De molenaar in het Limburgse dialect
(1992)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De molenaar in het Limburgse dialectGa naar eind(1)Het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD) bestaat uit drie delen. Van het eerste deel, de landbouwwoordenschat, zijn sinds 1983 drie afleveringen verschenen. Het derde deel, de algemene woordenschat, beidt nog ‘den aangenamen tijd / Van volle uitspreekbaarheid’. Van het tweede deel, de woordenschat van de traditionele niet-agrarische vaktalen, verschenen sinds 1986 de afleveringen 1 (over de huisslachter en de bakker), 2 (bierbrouwer en stroopstoker), 4 (turfsteker en ertsontginner), 5 (mijnwerker) en 6 (imker en strovlechter). Vandaag hebben wij het genoegen, aflevering 3, over de molenaar, te presenteren, die chronologisch de zesde van deel 2 en de negende van het woordenboek in zijn geheel is. Het is de eerste presentatie van een aflevering die in Belgisch Limburg plaatsvindt, en als Belgisch-Limburger verheug ik mij dat hiermee een doorbraak tot stand is gekomen. Het molenaarsbedrijf is een van die traditionele beroepen die een vaste plaats in onze samenleving hadden, maar in onze tijd geïndustrialiseerd zijn, zodat het hoog tijd was om er de dialectwoordenschat van te verzamelen en te onderzoeken. In deze provincie is dat hoofdzakelijk via een vijftal licentiaatsverhandelingen gebeurd. Wij zijn geneigd om wat er in onze streken aan wind- en watermolens rest, als relicten van het prae-industriële tijdvak te beschouwen. Dat is niet onjuist, maar we mogen daarbij niet vergeten, dat zij hun hoogste bloei en grootste verspreiding pas een eeuw geleden, dat wil zeggen in het industriële tijdvak, bereikten. Een paar artikelen in jaargang 1991 van het tijdschrift Molenecho's van de hand van Herman Holemans en Luc Goeminne bevatten interessante gegevens voor onze provincie. Rond 1900 bedroeg het aantal windmolens in Belgisch Limburg 64. In 1775 waren er slechts twaalf. Windmolens zijn er in onze streken van de 13de eeuw af. De oudste attestatie van een windmolen in onze provincie vinden we in het Goederenregister van Aldenbiesen, waar er een voor het jaar 1280 wordt vermeld; hij stond in Herderen. Watermolens zijn ruimer verspreid geweest: Holemans telde voor het jaar 1834 in Belgisch Limburg 200 watermolens tegen 43 windmolens en 36 rosmolens. Watermolens zijn ook veel ouder dan windmolens: zij gaan terug tot de Romeinse tijd. Men neemt aan dat er in onze streken van de derde eeuw af watermolens zijn geweest, hoewel er bij mijn weten tot nog toe in Tongeren of elders aan de Jeker geen archeologische sporen van Romeinse watermolens zijn ontdekt. We kunnen echter op een andere manier bewijzen dat de eerste molens met een betrekkelijke technische complexiteit, d.w.z. watermolens, in onze streken door de Romeinen zijn geïmporteerd. De oude Germanen kenden wel de handmolen en ze hadden er ook een woord voor, kweern: daarmee konden ze malen, en malen is ook een Germaans woord. Molen en molenaar resp. mulder of molder zijn dat echter niet, dat zijn Romeinse woorden. Molen gaat op Laatlatijns molîna, een afleiding van lat. mola ‘molen’ terug en molenaar, mulder, molder op een afleiding van molîna, nl. molinârius. Maar deze woorden zijn algemeen Germaans geworden: vgl. Duits Mühle en Müller en Engels mill en miller. Ze komen weliswaar ook overal in het | |
[pagina 1a]
| |
[pagina 2]
| |
Limburgs voor, maar zijn dus niet specifiek Limburgs. Een middeleeuws-Latijnse vorm molendinum voor ‘molen’, die vanaf de negende eeuw in de teksten voorkomt, is niet meer ontleend: het oudere molîna had zich in de volkstaal al doorgezet. Zijn er daarnaast geen woorden uit het molenbedrijf die onze Germaanse voorouders van de Romeinen hebben overgenomen met een specifieke verspreiding in de Limburgse dialecten? Die zijn er, en de bron die ons daarover gegevens verstrekt, is de hier gepresenteerde aflevering van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten. Het zal daarbij niet verwonderen dat woorden van dit type hoofdzakelijk in de zuidelijke helft van de provincie, in het vruchtbare Haspengouw verspreid zijn, vaak met voortzettingen in een deel van het Maasland en in de zuidelijke Nederlands-Limburgse dialecten. Een van die woorden is alp, de benaming voor elk van de schepborden die op de buitenkant van het rad van een onderslagmolen is bevestigd. Het van boven komende water schiet er tegen, zodat het rad kan draaien en het drijfwerk in de molen in beweging kan zetten. Het rad van een bovenslagmolen heeft geen alpen, maar waterbakken die onder de watergoot vollopen en zo door hun gewicht het rad doen draaien. Alpen is een Haspengouws en Zuidwestkempens woord, dat ook nog in het zuidoosten van Vlaams Brabant voorkomt. In vroegere eeuwen is het westelijk van Limburg ruimer verspreid geweest. In de Maasvallei ten zuiden van Maaseik luidt het taupen; het wordt daar eveneens gebruikt voor de wieken van een windmolen, ook aan de Nederlandse kant. Als men bedenkt dat het woord balk daar als bauk wordt uitgesproken en het woord kalf als kauf, valt het niet moeilijk om uit taup een vorm talp te reconstrueren, die van alp alleen maar verschilt door zijn begin-t. Het Latijnse woord dat zich achter alp verbergt, is alapa, wat ‘oorveeg’ betekent en vandaar ‘iets vlaks dat tegen iets of waartegen iets slaat’. Het is in de betekenis ‘schepbord aan het rad van een watermolen’ niet alleen uit het Frans (une aube) bekend, maar in dezelfde of verwante betekenissen ook uit andere Romaanse talen en dialecten: het Roemeens, Spaans, Portugees en dialecten van Sardinië en Noord-Italië. Dat Zuid-Limburg het niet uit het aangrenzende Waals, maar in een heel vroege periode direct uit het Latijn heeft overgenomen, blijkt uit de Haspengouwse bewaarde l en ook uit het feit dat de aangrenzende Waalse dialecten het woord niet kennen. Hoe zit het met de t van taup? Dat is niet zo eenvoudig, want een t wordt niet zo vanzelf voor een woord geplakt zoals de n in Limburgs nonk, schoon Vlaams nonkel voor ‘oom’ of in Vlaams nuchtend voor ‘ochtend’, die er door verkeerde splitsing (uit mon oncle en den uchtend) bij zijn gekomen (ook het omgekeerde komt voor: adder is uit nadder ontstaan en okkernoot uit nokkernoot). Bij taup kan van zo een verkeerde splitsing geen sprake zijn. Een mogelijke oplossing is de volgende. Er bestond in het Romaans nog een tweede woord voor het schepbord aan een watermolenrad: palitta, een afleiding van pala ‘schop’. Dit woord is in jongere tijd door de Belgisch Limburgse dialecten nog eens ontleend aan het Frans: palet voor ‘vuilnisblik’. In de oude ontlening palitta lag de klemtoon op de eerste lettergreep: pal[le]ta. Door het naast | |
[pagina 2a]
| |
[pagina 3]
| |
elkaar voorkomen van alapa (al[le]pa) en palita (pal[le]ta) moet er in dit laatste een verspringing van de medeklinkers p en t hebben plaatsgehad. Zo ontstond tal[le]pa, waaruit zich in het Maaslands normaal taup ontwikkelde. De verspreiding van alpen en taupen is in het WLD niet alleen beschreven, maar ook op kaartjes aangegeven, die van alpen op blz. 98, die van taupen op blz. 42. Een ander oud Latijns woord dat met de buitenkant van de watermolen te maken heeft, is kanel, kandel, kanjel, konzjel, bij bovenslagmolens de benaming voor de goot die het water tot boven het rad voert en bij onderslagmolens van de komvormige uitholling waarin het rad draait. In beide betekenissen is het woord op blz. 94 van het WLD behandeld. Zijn verspreiding reikt in Haspengouw niet helemaal zo ver naar het westen als die van alp, maar naar het noorden toe is het niet alleen in het Maasdal, maar ook in het oosten van de Limburgse Kempen bekend. Dit woord gaat terug op Latijn canâlis, waaruit ook het Franse canal, dat wij later nog eens opnieuw als kanaal hebben ontleend. De oude ontlening komt in ons taalgebied uitsluitend in het Limburgs voor, waar het ten dele ook de ruimere betekenis ‘goot’ heeft, de jonge ontlening is algemeen Nederlands. Ook in het binnenwerk van de molen zitten er onderdelen met oorspronkelijk Latijnse namen. Een daarvan is tremel, de benaming van de trechtervormige bak boven de bovenste molensteen, waarin het te malen graan wordt gestort. Dit onderdeel van de molen wordt in het WLD behandeld op blz. 120; er staat een mooie foto bij met een tremel van de onderslagmolen uit Lummen in het Openluchtmuseum in Bokrijk. De verspreiding van het woord tremel is op een kaartje op blz. 119 te vinden. Het is westelijk Haspengouws en Demerlands. Uit andere bronnen weten we dat het ook buiten Limburg voorkomt: verder westelijk in een gebiedje in het Payottenland en verder oostelijk in twee stukken van het Rijnland. Daar verschijnt het echter in een kortere vorm: trime. Het geheel wekt de indruk uit resten te bestaan van een vroeger groot, maar uiteengeslagen geheel dat het hele Rijnland en het zuidoosten van het Nederlandse taalgebied heeft omvat. Dit is een klassiek taalgeografisch patroon, dat bij een vrij groot aantal oude Romaanse leenwoorden in onze streken voorkomt. Treem, tremel gaat evenals het Franse tremie terug op Latijn trimodia ‘vat van drie modi, drie mud inhoud’: het is dus oorspronkelijk de naam van een graanmaat. Over de uitgang -el in tremel bestaan een aantal hypothesen, waarvan ik zelf die voor het waarschijnlijkst houd dat aan treme het suffix van een aantal namen van werktuigen is toegevoegd, dat we b.v. ook in beitel, lepel, schepel of in Haspengouws trekel ‘trekhaak’ vinden. Om het niet te saai te maken wil ik mij ook nog even controversieel gedragen en de naam van een ander onderdeel van het binnenwerk van de molen die door een voorganger als Germaans wordt beschouwd, voor Romaans verklaren. Op blz. 113-114 van het WLD worden de benamingen van de rijn behandeld, d.w.z. het kruisvormig ijzer in het middengat van een draaiende molensteen, dat dient om de draaiende beweging van het drijfwerk op die steen over te brengen. Uit het kaartje op | |
[pagina 3a]
| |
[pagina 3b]
| |
[pagina 4]
| |
blz. 114 blijkt dat dit ijzer in de oostelijke helft van Haspengouw, in het zuiden van Nederlands Limburg en in een paar Kempense plaatsen dester of desser, soms ook dessel of destel heet. Vroeger kwam dit woord ook in Vlaams Brabant voor. Jan Stroop heeft het in zijn boek over ‘Molenaarstermen en Molengeschiedenis’ geïdentificeerd met dessel, dissel, een woord van Germaanse oorsprong dat ‘houweel, hakvormige bijl’ betekent. Ik zou het willen laten teruggaan op een afleiding van Latijn dexter ‘rechts’, b.v. dextralis, wat eveneens een soort bijl betekende. Als eerste argument kan ik de uitsluitende verspreiding in een gebied langs de taalgrens aanvoeren; het Luikerwaals heeft wel een ander woord, ahe, maar dat is kennelijk een vernieuwing, want het gaat terug op Latijn axis, wat iets anders betekent, namelijk ‘as’. Mijn tweede argument is de klankgestalte: dester heeft vaak een t, die in dissel niet zit; het eindigt bovendien meestal op -er, hoewel het een werktuignaam is, d.w.z. tot een klasse van woorden behoort waarin een uitgang -el kon worden toegevoegd, zoals in het zojuist besproken tremel, of zelfs een uitgang -er in een uitgang -el kon worden veranderd, zoals in hamel uit hamer, in hetzelfde Haspengouwse gebied. Ik kan niet de krenten uit het Woordenboek blijven halen en probeer tot een afronding te komen die het uiteengezette ietwat relativeert. Niet ieder Romaans leenwoord in Haspengouw hebben we direct aan de Romeinen te danken. Er zijn er ook die zich pas in de middeleeuwen verspreid blijken te hebben en het ziet er naar uit dat de abdij van Sint-Truiden daarbij een rol heeft gespeeld. Een voorbeeld uit de molenterminologie is malooi ‘hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken’. Dit woord, dat in het WLD op blz. 157 wordt behandeld, komt in een Zuidwestlimburgs en Zuidoostbrabants gebied voor met Sint-Truiden in het midden. De rest van onze provincie zegt meestal gebekde. Malooi gaat terug op Romaans *molinâta, voltooid deelwoord van *molinâre ‘malen’, wat op zijn beurt een jongere Romaanse afleiding is van molîna. In het Luikerwaals zegt men voor het graan van een bakbeurt moûnêye, wat eveneens op molinâta teruggaat. Malooi kan echter niet aan het moderne Waals ontleend zijn, want het heeft van molinâta de l bewaard, terwijl moûnêye de n gehandhaafd heeft. Malooi moet dus een betrekkelijk oude ontlening zijn, van toen de l er nog stond, maar ook niet een heel oude, Romeinse, want dan had de klemtoon op de eerste lettergreep gelegen. Laten we zeggen dat malooi een middeleeuwse ontlening is. We kunnen onze beschouwingen over de Romaanse leenwoorden in het Limburgs nog op een andere manier relativeren. Het Romaans is geen Haspengouwse exclusiviteit. Het is ook soms langs de Limburgse westflank te vinden, van noord tot zuid. Om de Kempenaren onder u niet met een frustratie te laten zitten kies ik een voorbeeld dat in de Kempen interessanter is dan in Haspengouw. Het gemalen graan bevat fijnere en grovere bestanddelen. Deze laatste zijn de zemelen, die er dikwijls uit gezeefd worden. Zemelen is een oud Romaans leenwoord, simila, wat voor ons gevoel gek genoeg ‘fijn meel, bloem’ betekent, d.w.z. juist dat deel van het meel waar de zemelen uit zijn verwijderd. Vergelijk ook het | |
[pagina 4a]
| |
[pagina 4b]
| |
[pagina 5]
| |
Duitse Semmel ‘broodje’. Het vroegere inheemse woord voor zemelen is klijen, in het Duits nog altijd Kleie. De grens tussen de woorden zemelen en klijen loopt, zoals het kaartje op blz. 154 in het WLD laat zien, van noord naar zuid op de scheiding van de Kempen en het Maasdal en verder zuidelijk door het oosten van Haspengouw. Maar dat is niet de gehele waarheid. De rest daarvan wordt ons onthuld door het kaartje op blz. 155: het grootste deel van de Limburgse Kempen noemt namelijk de schilfertjes van boekweitkorrels niet zemelen, maar klijen, het kent m.a.w. de woorden zemelen en klijen naast elkaar, maar allebei in een gespecialiseerde betekenis: zemelen in toepassing op rogge (en tarwe), kleien in toepassing op boekweit. Ik hoop hiermee te hebben laten zien dat er in het WLD interessante woorden zitten. Het zijn er natuurlijk nog veel meer dan ik hier kan bespreken: de aflevering over de molenaar bevat tenslotte 203 bladzijden behandelingen van woorden, met een groot aantal goede illustraties, foto's en taalkaarten. Ik kan de lectuur ervan volmondig aanbevelen en wil de auteurs Ton van de Wijngaard en Herman Crompvoets met het gepresteerde hartelijk feliciteren. En vergeet het niet: Er zijn al acht andere afleveringen verschenen, eveneens met belangrijke stukken uit ons Limburgs taalpatrimonium. En daarachter komen er nog.
J. Goossens |
|