alleen maar kunnen toekijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|