| |
| |
| |
Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan.
Het voorkomen van dialect en Algemeen Nederlands (ABN) naast elkaar op dezelfde
plaats is een vorm van tweetaligheid. Immers, het dialect en de standaardtaal
zijn als twee verschillende, zij het dan ook eng verwante taal te beschouwen.
Het verschil tussen dialect en standaardtaal kan veel groter zijn dan in
Limburg. Dat is b.v. in Frans-Vlaanderen en de Elzas en zelfs in een deel van
het Limburgse dialectgebied, namelijk in de dorpen tussen Voeren en Eupen het
geval, waar het dialect en de standaardtaal historisch tot twee verschillende
taalgroepen, Germaans en Romaans, behoren. Het verschil kan ook veel kleiner
zijn, zodat men kan aarzelen of we wel met twee verschillende talen te maken
hebben. In het geval van het Hollands ten zuiden van het IJ zijn er wel
taalrealisaties aan te treffen die van de norm van de standaardtaal verschillen
(b.v. het gebruik van kennen voor kunnen,
leggen voor liggen, hun voor zij, de ver doorgedreven diftongeringen van ee en oo [loup op je
beine]), maar hier zijn we eerder geneigd om van afwijkingen dan van een
aparte taal te spreken; dat impliceert juist dat de taalvormen waarin deze
verschijnselen optreden, bij de standaardtaal aanleunen. Laten we een randgeval
als het Hollands, dat overigens niet uniek is (denk aan het Cockney van Londen),
buiten beschouwing, dan kunnen we stellen dat overal waar in Europa dialect
gesproken wordt, ten minste tweetaligheid heerst: naast het dialect staat als
tweede taal een standaardtaal. Soms vinden we zelfs drie talen naast elkaar,
wanneer b.v. twee standaardtalen met elkaar concurreren, zoals in Brussel, met dialect, Franse standaardtaal en ABN,
uitzonderlijk zelfs vier, zoals in het Groothertogdom Luxemburg, met dialect,
Standaardfrans, Standaardduits en Letzeburgisch. Het normale is echter het naast
elkaar voorkomen van dialect en één standaardtaal. Wanneer in zo een tweetalige
situatie dezelfde personen soms het dialect, soms de standaardtaal gebruiken,
spreken we van een diglossie dialect-standaardtaal.
| |
| |
Op grond van de ervaring die wij, Europeanen van de twintigste eeuw, tijdens ons
leven met taal opdoen, zijn wij geneigd het verschijnsel diglossie voor iets
uitzonderlijks te houden. We constateren dat er in het verleden meer dialect en
minder ABN werd gesproken en hebben misschien nog de tijd gekend dat in de
gemeenschap waarin wij opgroeiden, het dialect bijna volstrekt domineerde.
Algemeen Nederlands was nagenoeg alleen maar een schrijftaal; op school was zijn
mondeling gebruik tot de klas beperkt, en in de kerk tot de preek, want de rest
van het liturgische gebeuren speelde zich in het Latijn af. Deze gesproken
vormen van de standaardtaal leunden sterk bij de schrijftaal aan. Wij
constateren echter dat hoe langer hoe meer mensen in hoe langer hoe meer
situaties ABN gebruiken, o.a. bij de opvoeding van de kinderen, die dan achteraf
meestal geen dialect meer leren. We concluderen dus dat over één à twee
generaties het dialect uitgestorven zal zijn en dat het hele proces beschouwd
kan worden als een overgang van een ééntalige maatschappij (nl. een
dialectsprekende) naar een opnieuw ééntalige (een standaardtaal sprekende) via
een overgangsfase, een toestand van diglossie van dialect en standaardtaal. Die
overgangsfase doet zich voor als een uitzonderlijk gebeuren, waarvan wij
tegelijk de acteurs en de getuigen zijn.
Is diglossie iets uitzonderlijks? Ik ben eerder geneigd om ze als de normale
taaltoestand van een maatschappij te beschouwen. De componenten zijn dan wel
niet steeds dialect en standaardtaal. Sinds de komst van de Romeinen zijn onze
streken steeds tweetalig geweest (de tijd voor Julius Caesar is niet te
controleren). In een eerste fase zette zich naast de taal van de vroegere
bewoners het Latijn als taal van een sociale bovenlaag door. Dit Latijn heeft
zich na de volksverhuizingen kunnen handhaven; het heeft zich ten zuiden van de
huidige taalgrens tot een groep Romaanse dialecten ontwikkeld, maar ook in delen
ten noorden van de taalgrens hebben Romaanse dialecten naast de Germaanse soms
eeuwen lang standgehouden. Een Latijn dat niet zo snel evolueerde als de
dialecten die eruit ontstonden, maar toch zeer duidelijk van het klassieke
Latijn afweek, is bij de christianisering niet | |
| |
alleen de taal van de
kerk gebleven, maar ook de geschreven taal. In die functie had het nauwelijks
concurrentie tot de 13e eeuw toe. In de nieuwe maatschappelijke verhoudingen die
zich in de latere middeleeuwen ontwikkelden, zette zich dan de volkstaal als
schrijftaal door, maar het duurde een paar eeuwen eer zij het Latijn verdrongen
had. Nog veel langer, tot in de 19e eeuw toe, duurde het tot het Latijn als taal
van het onderwijs verdween. Daarna is het nog steeds kerktaal en ook schoolvak
in bepaalde takken van het onderwijs, waar het geleidelijk aan zijn laatste
veren verliest.
De volkstaal die als geschreven taal in de 13e eeuw opkwam, was natuurlijk nog
geen standaardtaal, want er was nog geen standaard waar men zich naar kon
richten. Het Middelnederlands, zoals we die taal in onze streken noemen, was
regionaal sterk gedifferentieerd en leunde duidelijk bij de dialecten aan. Toch
zien we dat de grofste regionale verschillen al spoedig verdwijnen en dat sinds
de verspreiding van het gedrukte boek in de volkstaal (de oudste Nederlandse
druk is van 1476) de uniformering van de schrijftaal in een stroomversnelling
terecht komt. Dit betekent echter een toenemend verschil tussen gesproken en
geschreven taal, m.a.w. binnen de volkstaal een zich ontwikkelende nieuwe
diglossie. Deze diglossie tekent zich sedert de verspreiding van het gesproken
ABN van Holland uit, wat al in de 17e eeuw geconstateerd kan worden, nog veel
sterker af. Daar komt in de siècle des lumières, waarin Frankrijk een groot
prestige heeft, het cultiveren van het geïmporteerde Frans als taal van de
hogere standen bij. Dit verschijnsel beperkt zich lang niet tot de zuidelijke
Nederlanden: het komt ook in de noordelijke voor en het reikt in het oosten tot
de vorstenhoven te Wenen, Berlijn en Leningrad (Sint-Petersburg). Wel heeft het
in onze streken, waar het contact met het Frans een oude traditie had, bijzonder
diepe sporen nagelaten. Het zij voldoende, er hier aan te herinneren dat we in
België pas sinds de eerste januari 1963 een definitief vastgelegde taalgrens
hebben, die de eentaligheid van Vlaanderen impliceert, hoewel enerzijds het
verschijnsel franskiljonisme nog niet is uitgestorven en anderzijds die
eentaligheid juist begrepen moet worden: zij bestaat | |
| |
slechts in de
fictie dat dialect en ABN één taal zijn. Het is dus duidelijk dat voor zover we
het kunnen controleren, in onze streken altijd diglossie of triglossie heeft
bestaan. Wat zich op het ogenblik voor onze ogen afspeelt, is dus niet zo
uitzonderlijk. We kunnen beter spreken van een tijdsen maatschappijgebonden
concretisering van een verschijnsel dat aan de sprekende mens inherent blijkt te
zijn. Alvorens ik op die tijds- en maatschappijbinding inga, zal ik moeten
schetsen hoe goed we de diglossie van dialect en standaardtaal al kennen, m.a.w.
ik zal kort op de literatuur over deze problematiek moeten ingaan.
In het Nederlandse taalgebied is het onderzoek van de diglossie
dialect-standaardtaal zeer laat op gang gekomen. De oudste studie met bruikbare
cijfers dateert van 1967. In wat er sedertdien verschenen is, valt een sterke
discrepantie op tussen de zwakte van de materiaalbasis en de ontwikkeldheid van
het sociolinguistische apparaat waarmee daartegen aan wordt gegaan. Het
taalgebied waar deze problematiek het best is onderzocht en waar de studie ervan
de langste traditie heeft, is waarschijnlijk het Duitse, speciaal het
Nederduitse. De grote afstand tussen Nederduits dialect en Hoogduitse
standaardtaal heeft hier zeer vroeg tot reflectie over de verhouding van die
twee talen aanleiding gegeven. Al in 1799 verscheen er een stuk over de vraag
wat het beste is, zijn kinderen in het dialect of in de standaardtaal op te
voeden; de argumenten in de twee richtingen klinken verrassend modern (Niebaum
1979). De eerste poging om de verdeling van dialect en standaardtaal als
moedertaal van Duitse kinderen te onderzoeken, is Bode 1928. In de jaren
onmiddellijk voor de tweede wereldoorlog werden er twee grote enquêtes gehouden,
een in Westfalen en een in Nedersaksen (Schulte Kemminghausen 1939 en Janssen
1943), die samen een goed overzicht van de verdeling van dialect en
standaardtaal in Noordwest-Duitsland in de meest cruciale situatie geven, nl. in
die van het gesprek tussen ouders en kinderen. Bovendien leveren zij gegevens
voor een aantal andere aspecten. De gegevens op bijgaande kaarten zijn op basis
van een zeer rijk materiaal verwerkt: in Westfalen van 5481 schoolklassen uit
| |
| |
het hele gebied. Nemen we een gemiddelde aan van 20 leerlingen
per klas, dan ligt het aantal gegevens een eind boven de 100.000. In Nedersaksen
werden gegevens van meer dan 46.000 gezinnen uit 1325 plaatsen verwerkt, m.i.
wel zorgvuldiger dan in Westfalen. De kaarten maken duidelijk dat bij de
beoordeling van de toestand en zijn ontwikkeling de geografische factor van
buitengewoon belang is, niet alleen omdat er overal een tegenstelling
stad-platteland valt waar te nemen (in de steden wordt veel meer ABD gesproken
dan op het land, zij gaan dus in de ontwikkeling voorop), maar ook omdat er
gebieden zijn die zich in hun geheel tegen andere gebieden afzetten. In
Nedersaksen heeft het veralgemeende gebruik van het Standaardduits zich vanuit
het administratieve centrum Hannover en de steden Braunschweig, Hildesheim,
Göttingen en Goslar over het hele zuiden verspreid, dat zich massief tegen het
noorden afzet, waar de grote steden Hamburg en Bremen een veel geringere
uitstralingskracht bezitten. De ene stad is dus niet de andere: administratieve
en intellectuele centra met een dikke sociale bovenlaag zoals Hannover en
Göttingen stralen de standaardtaal veel sterker uit dan industrie- en
havensteden als Bremen en Hamburg. Het Zuidnedersaksische gebied, waar het
dialect al rond de tweede wereldoorlog begon uit te sterven, zet zich in
centraal Westfalen in de richting van het Ruhrgebied voort. Dit laatste heeft
natuurlijk niet het sociale prestige van Hannover en Göttingen, maar het is zelf
al van de vorige eeuw af verplicht geweest, op grote schaal naar het ABD over te
schakelen: door zijn turbulente ontwikkeling als industriegebied met een
geweldige immigratie vanuit het hele Duitse taalgebied en ook van daarbuiten,
was het plaatselijke dialect er niet meer geschikt om als communicatiemiddel te
fungeren.
De verdere ontwikkeling van de Duitse diglossie-situatie en van haar bestudering
hoeft ons hier niet meer verder te interesseren. Het onderzoek is er over het
algemeen grootschaliger en grondiger dan bij ons, maar de nieuwe inzichten die
men er heeft verkregen, zijn niet zeer verschillend van die van hier, ofwel zijn
zij eigen aan de specifiek Noordduitse situatie, die niet tot het thema van mijn
lezing hoort. Wel | |
| |
bestaat er in het Duits in tegenstelling tot het
Nederlands een handboek dat zich met deze problemen bezighoudt: Mattheier 1980.
De eerste serieuze Nederlandse publikatie over ons onderwerp is een artikel van
Weijnen uit 1967. Deze had door Nijmeegse
studenten via de ondervraging van schoolkinderen in een aantal plaatsen in
Nederlands-Limburg de mate van dialectgebruik laten nagaan en daar gegevens van
Roukens en De Rooij
aan toegevoegd. Een voordeel van het materiaal waarmee hij werkte, is dat
meestal een stad of een geindustrialiseerde plaats met een naburig dorp
vergeleken kan worden: Venlo met Blerik, Weert met Nederweert, Maastricht met Eijsden en ook Eijsden met Mesch, Gennep met Ottersum. De voornaamste gegevens staan in tabel I. We
constateren precies dezelfde tegenstelling als in Noord-Duitsland en kunnen dus
vermoeden dat er sociologische wetmatigheden van dezelfde aard aan het werk
zijn. Verder valt op dat in de industriestad Heerlen,
op het einde van de vorige eeuw nog een dorp, het aflossingsproces verreweg het
verst gevorderd was: hier sprak destijds nog slechts een vierde van de kinderen
op straat dialect. Kennelijk hebben we hier met het smeltkroes-effect te maken
dat we al in het Ruhrgebied hebben leren kennen. Een echte doorbraak van de
standaardtaal was er verder in de Nederlands-Limburgse steden, niettegenstaande
de voorsprong op de dorpen, nog niet. Na deze eerste publikatie zijn er in
Nederland nog een aantal studies over deze problematiek verschenen, inhoudelijk
vaak van meer bescheiden niveau. Opvallend is dat zij meestal betrekking hebben
op de oostelijke periferie, van Groningen tot Limburg. Geleidelijk aan speelt in
de enquêtes de attitude van de informanten, waarvan we een eerste spoor op de
onderste twee regels van Weijnens tabel vinden, een belangrijker rol.
Fundamenteel nieuwe gegevens resp. beschouwingen voor Nederlands-Limburg zijn er
voor één plaats, Ottersum in het uiterste noorden, dat eigenlijk geen Limburgs
dialect meer spreekt (Giesbers-Kroon 1985, Giesbers 1986). Zopas is een
themanummer van het tijdschrift Taal en Tongval (jaargang 38,
1986, afl. 3/4) over ‘Dialectverlies-Dialectbehoud’ verschenen, met nieuwe
gegevens voor Nederlands- | |
| |
Limburg, waar ik geen rekening meer mee heb
kunnen houden. Een bespreking van de beschikbare gegevens tot 1980 biedt Hagen 1980.
In Vlaanderen was een onderzoek naar de diglossie Nederlands-dialect in het
dagelijkse taalgebruik tot de jaren dertig in principe onmogelijk, omdat het
gesproken gebruik van standaardtaal zich tot school-, kerk- en
redevoeringssituaties beperkte. Van dan af begon het geleidelijk aan te
veranderen, eerst zeer langzaam, maar sinds de jaren zestig is het proces
duidelijk in een stroomversnelling. Van vóór die tijd zijn er dus geen cijfers
te verwachten; wel leveren de tienjaarlijkse volkstellingen gegevens op voor een
andere taalverhouding: die van Nederlands resp. dialect en Frans. Interessant is
ook dat in 1962 een studie verscheen met gegevens over taalverhoudingen in de
Limburgse mijnstreek: in een onderzoek van de sociale integratie van de
Italiaanse en Poolse immigranten door Beda Claes is
ook de passieve en actieve kennis van het Nederlands/Vlaams onderzocht (Claes
1962, 251-255). De eerste studie van de verhouding van dialect en ABN stamt van
de socioloog Meeus, die tussen 1971 en 1980 een
zevental opstellen aan het onderwerp heeft gewijd, waarvan de bibliografie de
drie voornaamste vermeldt. De Vlaamse sociolinguisten zijn zich pas heel op het
einde van de jaren zeventig voor het probleem beginnen te interesseren; daarvoor
hebben zij zich wel met attitudes ten aanzien van dialect en standaardtaal
beziggehouden. Een overzicht van het een en ander tot 1981 biedt Deprez 1981, 83-109 en 123-136. Voor Belgisch-Limburg
kan op een vroeg attitude-onderzoek in Hoeselt gewezen worden (Aspeslagh e.a.
1973); wat het gebruik van dialect en ABN betreft bestaan er twee
licentiaatsverhandelingen van 1978 over Genk (Bringmans en Jacobs 1978).
Voor alle genoemde literatuur uit Duitsland, Nederland en België geldt dat zij op
opinie-onderzoek berust, d.w.z. de gegevens over de informanten en hun omgeving
hebben als grondslag mededelingen van die informanten over zichzelf en hun
omgeving; zij zijn dus niet het resultaat van observaties van taalgedrag en
taalattitudes; hun betrouwbaarheid is direkt van de betrouwbaarheid van de
mededelingen afhankelijk.
| |
| |
Ik probeer nu een overzicht te geven van de inzichten die men door de studie van
diglossietoestanden met de componenten dialect en standaardtaal heeft verkregen.
Eigenlijk valt de problematiek in twee delen uit elkaar: er is het feitelijke
taalgebruik en er zijn subjectieve meningen over dialect en standaardtaal, die
al of niet aan het gebruik ten grondslag liggen. Hoewel de Nederlandse en
Vlaamse sociolinguisten een duidelijke voorkeur voor het onderzoek van de
meningen aan de dag leggen, zal ik mij hier uitsluitend op het taalgebruik zelf
concentreren. De meest voorkomende toestand in een lokale taalgemeenschap is op
het ogenblik die, dat dialect en standaardtaal naast elkaar gebruikt worden en
dat ten minste een deel van de leden van die gemeenschap tweetalig is.
Eentaligheid van een deel der bevolking, die dan meestal tot de jongere
generatie behoort en slechts de standaardtaal spreekt, maar eventueel nog het
dialect verstaat, is ook al ruim verspreid. De omgekeerde eentaligheid, waarbij
sprekers slechts het dialect beheersen, is op zeer vele plaatsen uitgestorven;
wanneer men die eentaligheid definieert als een actieve plus passieve
eentaligheid (waarbij eentalige sprekers dus geen standaardtaal verstaan), dan
kan men zelfs beweren dat zij niet meer voorkomt. In zo een tweetalige
gemeenschap is het gebruik van dialect en standaardtaal niet willekeurig
verdeeld. Zowel de verdeling van de één- en de tweetaligen als die van het
gebruik van de twee talen door de tweetaligen correleert met sociologische
variabelen. Een van die variabelen hebben we al leren kennen: het geografische
milieu. In een stedelijk milieu wordt er gemiddeld meer standaardtaal en minder
dialect gesproken dan in een landelijk. Dat wil zeggen: in een stedelijk milieu
zijn er ten eerste proportioneel meer eentalige standaardtaalsprekers en minder
tweetaligen dan in een landelijke, en ten tweede wordt de standaardtaal er door
de tweetaligen vaker gebruikt. Andere sociologische variabelen zijn: de leeftijd
(hier is de correlatie vaak zeer opvallend), de sociale groep (hier kan men in
de regel stellen dat het gebruik van de standaardtaal in de genoemde dubbele zin
stijgt naarmate de sprekers meer sociaal prestige hebben, wat door factoren als
inkomen en bezit, | |
| |
opvoeding en beroep wordt bepaald), het geslacht
(vrouwen neigen eerder tot het gebruik van de standaardtaal dan mannen; het
verschil is nergens zeer uitgesproken, maar het bestaat overal), de graad van
autochtoniteit (ter plaatse geborenen en opgegroeiden houden eerder aan het
dialect vast dan geïmmigreerden, en bij deze laatsten groeit de tendens om de
standaardtaal te gebruiken met het verschil tussen hun moedertaal of de talen
die ze beheersen en het dialect van de plaats waar ze wonen). Deze laatste
factor is zeer duidelijk herkenbaar in snel gegroeide industriegemeenten als
Heerlen en Genk, waar de ontwikkeling een duidelijke voorsprong heeft op de
Nederlands- en Belgisch-Limburgse steden.
Bij de tweetaligen correleert verder het gebruik van dialect en standaardtaal met
de situatie en de gesprekspartners. Men spreekt hier van domeinen. Als regel
geldt: hoe meer het domein aanleiding geeft tot zelfcontrole bij het spreken,
wat bij meer formele situaties en in gesprekken met personen met hoog sociaal
prestige het geval is, hoe sterker de neiging zal zijn om standaardtaal in
plaats van dialect te gebruiken, ook als men die minder goed beheerst. Het is
duidelijk dat de sociale en de situatieve factoren waarmee de manieren van
spreken correleren, met elkaar vervlochten zijn. Het geheel kan men als een
sociaal netwerk beschouwen: welke taal de tweetalige op een bepaald ogenblik
gebruikt, hangt nooit van één enkele factor af, maar van een combinatie van
gegevens, een knoop in het net, waar een aantal sociale en situatieve draden
samenkomen.
Het is mogelijk, dit alles veel meer in detail uit te werken. Het lijkt mij
echter beter het met concrete gegevens te demonstreren. Ik haal die uit de
licentiaatsverhandelingen van Linda Jacobs en Lutgart Bringmans, die onder mijn leiding werden
vervaardigd. Het gaat hier om een enquête die in het schooljaar 1976-1977 aan
scholen te Genk werd doorgevoerd. Er is in zoveel
mogelijk opzichten naar representativiteit gestreefd. Genk had in dat jaar 53
scholen met in totaal 16.916 leerlingen, gespreid over de hele gemeente. De vijf
voornaamste schoolwijken met 12.038 leerlingen werden hieruit geselecteerd:
Bret, Centrum, Waterschei, Winterslag en Zwart- | |
| |
berg. Er werd een
steekproef getrokken van 1/8, d.w.z. ongeveer 1.500 informanten, volgens de
schoolbevolking verdeeld over de genoemde vijf wijken en over het vrij onderwijs
en het rijksonderwijs. Evenwichtigheid was niet te bereiken bij de
leeftijdscategorieën in verhouding tot de wijk en tot de sociale klasse van de
informanten. Er werden drie leeftijdscategorieën gekozen: zesde klassen van het
lager onderwijs ( dus ongeveer twaalfjarigen), derde klassen van het middelbaar
onderwijs (ongeveer vijftienjarigen) en zesde klassen van het middelbaar
onderwijs (ongeveer achttientienjarigen). Daar het middelbaar onderwijs
grotendeels in de wijk Bret is geconcentreerd, is er bij de tweede en derde
leeftijdscategorie een overwicht van deze wijk, wat echter genivelleerd wordt
door het feit dat de middelbare scholen van de Bret leerlingen uit de gehele
gemeente aantrekken, helaas voor onze doelstelling echter ook van buiten Genk.
Dit blijkt uit het volgende gegeven: van de 1443 informanten die bruikbare
gegevens hebben geleverd, woont 78,5% te Genk. Van de informanten bezit verder
69,2% de Belgische nationaliteit en is 30,8% buitenlander; 65% is in Genk
geboren. De verdeling van de informanten over de drie leeftijdscategoriën is de
volgende: 12-jarigen 750, 15-jarigen 450, 18-jarigen 300, wat ongeveer de
verhouding in de bezetting van de drie groepen in de scholen weerspiegelt en
door zijn afnemende getallen een zekere compensatie biedt voor het feit dat de
hogere sociale klassen sterker zijn vertegenwoordigd naarmate de schoolopleiding
langer duurt. Bij het totaal van de geselecteerde klassen werd een evenwicht
tussen jongens en meisjes bereikt. Bij de sociale stratificatie van de
informanten werd voor een driedeling 1 laag, 2 midden, 3 hoog gekozen op grond
van het beroep en de duur van de schoolopleiding van de vader.
Uit een deel der rijke gegevens van de twee scripties heb ik drie tabellen
samengesteld. De eerste (tabel 2) heeft betrekking op de dialectkennis, die gestratificeerd is naar leeftijd en sociale klasse. Wat de
leeftijd betreft bevat de tabel gegevens over de drie genoemde groepen 12-, 15-
en | |
| |
18-jarigen en over hun ouders, die op hun beurt in twee groepen
verdeeld zijn op grond van hun geboortejaar. Voor de ouders (v = vaders, m =
moeders) die voor en vanaf 1930 geboren zijn, kunnen we geen relevante
verschillen in de dialectkennis constateren. De betrekkelijk lage percentages
(rond de 60) zijn wel nog niet zo zeer aan dialectverlies door factoren die
elders meestal de doorslag geven, toe te schrijven als wel aan het
smeltkroeseffect. Dat ziet er anders uit bij de jeugd, waar we een zeer snelle
terugloop constateren: een halvering op zes jaar tijd. Dit is echter duidelijk
te relativeren in die zin dat de groep der twaalfjarigen vrijwel uitsluitend uit
inwoners van de gemeente Genk bestaat, waar duidelijk minder dialect gesproken
wordt dan in de omliggende gemeenten, die zoals gezegd 21.5% van de informanten
leveren; deze trekken vooral in de kolommen der 15- en 18- jarigen de cijfers
omhoog, en in mindere mate ook in de twee van de ouders. Dat wordt bevestigd
door de gegevens over de beheersing van het Genkse dialect, die veel lager
liggen en waar het feit dat de cijfers voor de 15- en de 18-jarigen lager liggen
dan die voor de 12-jarigen, nu geen verwondering meer hoeft te wekken. Een ander
interessant verschijnsel is dat bij de ouders de cijfers voor de vrouwen geboren
voor 1930 hoger liggen dan die voor de mannen en dat dit bij de ouders van na
1929 juist omgekeerd is. Dit geldt zowel voor de beheersing van een dialect in
het algemeen als voor die van het Genks. Hier constateren we een wisseling in
het levenspatroon van twee vrouwengeneraties: de oudere is meer die van de
moeder bij de haard, die in haar meer beperkte milieu een conservatiever
taalgedrag vertoont, dat zich zelfs in de taalbeheersing neerslaat, de jongere
meer die van de moeder die uit werken gaat. De repercussies daarvan op
taalgedrag en taalbeheersing zijn sterker dan bij mannen, zoals men van elders
weet: vrouwen zijn in gelijke omstandigheden meer statusgeoriënteerd dan mannen,
wat zijn neerslag heeft op hun taalgedrag. De gegevens over de verdeling der
dialectkennis over de sociale klassen stemt gedeeltelijk overeen met de
verwachtingen (de hogere klasse kent minder dialect dan de middelste),
gedeeltelijk niet (de lagere klasse kent het minst dialect in plaats | |
| |
van het meest). Bij nader toezien is dit echter volkomen normaal: tot die
lagere klasse behoort een groot aantal buitenlanders, dat de cijfers sterk naar
beneden drukt. Alles samengenomen, d.w.z. rekening houdend met de aard van de
steekproef en met de specifieke bevolkingsstructuur van een snel gegroeide
industriegemeente, beantwoordt het resultaat dus volkomen aan de verwachtingen.
Tabel 3 bevat gegevens over het taalgebruik in het gezin en in de familiekring.
Gepoogd is het verloop in de verhouding van het gebruik van dialect, ABN en een
vreemde taal weer te geven. Voor een goed begrip is het nodig te weten dat de
som van de percentages in elke regel, d.w.z. 100, slechts op een telkens
wisselend gedeelte van het totale aantal vragenlijsten betrekking heeft. Er zijn
namelijk buiten de drie aangegeven mogelijkheden nog twee andere, te weten ‘geen
antwoord’ en ‘twee antwoorden’. De mogelijkheid ‘geen antwoord’ is vooral in
situaties waar grootouders bij betrokken zijn, sterk vertegenwoordigd: ze
schommelt bij de grootouders aan moederskant rond de 24% en bij de niet in de
tabel opgenomen grootouders aan vaderskant zelfs rond de 30%. Dit heeft
natuurlijk met overlijdens en met in het buitenland wonende grootouders te
maken. Daarentegen is het aantal dubbele antwoorden bij de grootouders te
verwaarlozen, bij situaties met ouders ligt het, evenals het aantal ontbrekende
antwoorden, tussen 2 en 5%. Wat meer belang hebben die twee mogelijkheden bij de
gesprekken met broer(s)/zuster(s): resp. 7.2% en 7.1%. De tweede situatie doet
zich natuurlijk voor in gezinnen met één kind, de eerste kan niet zeker globaal
beoordeeld worden. Mijn subjectieve indruk is dat hier nogal wat kinderen van
vreemdelingen midden in het assimilatieproces tussenzitten.
De verhoudingen in het taalgebruik tussen de grootouders onderling en tussen de
grootouders en de ouders zijn ongeveer dezelfde. Dat bevestigt de gedane
constatering dat in een vroegere fase de vrij lage cijfers voor het dialect
(ongeveer de helft) nog aan het smeltkroeseffect toe te schrijven zijn. Daar
komt al duidelijk verandering in bij het taalgebruik tussen grootouders en
kleinkinderen: in het gebruik van het ABN is er meer dan een verdubbeling vast
te stellen, het dia- | |
| |
lect valt sterk terug, wanneer de kleinkinderen
spreken zelfs met meer dan de helft. Opvallend zijn de vrij grote verschillen
tussen het taalgebruik van de grootouders tot de kleinkinderen en dat van de
kleinkinderen tot de grootouders. Kennelijk is de beheersing van het ABN door
een deel van de grootouders nog te zwak om die taal met hun kleinkinderen te
kunnen spreken. We stellen verder vast dat het gebruik van vreemde talen in de
tot nog toe besproken vier situaties slechts langzaam afbrokkelt. De assimilatie
verloopt blijkbaar moeizaam, wat bevestigd wordt door de volgende zes situaties,
waarin de ouders van de informanten zijn betrokken. De verhouding van dialect-
en ABN-spreken verschuift in deze fase een flink stuk in het voordeel van het
ABN, dat in de gesprekken van de kinderen met de ouders nu boven de 50% komt te
liggen. Daarentegen zijn de verschillen in het taalgebruik tussen de vaders en
de moeders verwaarloosbaar klein: ze liggen overal, behalve in de gesprekken van
vreemdelingen met hun kinderen, beneden de 1%. Een nieuwe grote sprong wordt
gemaakt wanneer de jongste generatie onder zich is: het ABN eist nu bijna 3/4
van het totaal voor zich op. Dit gaat echter veel minder ten koste van het
dialect dan van de vreemde talen. De assimilatie van vreemdelingen blijkt zich
vooral in de derde generatie te voltrekken.
De vierde tabel bevat gegevens over het taalgebruik buiten de gezinskring. De
situaties zijn zo gekozen dat ze een inzicht bieden in de verhouding van het
taalgedrag bij het voorkomen en het ontbreken van de factoren vertrouwdheid,
vormelijkheid en confrontatie met prestige. Er is weer gepoogd, generatie- en
klasseverschillen in het taalgebruik te vinden. De hoogste percentages dialect
en vreemde talen vinden we in de omgang met vrienden, in de meest informele
situatie dus. In de gesprekken met de buren is er in de twee richtingen al een
verschuiving naar het ABN toe vast te stellen. Die wordt nog meer uitgesproken
in de taal van de boodschappen bij de wijkhandelaars bakker, slager, kruidenier
en kapper. Onpersoonlijker en afstandelijker is de situatie wanneer men aan het
voetbalstadion of in de bus een kaartje koopt, en de verschuiving in de richting
van het ABN gaat hier nog ver- | |
| |
der. De invloed van de prestigefactor
bij het arts- en apothekerbezoek op het taalgebruik is in vergelijking met het
contact met de wijkhandelaars zeer duidelijk, maar toch ligt het ABN-percentage
bij het kopen van een buskaartje nog hoger en het dialect- en
vreemde-talenpercentage nog lager. Opvallend is dat de niet-prestigetalen
dialect en vreemde taal bij de arts iets hoger scoren dan bij de apotheker. Zou
hier het aspect ‘vertrouwen’ in de persoon aan wie men zijn gezondheidstoestand
toevertrouwt, een rol spelen? De laagste scores van het dialect en de hoogste
van het ABN treffen we aan in de afstandelijke situaties die ontstaan bij
boodschappen te Hasselt, een stad met een duidelijk ander dialect, en in het
Genkse winkelcentrum. Wanneer ik in de bespreking van deze tabel tot nog toe een
parallellisme tussen het gebruik van vreemde talen en het dialect heb
aangenomen, slaat dat eigenlijk alleen op de eerste kolom van de vreemde talen.
Het is immers duidelijk te zien dat de rol van de vreemde talen in publieke
situaties bij de jongere generatie zo goed als uitgespeeld is. Minder
uitgesproken, maar toch zeer opvallend zijn de generatieverschillen bij het
dialect- en het ABN-spreken. Daarbij is het meest eclatante feit dat de normale
taal buiten het gezin bij de schoolgaande jeugd ook in vertrouwelijke situaties
het ABN geworden is (met vrienden na schooltijd 85.7%, met buren 81.2%,
tegenover 37.3% en 50.6% bij de ouders). Daarmee hangt samen dat de verschillen
in taalgebruik tussen vertrouwelijke en onpersoonlijke situaties klein geworden
zijn: het verschil tussen de meest onpersoonlijke situatie, die in het
winkelcentrum van Genk (97%) en die waarin het minst
ABN gesproken wordt, het contact met de buren (81.2%) bedraagt minder dan 16%;
bij de ouders bedraagt het grootste verschil 41.6%. Omgekeerd is de rol van het
dialect in het openbare leven bij de jeugd miniem geworden: de waarden benaderen
de nul, maar in vertrouwelijker situaties is zijn positie toch niet veel beter:
het grootste verschil (dat tussen het gesprek met de bakker en dat in het
winkelcentrum) bedraagt slechts 12.9%. Bij de ouders, van wie ook al maar een
betrekkelijk kleine minderheid buitenshuis dialect spreekt, is het verschil veel
duidelijker uitgesproken. Hier zijn de polen | |
| |
het gesprek met
vrienden en dat in de winkel te Hasselt. Het verschil
bedraagt 25.3%, het dubbele dus. Voor het interessante en van het algemene
verwachtingspatroon afwijkende verschijnsel dat in alle onderzochte
buitenshuissituaties de jeugd van de middenklasse (klasse II) niet alleen meer
dialect spreekt dan de hogere klasse (klasse III), maar ook dan de lagere
(klasse I), en omgekeerd dat in bijna al die situaties de jeugd van de
middenklasse minder ABN spreekt dan de twee andere, is bij de bespreking van de
dialectbeheersing al een verklaring gegeven: bij de lagere klasse zijn de
vreemdelingen veel sterker vertegenwoordigd dan bij de andere twee. Wanneer zij
buitenshuis hun eigen taal vervangen door een andere (en dat doet de jeugd van
buitenlandse afkomst blijkens de tabel bijna in zijn totaliteit), dan spreken
zij niet dialect, maar ABN. Overigens beantwoordt de verhouding in het gebruik
van vreemde talen niettegenstaande de zeer lage percentages vrijwel over de hele
lijn aan de verwachtingen: de lagere klasse gebruikt zijn buitenlandse taal
buitenshuis het meest, de hogere het minst, en de middenklasse ligt daar netjes
tussenin, een ander patroon dus dan bij de dialectsprekers.
Uit al het besproken materiaal blijkt een duidelijke dynamiek in de verhouding
van de kennis en het gebruik van dialect en standaardtaal. Deze laatste
verdringt het dialect sociaal van boven naar beneden, situatief van vreemd en
formeel naar vertrouwd en informeel, chronologisch met het opschuiven van de
generaties. Die dynamiek is echter ordelijk en systematisch, anders zouden de
kaarten en tabellen niet de besproken regelmaat vertonen. Maar dat kan niets
anders betekenen dan dat de taalgebruikers onbewust tenminste tendentieel hun
sociale plaats in de maatschappij kennen en dat zij bij het gebruiken van een
taalvorm uitgaan van een beoordeling van de situatie. Wie een keuze heeft tussen
twee talen handelt bij elke situatie doelgericht vanuit zijn socioculturele
achtergrond. De vraag is hoe. Er bestaat één recent Limburgs onderzoek dat zich
met dit probleem bezighoudt, dat van Giesbers over
Ottersum (Giesbers 1986).
In het geval van Ottersum hebben we geluk in die zin | |
| |
dat de situatie
driemaal is onderzocht, met telkens een tussenperiode van ongeveer tien jaar: in
1965 (gegevens in de tabel van Weijnen), 1975 en
1984. Giesbers constateert dat het dialect op alle gebieden veel terrein
verloren heeft, ook in de meer formele domeinen. Op het gebied van de opvoeding
wordt er thans vrijwel geen dialect meer gesproken. De ongemarkeerde taalkeuze
van volwassenen in gesprek met kinderen is thans de standaardtaal. De grote
verandering blijkt zich tussen 1965 en 1975 te hebben voltrokken. In 1984 is een
zekere stabilisering ingetreden, echter niet in het gebied opvoeding: ouders
tussen 30 en 40 jaar spreken nog slechts voor 5.1% (N = 79) dialect met de
kinderen, ouders tussen 20 en 30 hoegenaamd niet meer (N = 7). Situaties waar
het dialect in 1984 nog relatief goed vertegenwoordigd is, zijn: het gesprek met
buren, vrienden, in winkels ter plaatse, in de club of vereniging, met
collega's, in het openbaar in het dorp. Wel liggen hier de percentages van het
afwisselend gebruik van dialect en standaardtaal of het gebruik van beide dicht
bij de gebruikscijfers van het dialect überhaupt. Anders uitgedrukt: in
situaties waarin het dialect nog vrij veelvuldig wordt gebruikt, komt ook
standaardtaal voor. Dit toegenomen belang van afwisselend gebruik der beide
talen is het grootste verschil tussen 1975 en 1984. De doelgerichte taalkeuze
kan hier dus bij de code-wisseling onderzocht worden. Giesbers interpreteert
zijn gegevens aan de hand van het taalhandelingsconcept van Carol Myers Scotton
(Scotton 1983). Hierin wordt met maximes, d.w.z. gedragsregels gewerkt. Het
principe dat als uitgangspunt fungeert, is dat van de gemarkeerdheid. Van twee
talen of codes in een diglossie-situatie is er steeds een gemarkeerd, d.w.z.
opvallend, afwijkend van wat men spontaan zou verwachten, niet doodgewoon. De
onopvallende, doodgewone, normale is de ongemarkeerde. Er zijn vijf maximes:
1) | De ongemarkeerdheids-maxime: ‘Kies de ongemarkeerde code als je de
verzameling rechten en plichten, die bij een bepaalde communicatieve
handeling hoort, wilt vastleggen of bevestigen (c.q. accepteren)’. |
2) | Eerbiedigings-maxime: ‘Eerbiedig in je keuze voor een |
| |
| |
|
bepaalde code degenen van wie je iets wilt’. |
3) | Virtuositeits-maxime: ‘Kies voor de gemarkeerde code wanneer de
ongemarkeerde code niet beheerst wordt door een van de gesprekspartners’. |
4) | Exploratie-maxime: ‘Ga exploratief te werk in het kiezen van een code om
zo uiteindelijk tot een ongemarkeerde code te komen’. |
5) | Meervoudige identiteits-maxime: Eigenlijk een variant van 4, die het
mogelijk maakt voor meer dan één code te kiezen om zo duidelijk te maken dat
men meer dan één identiteit vertegenwoordigt. |
Giesbers stelt dat men met die maximes een aantal keuzes en wisselingen tussen
Ottersums en ABN kan verklaren. Zo verklaart volgens hem de vijfde maxime ‘het
vasthouden aan het dialect door ouders onderling, terwijl ze in hun relatie tot
hun kinderen gekozen hebben voor de standaardtaal. Het gevolg is dan ook vaak
een hoge mate van code-mixing wanneer ouders en kinderen samen in een gezelschap
verkeren, waarin volwassenen zowel onderling als tot hun kinderen spreken. Tot
de andere volwassenen blijven zij zo vasthouden aan hun identiteit als “buur”,
“goede bekende”, “Ottersummer” e.d. terwijl zij tegenover de kinderen hun
identiteit als ouder, die gekoppeld is aan de standaardtaal, bevestigen’
(Giesbers 1986, 123).
Het verdienstelijke van het maxime-concept, en ook van de poging om het op het
Ottersums toe te passen, ligt in de juiste opvatting dat spreken een vorm van
handelen is en dat de keuze van een taal of code in een diglossietoestand ten
minste gedeeltelijk door handelings-drijfveren bepaald wordt, die als maximes
geformuleerd kunnen worden. In die zin kan men van een aanvulling en een
vooruitgang spreken in vergelijking met de meer sociologische benadering die ik
bij de bespreking van de Genkse gegevens heb toegepast. Anderzijds is te vrezen
dat de drijfveren van taalkeuzes vaak tegelijk te complex en te vaag zijn om ze
in enkele maximes samen te persen. De controleerbaarheid is hier ook geringer
dan in een sociologische benadering, die tenminste de correlatie van het talige
met het sociale gegeven als grondslag heeft. | |
| |
De mogelijkheid, de
informanten zelf naar hun drijfveren te ondervragen, biedt in de nieuwe
benaderingswijze geen uitweg, omdat het uitgesloten is dat men zo statistisch
bruikbare gegevens voor een ordening van het taalgedrag in een maatschappij naar
maximes kan verzamelen. Overigens blijkt juist uit sociolinguistisch
attitude-onderzoek dat er vaak een afgrond gaapt tussen meningen over
taalgebruik en dat taalgebruik zelf. Maar dat is een ander kapittel, waar ik
zoals gezegd niet op in zal gaan.
Prof. Dr. J. Goossens
| |
| |
| |
Literatuur
Aspeslagh e.a. 1973 |
J. Aspeslagh, J.E. Bruyndonx, R. Haest en A. Muller: ABN in de
gemeente Hoeselt. Een taalsociologisch opinieonderzoek.
Postuniversitair Centrum Limburg z.j. |
Bode P. 1928 |
Vom Hochdeutschsprechen der Schulanfänger vom Lande. In:
Zeitschrift für pädagogisch Psychologie 1928, 545-559. |
Bringmans L. 1978 |
Taalgedrag in de gemeente Genk. Deel II: Invloed van de
immigratie. Licentiaatsverhandeling Leuven. |
Claes B. 1962 |
De sociale integratie van de Italiaanse en Poolse immigranten in
Belgisch-Limburg. Hasselt. |
Deprez K.L. 1981 |
Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar
taalsociologisch en sociolinguistisch onderzoek betreffende de
standaardtaal in Vlaanderen. Perspectieven voor verder onderzoek.
Kessel-Lo. |
Giesbers H. 1986 |
Functionele aspecten van code-wisseling. In: J. Creten, G. Geerts
en K. Jaspaert (eds.), Werk in uitvoering. Momentopnamen van de
sociolinguistiek in België en Nederland. Leuven/Amersfoort,
113-124. |
Giesbers H. en Kroon S. 1985 |
Dialect en standaardtaal in Ottersum: de sociodialectologische
ontwikkeling van een Nederlandse dorpsgemeenschap. In: J. Taeldeman
en H. Dewulf (eds.), Dialect, standaardtaal en maatschappij.
Leuven/Amersfoort, 89-105. |
Hagen A. 1980 |
Regionale taalvariatie. KU Nijmegen. |
Jacobs L. 1978 |
Taalgedrag in de gemeente Genk. Deel I: Invloed van sociale
klasse, sekse en leeftijd. Licentiaatsverhandeling Leuven. |
Janssen H. 1943 |
Leben und Macht der Mundart in Niedersachsen. Oldenburg. |
Mattheier K.J. 1980 |
Pragmatik und Soziologie der Dialekte. Einführung in die
kommunikative Dialektologie des Deutschen. Heidelberg. |
Meeus B. 1971 |
Sociologische analyse van het taalgebruik. Het gebruik van het ABN
en het dialect in België. In: Politica 21 (Nieuwe Reeks),
228-245. |
Meeus B. 1972 |
Het gebruik van het ABN en het dialect in het Vlaamse Land. Mens
en Ruimte Brussel. |
| |
| |
Meeus B. 1980 |
De discrepantie tussen taalgebruik en taalhouding of de oplossing
van een verkeerd gesteld methodologisch probleem. In: Taal en
Tongval 32, 26-52. |
Niebaum H. 1979 |
Ein frühes Konzept zur Überwindung der dialektalen Sprachbarriere
in Westfalen. In: Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche
Sprachforschung 86, 73-77. |
Schulte Kemminghausen K. 1939 |
Mundart und Hochsprache in Norddeutschland. Neumünster. |
Scotton C.M. 1983 |
The negociation of identities in conversation: A theory of
markedness and code choice. In: International Journal of Sociology
of Language 44, 115-136. |
Stijnen P.J.J. 19763 |
Leerkrachten over het spreken van dialekt in verband met onderwijs
in Kerkrade. NIVOR Nijmegen. |
Weijnen A. 1967 |
Sociodialectologische onderzoekingen in Limburg. In: Jo Daan en A.
Weijnen, ‘Taalsociologie’. Bijdragen en Mededelingen der
Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van
Wetenschappen, Amsterdam, 16-27. |
| |
| |
| |
[Bijlage]
Westfalen Quellennachweis: Mundart und Hochsprache in
Norddeutschland, 1939, Karl Wachholz Verlag Entwurf: Franz
Krins Kartographie: Thomas Kaling
Wieviel Schüler sprechen zu
Hause im täglichen Verkehr mit den Eltern regelmaßig nur plattdeutsch?
(Stand 1936)
| |
| |
| |
Tabel 1
|
Heerlen |
Venlo |
Blerik |
Nederweert |
Weert |
Inwoneraantal |
73946 |
38589 |
18335 |
11150 |
33271 |
aantal onderzochte kinderen |
2635 |
2308 |
1117 |
425 |
1324 |
percentage v.d. kinderen die op straat dialect spreken |
26.8 |
71.5 |
85.9 |
91.9 |
60.0 |
percentage v.d. vaders die met de kinderen dialect spreken |
40.1 |
66.8 |
78.2 |
89.3 |
65.6 |
percentage v.d. vaders die met hun vrouw dialect spreken |
50.3 |
68.3 |
78.2 |
89.8 |
66.7 |
percentage v.d. kinderen die in de betrokken plaats of in Limburg
geboren zijn |
89.0 |
96.4 |
96.6 |
94.8 |
83.0 |
percentage v.d. vaders die in de betrokken plaats of in Limburg
geboren zijn |
66.3 |
72.8 |
76.3 |
88.0 |
70.7 |
percentage v.d. kinderen die het dialect het fijnste vinden |
34.4 |
- |
- |
- |
- |
percentage v.d. kinderen die het dialect het liefste spreken |
- |
69.2 |
78.8 |
68.4 |
55.7 |
|
Maastricht |
Eysden |
Mesch |
Gennep |
Ottersum |
Inwoneraantal |
94985 |
5734 |
±360 |
±6300 |
±1300 |
aantal onderzochte kinderen |
2219 |
408 |
40 |
549 |
102 |
percentage v.d. kinderen die op straat dialect spreken |
83.7 |
97.6 |
100 |
72.7 |
99.0 |
percentage v.d. vaders die met de kinderen dialect spreken |
72.9 |
91.3 |
97.3 |
66.7 |
94.1 |
percentage v.d. vaders die met hun vrouw dialect spreken |
73.7 |
90.7 |
97.3 |
71.7 |
95.1 |
percentage v.d. kinderen die in de betrokken plaats of in Limburg
geboren zijn |
92.1 |
94.2 |
100 |
81.1 |
84.3 |
percentage v.d. vaders die in de betrokken plaats of in Limburg
geboren zijn |
80.3 |
86.9 |
97.3 |
65.4 |
83.3 |
percentage v.d. kinderen die het dialect het fijnste vinden |
68.2 |
78.5 |
78.9 |
|
|
percentage v.d. kinderen die het dialect het liefste spreken |
|
- |
- |
- |
- |
Hot inwoneraantal van Eysden, Maastricht, Weert en Nederweert is gegeven volgens
de toestand op 1 januari 1966, dat van de overige plaatsen is gegeven naar de
toestand ten tijde van het onderzoek. | |
Tabel 2
|
Leeftijd |
|
|
|
|
Sociale klasse |
|
|
|
12-Jarigen |
15-Jarigen |
18-Jarigen |
Ouders o1930-1947 |
Ouders o1907-1930 |
Laag (I) |
Midden (II) |
Hoog (III) |
Een dialect |
27.1 |
41.6 |
52.1 |
v. 57.2 m. 67.2 |
v. 59.4 m. 57.9 |
28.2 |
45.7 |
38.4 |
Genks |
13.8 |
8.4 |
11.2 |
v. 13.0 m. 18.8 |
v. 17.2 m. 15.4 |
10.7 |
13.3 |
? |
| |
Tabel 3
|
Dialect |
ABN |
Vreemde taal |
Grootouders moederskant onderling |
49.1 |
14.4 |
36.5 |
Grootouders moederskant met moeder |
51.1 |
15.1 |
33.8 |
Grootouders moederskant met informant |
35.9 |
31.4 |
32.7 |
Informant met grootouders moederskant |
24.5 |
42.6 |
32.9 |
Moeder met vader |
37.4 |
32.1 |
30.5 |
Vader met moeder |
37.5 |
31.1 |
31.4 |
Moeder met informant |
25.1 |
49.0 |
25.9 |
Vader met informant |
24.3 |
48.5 |
27.2 |
Informant met moeder |
22.4 |
51.3 |
26.3 |
Informant met vader |
22.2 |
51.8 |
26.0 |
Informant met broer(s)/zuster(s) |
20.8 |
73.4 |
5.8 |
| |
| |
| |
Tabel 4
|
Dialect |
|
|
|
|
|
Ouders globaal |
Informanten globaal |
Informanten klasse I |
Informanten klasse II |
Informanten klasse III |
Vrienden (na schooltijd) |
32.5 |
13.1 |
11.2 |
17.2 |
6.7 |
Buren |
26.3 |
15.2 |
13.5 |
19.4 |
8.3 |
Bakker |
24.8 |
15.6 |
12.8 |
21.0 |
9.1 |
Slager |
20.5 |
12.5 |
10.0 |
17.2 |
6.9 |
Kruidenier |
20.1 |
13.2 |
11.5 |
17.0 |
7.5 |
Kapper |
19.7 |
12.9 |
10.8 |
17.1 |
7.5 |
Kaartje voetbal |
13.9 |
7.5 |
5.8 |
10.3 |
5.3 |
Kaartje bus |
9.1 |
5.4 |
3.7 |
7.6 |
4.5 |
Apotheker |
11.5 |
5.7 |
4.9 |
7.7 |
2.2 |
Dokter |
11.6 |
5.5 |
4.7 |
7.0 |
3.8 |
Winkel Hasselt |
7.2 |
4.3 |
4.3 |
5.1 |
2.2 |
Shopping center |
7.9 |
2.7 |
2.8 |
3.6 |
0.0 |
|
ABN |
|
|
|
|
|
Ouders globaal |
Informanten globaal |
Informanten klasse I |
Informanten klasse II |
Informanten klasse III |
Vrienden (na schooltijd) |
37.3 |
85.7 |
78.0 |
81.7 |
93.3 |
Buren |
50.6 |
81.2 |
80.1 |
79.0 |
91.7 |
Bakker |
59.5 |
84.1 |
86.8 |
78.7 |
90.2 |
Slager |
64.6 |
86.9 |
89.0 |
82.5 |
92.6 |
Kruidenier |
64.5 |
86.2 |
87.7 |
82.3 |
92.5 |
Kapper |
63.9 |
85.5 |
87.3 |
82.0 |
91.9 |
Kaartje voetbal |
73.4 |
92.0 |
93.3 |
89.5 |
94.7 |
Kaartje bus |
78.9 |
93.8 |
94.8 |
92.1 |
95.5 |
Apotheker |
73.2 |
93.6 |
94.3 |
91.6 |
97.3 |
Dokter |
72.3 |
93.3 |
93.9 |
91.9 |
95.1 |
Winkel Hasselt |
78.5 |
95.2 |
94.8 |
94.9 |
97.8 |
Shopping center |
77.9 |
97.0 |
96.8 |
96.3 |
100.0 |
|
Vreemde taal |
|
|
|
|
|
Ouders globaal |
Informanten globaal |
Informanten klasse I |
Informanten klasse II |
Informanten klasse III |
Vrienden (na schooltijd) |
30.2 |
1.3 |
1.8 |
1.1 |
0.0 |
Buren |
23.1 |
3.5 |
8.4 |
1.7 |
0.0 |
Bakker |
15.7 |
0.3 |
0.3 |
0.4 |
0.0 |
Slager |
14.9 |
0.6 |
0.9 |
0.4 |
0.5 |
Kruidenier |
15.4 |
0.6 |
0.8 |
0.7 |
0.0 |
Kapper |
16.4 |
1.3 |
1.9 |
0.9 |
0.5 |
Kaartje voetbal |
12.7 |
0.5 |
0.9 |
0.2 |
0.0 |
Kaartje bus |
12.0 |
0.8 |
1.5 |
0.4 |
0.0 |
Apotheker |
15.3 |
0.7 |
0.8 |
0.7 |
0.5 |
Dokter |
16.1 |
1.2 |
1.4 |
1.1 |
1.1 |
Winkel Hasselt |
14.3 |
0.4 |
0.9 |
0.0 |
0.0 |
Shopping center |
14.2 |
0.3 |
0.5 |
0.2 |
0.0 |
|
|