Middelnederlandse vocaalsystemen
(1981)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
0. InleidingDe Klankleer van de Middelnederlandse Spraakkunst van A. van Loey wint het van zijn voorgangers niet alleen in overzichtelijkheid, maar - niettegenstaande zijn betrekkelijk bescheiden omvang - ook in gevarieerdheid. Dit laatste komt doordat de auteur terecht het mnl. niet als een geschreven eenheidstaal beschouwt, maar als een verzameling van taalvormen uit documenten uit streken waarin verschillende dialecten gesproken werden, die tussen de 13e en de 16e eeuw bovendien aan veranderingen onderhevig waren en waarvan de klankstructuren in meerdere of mindere mate in de spelling zichtbaar worden. Niettegenstaande deze aanzienlijke vooruitgang heeft Van Loey het niet gewaagd, een belangrijke barrière te overwinnen. In het ‘Ter Verantwoording’ drukt hij de mening uit, dat het niet mogelijk zou zijn, het mnl. vocalisme fonologisch te behandelen, ‘omdat we de waarde van vele vocalen niet duidelijk kennen. Een fonologisch systeem kan eerst bestudeerd worden in een taalvorm die een eenheid vertoont, niet in de steeds wisselende, onvaste, gemengde (literaire) schrijftaal’Ga naar voetnoot(1). Met de twee argumenten die hier worden aangevoerd om te resigneren, heb ik mij niet willen verzoenen. In de eerse plaats lijkt het mij voor een fonologische behandeling niet nodig, de juiste fonetische waarde van de vocalen te kennen; wel moeten we in staat zijn, een inventaris van die vocalen op te stellen; wenselijk is bovendien de bepaling van de distinctieve kenmerken ervan. Ik ben van mening dat dit alles in een mate mogelijk is die het zetten van de fonologische stap rechtvaardigt. Ten tweede is het natuurlijk juist, dat de mnl. schrijftaal wisselend, onvast en gemengd is; wanneer men er ook de ambtelijke schrijftaal bij betrekt, wordt de variatie zelfs nog wezenlijk groter dan Van Loey suggereert. Maar dit belet niet, dat men het mnl. vocalisme (en ook het consonantisme, dat hier niet ter sprake komt) structureel kan beschrijven. Daarvoor zijn twee dingen nodig. Het eerste is een referentiesysteem, dat als vast punt fungeert, waar alle regionale en chronologische afwijkingen aan kunnen worden gerelateerd. Het wordt in hoofdstuk 1 van deze studie beschreven. Het is overgenomen uit mijn Hist. Phon.Ga naar voetnoot(2). Van Loey heeft mijn daar verschenen fonologisch overzicht van het mnl. ‘een gemakkelijke trap om te komen tot het nieuwnederlands’ genoemdGa naar voetnoot(3); ik denk dat het bovendien als referentie- | |
[pagina 7]
| |
punt ter beschrijving van de structurele verscheidenheid binnen het mnl. geschikt is. Niet iedereen heeft er overigens zo weinig moeite mee gehad als Van Loey. Willemyns noemt mijn behandeling van het mnl. systeem het zwakste hoofdstuk van mijn boekjeGa naar voetnoot(4), en ook anderen hebben tegen bepaalde aspecten ervan bezwaren geuitGa naar voetnoot(5). Onderhavige studie, die als een structurele lezing van Van Loeys Klankleer is geconcipieerd, kan dan als secundair effect hebben, dat er voor bepaalde passages van Hist. Phon. een expliciete achtergron wordt geleverd, die aan een deel van de kritiek zijn bodem ontneemt. Het tweede wat er nodig is om de klankleer van het mnl. structureel te kunnen onderzoeken, is de kennis van de hoofdkenmerken van de klankleer der nl. dialecten voor zover die tot de latere middeleeuwen opklimmen of ouder zijn. Soms worden regionale klankstructuurkenmerken door mnl. spellingen consequent weergegeven; soms verschijnen er spellingen voor naast andere, waaraan blijkbaar geen werkelijkheidswaarde in de uitspraak mag worden toegekend, maar die door dominantie van spellingen van andere streken te verklaren zijn; soms ook wordt een klankverschijnsel door de spelling hoegenaamd niet weerspiegeld. In het derde geval moeten er vanzelfsprekend andere taalhistorische argumenten zijn om aan te nemen dat het verschijnsel in de mnl. periode in een bepaald gebied voorkwam, in het tweede zijn die er soms naast de feiten uit de moderne dialectgeografie om uit de spellingvariatie de gesproken werkelijkheid af te leiden. De werkwijze waarbij de dialectologie in dienst van de speurtocht naar de mnl. vocaalsystemen wordt gesteld en omgekeerd constateringen in verband met het mnl. conclusies over de ouderdom van moderne dialectverschijnselen opleveren, is een voorbeeld van het onderzoek in wisselwerking dat in de historische taalkunde gebruikelijk is; ik meen dat het vrij is van cirkelredeneringen. Het meest opvallende voorbeeld ervan is de verhouding van het tweede hoofdstuk, dat aan de umlaut en palatalisaties in de dialecten is gewijd, tot het derde en het vierde, waarin onderdelen van de mnl. klinkersystemen worden behandeld en waarin deze verschijnselen opnieuw ter sprake komen. In deze studie wordt dus getracht, grondtrekken van mnl. gesproken klankstructuren te achterhalen. Het doel ligt dus verder dan het beschrijven van in de mnl. periode voorhanden spellingen met hun verschillen en variaties: de bedoeling is, te weten te komen wat er achter die spellingen schuilgaat. Dit is echter niet zo te begrijpen dat dit een poging zou zijn om een volledige geografie van het vocalisme der mnl. dialecten te geven. Op | |
[pagina 8]
| |
de grondtrekken daarvan, die wel beschreven worden, moeten ongetwijfeld nog talrijke kleinschalige ‘oppervlakteverschijnselen’ worden geënt, waarvan het aantal tijdens de mnl. periode toeneemt. Ook na de middeleeuwen hebben vele dialecten nog nieuwe klankwettige veranderingen doorgevoerd, die soms nog een betrekkelijk ruime verspreiding hebben gehad. Dat het zoeken naar mnl. vocaalstructuren met hun geografische verdeling iets anders is dan de spellinggeografie van mnl. vocalische elementen, kan volgend voorbeeld verduidelijken. Het hoofdtonige vocalisme van het woord broeder (kaart 1) wordt in het Brabants en Westlimburgs mnl. op vier verschillende manieren weergegeven: met de tekens oe, ue, o en u. De eerste twee hebben een opvallend hogere frequentie dan de laatste twee, die ik hier nu verder buiten beschouwing laat. De kaart geeft de verspreiding van de spellingen met oe en ue in dat woord in het Brabants-Westlimburgse dialectgebied van de 13e tot de 17e eeuw volgens gegevens uit archivaliaGa naar voetnoot(6). In de spelling ue wordt door Van Loey in §§ 85 en 87 een poging gezien om palataal, d.w.z. umgelautet vocalisme weer te gevenGa naar voetnoot(7); de spelling oe is de normale weergave van de velare vocaal of diftong in dat woord in het westen van het taalgebied. De verhouding in de moderne dialecten is schematischer weergegeven met twee grenslijnen en de tekens oe voor velaar (niet umgelautet) vocalisme in het Vlaams, Zeeuws en Noordwestbrabants, uu voor palataal (umgelautet) vocalisme in het grootste deel van het Brabants en het Westlimburgs, tenslotte oo voor een meer open velaar vocalisme in het Oostlimburgs, waar de umlaut in dit woord niet gewerkt heeft. In de veronderstelling dat 1) de umlaut-grenzen sinds de middeleeuwen niet verschoven zouden zijn en 2) dat er een één-één-verhouding zou bestaan tussen spelling en uitspraak, zou het woord broeder in het westelijke gebied uitsluitend de spelling oe, in het centrale uitsluitend de spelling ue moeten hebben. In het oostelijke gebied zou het ontbreken van de umlaut dan weer uitsluitend oe (of zijn daar betrekkelijk belangrijke concurrent u) moeten opleveren. Dit wordt door het kaartbeeld echter niet bevestigd. Niet alleen komen er te Steenbergen, in het westelijke, en te Maaseik, in het oostelijke | |
[pagina t.o. 8]
| |
[pagina 9]
| |
gebied, ue-spellingen voor, omgekeerd hebben alle onderzochte plaatsen in het centrale umlaut-gebied ook spellingen die op niet-umgelautet vocalisme wijzen, weliswaar met duidelijke geografische en chronologische verschuivingen in de frequentieverhouding van ue en oe. De opvallendste geografische tegenstelling wordt gevormd door de hogere frequentie van oe in de schrijfcentra van de huidige provincie Antwerpen dan elders, vooral in het huidige Belgische Brabant. Chronologisch is er een duidelijke toename van de oe-spelling in de latere periode. Het trekken van umlautgrenzen in dit woord is op grond van het historisch taalmateriaal voor de middeleeuwen niet mogelijk. Toch hoeft er niet aan getwijfeld te worden dat de tegenstelling tussen Vlaanderen en Brabant in die tijd al voorhanden was. In steden als Brugge en Oudenaarde is de spelling ue in broeder en andere woorden met umlaut van ô volstrekt onbekendGa naar voetnoot(8). De kaart moet dan wel zo geïnterpreteerd worden, dat deze umlaut in het Brabants niet consequent werd weergegeven, maar dat het teken ervoor met de concurrentie van een ander teken had af te rekenen, dat in het Vlaams ook werd gebruikt voor woorden die in Brabant umlaut hadden en bovendien in Brabant zelf in woordvormen zonder umlaut, die destijds nog vaak morfologisch alterneerden met woordvormen met umlaut. Het Vlaams had dus geen umlaut, het Brabants, misschien afgezien van het noordwesten wel, maar het is voor de middeleeuwen niet mogelijk, een precieze grens te trekken. Het gekozen voorbeeld is een gemiddeld geval van de spanning tussen de schrijftaal en het gesproken mnl. In andere gevallen wordt de gesproken taal sterker door de spelling verdoezeld of zelfs helemaal verborgen, soms ook - en dat geldt vooral voor het westen - sluit de spelling dichter bij de gesproken taal aan. Variabiliteit in de spelling kan dus zowel geringer worden door aansluiting bij de gesproken taal (van zo een spelling met weinig variatie gaat een normerende kracht uit) als door afwijking ervan (zo een spelling ondergaat de dominantie van die uit een gebied waar anders gesproken wordt). Het is echter, zoals gezegd, niet de bedoeling van deze studie, op variabiliteitsproblemen van het mnl. in te gaan; het gaat integendeel om structuren. Die structuren worden door hergroepering van het materiaal uit Van Loeys Klankleer afgeleid. Mijn ervaring is, dat de beschrijvingen van dat werk een graad van volledigheid bereiken die het mogelijk maakt, vrij complete structuren op te bouwen. Bij die hergroepering kwamen slechts kleine lacunes aan het licht, die ik niet systematisch heb opgevuld. In | |
[pagina 10]
| |
gevallen als de ablaut in de stamtijden van de sterke werkwoorden zou zo een aanvulling tot peuterwerk in verband met een aantal losse gevallen aanleiding hebben gegeven, waardoor de aandacht onnodig van de wezenlijke elementen in de structuren zou zijn afgeleid. Slechts daar waar ik van mening was dat de samenhang integendeel door aanvulling zou worden versterkt, heb ik een beroep gedaan op materiaal dat niet in de Klankleer staat. Het opvallendste voorbeeld is te vinden in 3.3.2. Eerdere versies van delen uit deze studie zijn voorgedragen en besproken op commissievergaderingen van de Academie op 21.2.1979, 16.5.1979 en 20.2.1980. Ik dank mijn collega's-taalkundigen voor hun kritische opmerkingen, die tot de verbetering van een aantal details en soms ook tot werkelijk nieuwe inzichten hebben geleid, waarvan de definitieve versie nog heeft kunnen profiteren. |
|