Een geïsoleerd voornaamwoord: Limburgs doe, dich, dijn
(1996)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||
Een geïsoleerd voornaamwoord: Limburgs doe, dich, dijnDe studie ‘Zur Geschichte des Niederfränkischen in Limburg’ van Theodor Frings uit 1919Ga naar voetnoot1 is een bewonderenswaardige prestatie. Aan de hand van schaars, disparaat en gedeeltelijk foutief materiaal slaagde de jonge geleerde erin, een historische synthese van het Zuidoostnederlandse taallandschap te construeren, die in grote trekken tot vandaag heeft standgehouden. De centrale plaats in deze synthese nemen de voornaamwoorden in. Frings laat zien, hoe op een druk vanuit het Ripuarische resp. Duitse oosten, die hij in de periode van de twaalfde tot de veertiende eeuw dateert, een tegendruk vanuit het Brabantse resp. Nederlandse westen gevolgd is. Afzettingen van taallagen boven elkaar en versmeltingen ervan hebben het Limburgse gebied, dat vóór deze tegengestelde spanningen van regionale krachten een ‘oude culturele eenheid’ met de aangrenzende Rijnlandse territoria vormde, tot een opvallend overgangsgebied omgevormd. Driekwarteeuw na deze studie en een goede eeuw na het ontstaan van de meerderheid van zijn bronnen is de westelijke bovenlaag wel nog duidelijker herkenbaar dan uit de beschrijvingen van Frings blijkt.
Uit het complex van de Limburgse voornaamwoorden kies ik het paradigma van de tweede persoon enkelvoud, dus de tegenhangers van de Hoogduitse vormen du, dir, dich en dijn. Dat is aan de Duitse kant in het Rijnlandse dich-gebied ten zuiden van de Uerdinger lijn nog niet volledig ‘verduitst’. Het Zuidnederfrankisch en ook een betrekkelijk brede Ripuarische westrand van Aken tot Neuss hebben - aansluitend bij het aangrenzende noorden en westen - een zogenaamde ‘eenheidsnaamval’, doordat ze dich, dech zowel in accusatief- als in datieffunctie gebruiken. Verder was het gebruik van het du-paradigma als vertrouwelijkheidsvorm en zijn verdeling met het ‘beleefdheidspronomen’ in de Rijnlandse dialecten in de eerste helft van deze eeuw nog aan andere regels onderworpen dan in de Duitse standaardtaal. Het beleefdheidspronomen was ihr (ühr) of een andere voornaamwoordsvorm, die historisch als vorm van de tweede persoon meervoud (en dus niet van de derde, zoals bij Hoogduits Sie) te interpreteren is; deze werd o.a. door kinderen tegenover hun ouders gebruikt. Vgl. voor dat alles het Rheinisches | |||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||
Wörterbuch 1, 1531, waar nog verdere bijzonderheden worden meegedeeld.
In het Limburgs zijn de vormen van het paradigma van de tweede persoon enkelvoud en hun gebruik dezelfde geweest als in het Duitse Zuidnederfrankisch en Noordwestripuarisch. Zoals daar zijn twee van de drie vormen van het paradigma du, dich, dîn hier autochtoon, en wel de eerste en de derde, die overigens algemeen Germaans zijn geweest. De tweede is oud import (12de-14de eeuw?). Dat betekent dat Limburgs dû en dîn vroeger zowel met het westen als met het oosten samenhingen, maar dich alleen met het oosten. Welke voornaamwoordsvorm door dich werd verdrongen, is niet bekend. Men vermoedt weliswaar dat het de als eenheidsnaamval fungerende etymologische datief dî is geweest, omdat in het parallelle paradigma ich, mich, mijn de vorm mich in het westen en noorden door dialectische voortzettingen van mî wordt begrensd. Dat kan echter niet bewezen worden, en het feit dat aan de andere kant van het Ripuarisch, in de buurt van Wuppertal, de eenheidsnaamval mik en dik luidt, is een reden om voorzichtig te zijn.
Het is zeer waarschijnlijk, dat dich in het zuidoosten van het huidige Nederlandse taalgebied vroeger even ver naar het westen heeft gereikt als de andere -ch-voornaamwoorden ich, mich, uch/üch en het voegwoord ouch, waarvan de gemeenschappelijke isoglosse een goede tien kilometer ten zuidoosten van Leuven de taalgrens bereikt. We hebben hier met de Uerdinger lijnenbundel te maken, die het Zuidoostnederlands mich-kwartier langs de west- en noordkant begrenst. Hij is niet alleen een -ch-bundel, maar ook een -r-bundel, zoals ik in de tweede aflevering van mijn FSA heb aangetoond. Doe, dich, dîn moeten een homogeen paradigma gevormd hebben, omdat door de gemeenschappelijke d-anlaut - in tegenstelling tot de andere persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden -hier geen suppletie voorkwam. Het vertoont een sterke gelijkenis met het Duits, maar hoegenaamd geen met het Nederlands, hoewel het mich-kwartier tot het gebied van deze laatste taal is gaan behoren.
In het volgende betoog gaat het om de consequenties van zijn isolement ten opzichte van zijn Zuidnederfrankisch-Ripuarisch en Duits achterland, dat aan het einde van de middeleeuwen begon en in de 19de eeuw voltooid was. We kunnen die consequenties tot twee punten herleiden: 1. Zijn positie werd verzwakt. 2. Op basis van de elementen van het paradigma ontwikkelden zich spontane vernieuwingen, die op Duits taalgebied door de regulerende werking van een schrijf- en standaardtaal met een zeer gelijkend paradigma niet mogelijk waren.
De afzwakking van de positie van het doe-paradigma leidde tot zijn verlies in de westelijke helft van het mich-kwartier. Dit kwam op de volgende manier tot stand: In het Middelnederlands werd, zoals in het Middelhoogduits en het Middelengels, naar Frans model in de hoofse manier om iemand toe te spreken in plaats van het voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud dat van de tweede persoon | |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
meervoud gebezigd. Zoals in het Engels, maar in tegenstelling tot het Frans en het Hoogduits, zette zich dat nieuwe gebruik in alle gesprekssituaties door, waarin men één enkele persoon toesprak. Daardoor verdween enerzijds het oude voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud, anderzijds werd dat van de tweede persoon (meervoud) getalsindifferent. In alle Brabantse dialecten ten westen en ten noorden van het mich-kwartier was dat voornaamwoord het Middelnederlandse gî, û, ûw, d.w.z. Nieuwbrabants gij, ou, ouw (met lokaal nog verder gaande klankontwikkeling). Dat in een derde fase, door verlenging van dit voornaamwoord in het meervoud met -liede(n) (gijlie[de]), de getallen opnieuw gedifferentieerd konden worden, is voor ons probleem zonder belang. De voor ons wel relevante vernieuwing beperkte zich niet tot het westelijke gebied met een oorspronkelijke tegenstelling dû, dî, dîn / gî, û, ûw, maar drong ook het mich-kwartier binnen en veroverde er de westelijke helft van. Maar hier werden in de regel niet de westelijke meervoudsvormen geïmporteerd, wel werden er de autochtone resp. autochtoon geworden meervoudsvormen getalsindifferent: in onderwerpsfunctie meestal dzjee, onbeklemtoond dzje (uit dir, dat in de westrand van het Rijnland, van de Saar tot het zuiden van Nederlands Limburg, nog voortleeft)Ga naar voetnoot2, in voorwerpsfunctie oech, üch, als bezittelijk voornaamwoord oer.
De afzwakking van de positie van het doe-paradigma is ook in de oostelijke helft van het mich-kwartier zichtbaar. Wel leeft het daar nog voort, maar het proces dat verder westelijk al voltrokken is, is hier begonnen. Dat leidt tot een sociolinguistisch interessante dialectische variabiliteit, waarin de verdeling van het oude vertrouwelijkheidspronomen en het meervouds- en beleefdheidsvoornaamwoord in het voordeel van dit laatste verschuift. Deze wordt gestuurd door de bekende buitentalige parameters (sociale laag, leeftijd, geslacht, situatie; ook de ruimtelijke factor- vaak zwakke positie van doe aan zijn westrand - is belangrijk). Een modern sociolinguistisch onderzoek van het aflossingsproces in het Oostlimburgs als geheel is niet tot stand gekomen. Wel heeft Stevens in 1949 in verband met deze problematiek een reeks fijne observaties gedaan, en Vossen heeft in artikelen uit 1958 en 1963 een vrij gedetailleerde beschrijving van de toestand in Nederweert gegeven (aangevuld door Smeets in 1960). Stevens legt voor de grensdorpen bij Tongeren vooral de nadruk op de factoren situatie, sociale laag en leeftijd, terwijl Vossen voor Nederweert de factor ‘geslacht van de gesprekspartner’ analyseert (gae voor mannen, dow voor vrouwen, met een aantal nuances en met een verschuiving in het voordeel van gae).
Van de drie elementen van het doe-paradigma zijn er zoals gezegd twee, | |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
doe en dîn, ook ten westen en ten noorden van de Uerdinger lijn in gebruik geweest. In tamelijk grote delen van dat gebied evenals in het areaal tussen de Uerdinger lijn en de doe-grens is de oude onderwerpsvorm nog bekend in een psychologisch geïsoleerd relict, en wel in minachtend taalgebruik, wanneer men iemand in een soort uitroep toespreekt. Op het voornaamwoord volgt dan een scheldwoord als aap, ezel, stommerik. Dit verschijnsel is al door Pauwels in 1940 besproken. De puntsymbolen op de kaart laten het resultaat van een opvraging van de elfde zin van Wenker zien, in het Duits ‘Ich schlage dich gleich mit dem Kochlöffel um die Ohren, du Affe’; in de Nederlandse versie van de Leuvense lijst 4 uit 1924 staat gij aap, in die van de Amsterdamse lijst 3 uit 1934 jou aap. Het gebied ten oosten van de doe-grens heeft opgaven met een beklemtoonde variant van het doe-pronomen (doe, dow); af en toe, vooral in de omgeving van Maastricht, verschijnt in plaats daarvan de voorwerpsvorm dich. Ten westen van de doe-grens reikt het oude voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud tot Leuven, aan de Belgisch-Nederlandse grens zelfs tot ten westen van Turnhout. In Noord-Brabant is het in de omgeving van Eindhoven en Helmond nog relatief goed vertegenwoordigd. In het gebied van de Grote Rivieren treffen we nog uitlopers aan tot ten westen van 's-Hertogenbosch. Daar de zinnen van Wenker zowel in Nederland als in Vlaanderen met een dicht net zijn afgevraagd, geeft de kaart ook een indruk van het uit elkaar vallen van het relict doe in het Brabants. In de centrale delen van de provincies Antwerpen en Noord-Brabant was het tussen de twee wereldoorlogen al grotendeels verdwenen. Het geïdiomatiseerde doe verschijnt meestal in verbogen vorm: het krijgt een adjectiefuitgang -e, -ne of -se, waaraan vóór het vocalisch begin van het mannelijke aap in de regel nog een -n wordt toegevoegd (doesen ezel). In de vier noordelijkste opgaven en sporadisch verder zuidelijk wordt de d tot t verscherpt: toe, toeë. Er is nog op te wijzen, dat deze vormen ten westen van de doe-grens niet met werkwoordsvormen van de oorspronkelijke tweede persoon enkelvoud verbonden kunnen worden, want die zijn er uitgestorven.
Buiten dit denigrerende doe hebben de onderwerpsvorm en het daarbij horende bezittelijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud zich in verbinding met de voorwerpsvorm dich slechts in het Oostlimburgs kunnen handhaven. Maar ook daar heeft de isolering van het Zuidnederfrankisch-Ripuarisch-Duitse achterland het terrein voor ‘spontane’ verdere ontwikkelingen voorbereid. Die zijn het minst opvallend bij het bezittelijk voornaamwoord. Hier is op een specifieke ontwikkeling in de dialecten tussen Tongeren en Maastricht te wijzen, die in 1949 door Stevens beschreven, gekarteerd en geïnterpreteerd is. Daar ontwikkelde zich de anlautende d- van dîn zich via een mouillering tot een praepalatale (zj : zjijn) en dan in de oostelijke helft van dit mouilleringsgebiedje tot een dentale fricatief (z : zijn). Door zijn z is zijn echter homoniem met het bezittelijk voornaamwoord van de derde persoon mannelijk enkelvoud. Dit gaf aanleiding tot moeilijkheden, die werden | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
opgelost door vóór het bezittelijk voornaamwoord van de derde persoon de voorwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord te plaatsen: 't Is hem zijnen hoed, 't is de zijne nie ‘Het is hem zijn hoed, het is de jouwe (zijne) niet’.
De Rijnlandse dialecten kennen naast de beklemtoonde onderwerpsvorm du, dou enz. de onbeklemtoonde de (Rheinisches Wörterbuch 1, 1530). Deze verhouding moet, weliswaar met wisselende frequentieverhoudingen, ook overal in Limburg zijn voorgekomen. Tegenwoordig is ten oosten van de doe-grens wel het pro- en enclitische de nog overal gebruikelijk; de volle vorm echter, die doe, dou of dau zou moeten luiden, is aan het verdwijnen. Er is hierboven al op gewezen dat occasioneel in denigrerend taalgebruik vooral in de omgeving van Maastricht de voorwerpsvorm dich wordt gebruikt. Deze nu heeft in een aanzienlijk deel van het Oostlimburgse gebied met de bewaarde oppositie tussen enkelvouds- en meervoudsvormen de plaats van de oude beklemtoonde enkelvoudsonderwerpsvorm ingenomen. Op de kaart vormt dich als beklemtoond onderwerp een gesloten gebied, dat nagenoeg de hele oostelijke helft van Belgisch Limburg evenals de omgeving van de Nederlandse steden Maastricht en Weert inneemt en verder nog een klein gebied rondom Venlo. Tenslotte is het ook uit een paar geïsoleerde plaatsen in het zuidoosten van Nederlands Limburg gesignaleerd.
Het ziet er naar uit dat het clitische de voor doe in verhouding tot zijn beklemtoonde tegenhanger in zijn Limburgse isolering een hogere frequentie bereikt dan in het Rijnland. Het materiaal van het Limburgse deel van de RNDA (1962) laat duidelijk zien dat de frequentie van de in het Oostlimburgs, tussen het gebied met emfatisch dich en de Duitse grens, al afneemt. We kunnen vermoeden dat ook al voor de vorming van een gebied met dich in onderwerpsfunctie er een afname van de frequentie van de van het westen naar het oosten is voorgekomen. In het westelijke deel van het huidige Limburgse doe-gebied moet door het overwicht van de de behoefte aan emfatische contrastwerking gegroeid zijn. Als beklemtoond onderwerp werd dan de voorwerpsvorm dich ingezet, die daarna doe, dou verdrong. Voor een aantal plaatsen in het gebied met emfatisch dich is opgegeven dat doe in deze functie verouderdGa naar voetnoot3 of sociaal resp. situatief gezonken isGa naar voetnoot4. In 1990 heeft Bakker door een vergelijking van gegevens uit de jaren 1914, 1960 en 1990 getoond dat doow in de omgeving van Venlo door dich verdrongen wordt. De vernieuwing schijnt van Venlo te zijn uitgegaan, dat zijn dich als beklemtoonde onderwerpsvorm - voor zover het niet om een autochtone vernieuwing gaat - uit Maastricht moet hebben overgenomen. | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
Overname van voorwerpsvormen in onderwerpsfunctie is een bekend verschijnsel. Voor de derde persoon mannelijk enkelvoud onderwerp zijn in Rijnlandse en Brabantse dialecten beklemtoonde en onbetoonde vormen op -m en -n ruim verspreid. In Zeeland luidt de onderwerpsvorm van de eerste persoon meervoud ons, en ook het Afrikaans zegt ons voor ‘wij’. In Hollandse substandaard luidt het onderwerpsvoornaamwoord van de derde persoon meervoud hun enz.
Het Rheinisches Wörterbuch 1, 1532 vestigt de aandacht op een enclitische vorm ste. Enclitisch achter het werkwoord wordt d tot t (böste ‘ben je’); door metanalyse kunnen dan vormen als wennste ‘wenn du’ (als je), ofste ‘of je’, datste ‘dat je’ ontstaan. De Limburgse dialecten met dich in onderwerpsfunctie kennen deze ontwikkeling niet alleen bij de, maar ook bij dich, zo bijvoorbeeld mijn eigen dialect, dat van Genk: weistich ‘hoe je’, ofstich ‘of je’, doenstich ‘toen je’. | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
Literatuur
|
|