Dommellandse woorden
(1978)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Dommellandse woordenGa naar voetnoot*De term Dommellands stamt van A. Stevens, die hem in een voetnoot van zijn studie ‘De evolutie van de Haspengouwse streektalen’ gebruiktGa naar voetnoot(1). Hij bedoelt er blijkbaar de dialecten van een aantal plaatsen in de buurt van de Dommel in het noorden van Belgisch-Limburg mee, de streek van Pelt en Hamont, maar geeft er geen begrenzing van. Ook ik zal in deze lezing niet proberen op grond van een verzameling van klankkenmerken een preciezere definitie van het Dommellands te geven. Het zij voldoende aan te stippen dat er in het centrale noorden van Belgisch-Limburg een aantal plaatsen liggen met dialecten die zich scherp afzetten tegen de westelijke tongvallen van Lommel, Kerkhoven, Leopoldsburg en in het oosten iets minder scherp tegen die van de streek rond Bree. Iets minder scherp, niet zozeer omdat het aantal tegenstellingen kleiner zou zijn dan in het westen maar vooral omdat er tussen het Dommellands en het Breeërlands twee plaatsen met een mengdialect liggen: Kaulille en Grote-Brogel. Van deze twee dialecten lijkt dat van Kaulille iets sterker op het ‘echte’ Dommellands, terwijl dat van Grote-Brogel iets sterker op Bree georiënteerd is. Langs de zuidkant wijken de dialecten van Hechtel, Wijchmaal en Peer betrekkelijk sterk af van die van hun noorderlijke buren, maar ze zijn er toch ook door een aantal kenmerken mee verbonden. Wat verder zuidelijk, b.v. in Helchteren gesproken wordt, is echter heel zeker geen Dommellands meer. Wat tenslotte de begrenzing van het Dommellands aan de noordkant betreft, hier kan ik niet op grond van persoonlijke ervaringen spreken. De situatie blijkt er echter zo te zijn, dat het dialect van Budel bij dat van Hamont aansluit; verder oostelijk is er een eigen Limburgse dialectgroep rond Weert, terwijl de streek rond Valkenswaard en Luiksgestel Oost-noordbrabantse tongvallen spreekt. Toch blijken er wat verbindingen met het Dommellands te zijn in Soerendonk en Maarheeze. | |
[pagina 4]
| |
Als Dommellands beschouwen we dus de dialecten van Achel, Hamont, Budel, Neerpelt, Overpelt, St.-Huibrechts-Lille, Eksel en Kleine-Brogel en met wat goede wil ook dat van Kaulille. Aan de zuidkant van dat gebied worden iets sterker naar elders georiënteerde overgangsdialecten gesproken te Hechtel, Wijchmaal, Peer en Grote-Brogel, elders is de begrenzing scherp.
Deze begrenzing steunt zoals gezegd op een aantal klankkenmerken. Deze zijn meer geschikt om dialectgebieden af te grenzen dan elementen uit de woordenschat, omdat de grenzen van een woord met regionale verspreiding slechts voor dat woord zelf gelden, terwijl de grens van een klank in een woord in de regel geldt voor een hele reeks woorden die dezelfde klank bevatten. Wanneer b.v. in het Dommellands een zweep zwieëp heet in tegenstelling met de in het oosten aangrenzende dialecten waar ze geisel genoemd wordt, de in het zuiden aangrenzende dialecten, waar ze smak en de westelijke waar ze klip of klap heet, dan kunnen we uit de grens van het woord zwieëp geen besluiten trekken voor het verloop van grenzen bij andere woorden, terwijl we uit het feit dat ten westen van het Dommellands de grens van de uitspraak oe in het woord huis ligt, met een grote waarschijnlijkheid mogen afleiden dat deze grens ook geldt voor een aantal andere woorden met een Nederlandse ui. De grens van hoes is dus ook de grens van moes, loes, boeten, oet, kroed, boek enz. in de betekenis luis, muis, buiten, uit, kruid en buik.
Dit wil niet zeggen dat woordgrenzen bij pogingen tot indeling van dialecten niet bruikbaar zouden zijn; de besluiten die men eruit kan trekken zijn alleen bij de afzonderlijke grenzen niet generaliseerbaar, zodat men alleen langs statistische weg, door de combinatie van een groot aantal woordgrenzen, een representativiteit voor het geheel kan bereiken. Daarvoor zijn dan niet alleen die grenzen geschikt die een vermoed dialectgebied langs alle kanten afbakenen, zoals b.v. met de wisselkar varen in het grootste deel van het Dommellands voor wat rondom met de staande kar varen en in het grootste deel van het Maasdal met gaande en staande kar varen heet, d.w.z. met twee of drie karren vervoerwerk doen, waarbij er altijd een | |
[pagina 5]
| |
onderweg is en de andere geladen en/of gelost wordt/worden. Wanneer zulke exclusieve kenmerken talrijk zijn, karakteriseren zij een dialectgebied als een gesloten geheel. Een dialectgebied kan echter ook een open geheel zijn, wanneer het een aantal woorden gemeenschappelijk heeft met een aangrenzend gebied aan de ene kant in tegenstelling met een aangrenzend gebied aan de andere kant, terwijl het bij een andere reeks woorden met het laatste meegaat en zich hiermee afzet tegen het eerste. De geslotenheid van een dialectgebied wijst op isolering, zijn openheid combineert isolatie en verbinding en is als zodanig karakteristiek voor een overgangssituatie.
Alvorens ik probeer het Dommellands onder het aspect van de woordenschat als gesloten en open dialectgebied te karakteriseren, moet ik nog iets over mijn materiaalbasis zeggen. Deze bestaat uit de gegevens van mijn enquêtes over de landbouwwoordenschat in Belgisch-Limburg, nu ongeveer twintig jaar geleden. Ik heb daarin ongeveer 800 begrippen opgevraagd in 172 plaatsen in de hele provincie Belgisch-Limburg, waarvan ongeveer de helft woordgeografische verschillen opleverdeGa naar voetnoot(2). Alle Dommellandse dorpen zijn onderzocht. Het materiaal heeft voor het hier gestelde doel twee tekorten. Het eerste is van inhoudelijke aard: het gaat om een vakwoordenschat; deze is weliswaar meestal geografisch veel sterker gedifferentieerd dan de algemene woordenschat en levert dus meer grenzen op, maar hij is uiteraard minder representatief voor een dialectgemeenschap als geheel. Het tweede tekort is van ruimtelijke aard: ik heb met mijn enquête aan de grens van Nederland opgehouden en kan dus mijn gegevens vaak niet vergelijken met de toestand in het aangrenzende zuidoosten van Noord-Brabant en noordwesten van Nederlands-Limburg. Dit tekort kon voor een klein gedeelte goed worden gemaakt door de gegevens van het woordenboek van A.P. de BontGa naar voetnoot(3), die niet alleen de woordenschat van het dialect van Oerle beschrijft, maar op een aantal kaartjes | |
[pagina 6]
| |
ook gegevens voor de Noordbrabantse grensstrook van Hilvarenbeek tot Budel meedeelt en door enkele andere bronnen.
Daar de belangrijkste grenzen op het gebied van de klankleer in de buurt van het Dommellands bundelsgewijs in noord-zuide-lijke richting lopen en ons gebiedje op die manier enerzijds tegen de al Brabantse dialecten van Lommel tot Leopoldsburg en anderzijds tegen de al Oostlimburgse van de streek rond Bree afzetten, kunnen we verwachten dat de woordgrenzen die het Dommellands als open dialectgebied karakteriseren eveneens voor een groot deel twee strengen vormen waardoor enerzijds Dommellands en Breeërlands samen zich als Limburgs tegen het Oostbrabants afzetten, anderzijds Dommellands en Oostbrabantse dialecten zich als westelijk van het Oostlimburgs onderscheiden. Dit is inderdaad het geval.
Voorbeelden waar het Dommellands met het oosten meegaat en er een grens ten westen van Neerpelt, Overpelt, Eksel en Hechtel loopt, zijn helster voor ‘halster’ (het westen heeft helchter; in Hamont, Achel en St.-Huibrechts-Lille komt ook helchster voor), buikband voor ‘smalle buikriem van een in de kar ingespannen paard’ (het westen heeft buikriem), gebit voor een ijzeren staaf die het paard in zijn bek heeft (het westen heeft toom), schroef (westen: vijs), eghaam voor een hout dat in het midden aan ploeg of eg is vastgemaakt en aan de uiteinden van twee kettingen is voorzien, waaraan het paard trekt (het westen heeft haamhout, de driehoek Hechtel-Peer-Houthalen veldhaam), puineg voor ‘onkruideg’ (het westen heeft scherpeg; Hechtel en Wijchmaal doen met het westen mee), dreig voor ‘ondiep’ (westen: loecht), paalsteen voor ‘grenssteen tussen twee eigendommen’ (westen: scheipaal of scheisteen), naalden voor ‘dennennaalden’ (westen: spelden), tip voor punt van een scherp ‘voorwerp’ (westen: punt), klomp ‘id.’ (westen en noorden blok), zeef ‘id.’ (westen: zift), braamberen ‘braambessen’ (westen: braambuten of braambezen), klijen ‘boekweitzemelen’ (westen: zemelen), leeg ‘niet drachtig van een koe’ (westen: muntig), brok ‘kip met kuikentjes’ (de driehoek Peer-Hechtel-Helchteren brokhin; westen: klok; in Lommel en Kerkhoven betekent brok echter ‘broedse hen’, kip die | |
[pagina 7]
| |
altijd wil broeden’). In sommige van die gevallen buigt de grens van het westelijke woord ten zuiden van het Dommellands naar het zuidoosten af, zodat dit woord ook zuidwestlimburgs is. Dat is het geval bij muntig en klok. Er zijn ook enkele gevallen waarin Lommel met het Dommellands meegaat, zodat het vermoeden rijst dat het oostelijke gebied waar het Dommellands toe behoort, zich ook tenminste over het zuidoosten van Noord-Brabant uitstrekt. Dat wordt dan door de Bont of andere bronnen bevestigd voor beslaan (Zuidwestbrabants beslagen), praam ‘neusknijper voor een paard’ (zuidwestelijk prang), kroot (zuidwestelijk biet), wikken ‘wilde wikke’ (zuidwestelijk krukken).
Open naar het westen en gesloten naar het oosten is het Dommellands in de volgende gevallen: kruiwagen ‘id.’ (oostelijk kruikar), scheel ‘deksel’ (oosten dek of deksel), graan ‘id.’ (oosten vruchten), klever ‘klaver’ (oosten klee); juin (joen of juun) voor ‘ui’ (oosten injen, unen), aanaarden (oosten aanhogen of ophogen, van aardappelen), doek of neusdoek ‘omslagdoek’ (oosten plag), toemaad ‘tweede hooioogst’ (oosten achtermaad of groement), hooi wenden (oosten draaien, zuiden keren), pommelé of poppelé ‘schimmelpaard’ (oosten geappelde of schimmel), vuil voor ‘nageboorte van een koe’ (oosten rein), irken of nirken voor ‘herkauwen’ (oosten eringen of neringen), zaan voor ‘room van de melk’ (oosten room), een varken vetten of vetmaken ‘vetmesten’ (oosten masten), hesp voor ‘ham’ (oosten schonk), kipkap voor ‘zult’ (oosten hoofdkaas), kooi voor ‘schapenkudde’ (oosten kud), bassen voor het geblaf van een hond (oosten blaffen of kaffen), kieker voor ‘duivenslag’ (oosten spieker of slag). De aantallen grenzen aan de westkant en aan de oostkant houden elkaar ongeveer in evenwicht, zodat het Dommellands wat zijn woordenschat betreft als Westlimburgs tussen Oostbrabants en Oostlimburgs gekarakteriseerd kan worden dat zich ongeveer even sterk van zijn twee buren onderscheidt en ermee overeenkomt. Dit wordt bevestigd door een aantal gevallen waarin het Dommelland zich door een woordgrens zowel tegen het westen als tegen het oosten afzet, maar anderzijds met het Zuidlimburgs | |
[pagina 8]
| |
of een deel daarvan verbonden is. Dat is het geval bij de volgende woorden: toom ‘teugel, leidsel van een paard’ in een smalle strook dwars door de provincie van het Dommellands tot Nerem en Sluizen aan de taalgrens (ten westen daarvan meestal teugel, ten oosten meestal bekriem), licht ‘riem waar het paard de bomen van een kar mee draagt’, van het Dommellands tot Zonhoven, Genk en Zutendaal (rondom hulp), trens ‘gebit voor weerspannige paarden’, van het Dommellands tot Zonhoven en verder hier en daar verspreid in Haspengouw (in het westen watertoom, in het oosten stang), laai ‘asblok van een kar’ van het Dommellands tot Hasselt, Genk, Zutendaal en verder verspreid in Haspengouw (in het westen tusas, kas en koffer, in het oosten en zuiden asbed en asblok), raapkuul ‘koolrapen’ in een in het noorden smalle, in Haspengouw zich verbredende strook van het Dommellands tot aan de taalgrens van Rukkelingen-Loon tot Millen (in het westen sloorbieten, brakkenie en bagachen, in het oosten kelleraben), haarspeet ‘aambeeldje, waar een zeis scherp op wordt geslagen’ in een lintvorming gebied van het Dommellands tot Wijer en Kozen (ten westen haarkruin, ten oosten haarbol), kont ‘stoppeleind van een graan- of stroschoof’ in een gebied dat in het noorden alleen maar het Dommellands bevat, maar bij Houthalen breder wordt en aan de taalgrens Limburgs Haspengouw over bijna zijn volle breedte omvat (ten westen gat, ten oosten stok of vot), menneke en wijfke voor mannelijk en vrouwelijk konijn in smalle stroken van het Dommellands tot Genk (ten westen rijer en vooi, ten oosten rekel of rammelaar en moer). In de meeste van deze gevallen wekt het Dommellands de indruk van een barrière-relict-gebied tussen westelijke woordvormen die in oostelijke richting, een oostelijke die in westelijke richting expansief zijn geweest.
Naar het zuiden toe blijkt het Dommellands relatief open te zijn: Er zijn niet veel gevallen waarin ons gebied samen met Lommel en Kerkhoven enerzijds en de noordelijke helft van het Breeërlands anderzijds door een woordgrens van het zuiden gescheiden wordt. Enkele voorbeelden zijn: onderlicht voor een riem die aan de berries van de kar is vastgemaakt en onder de | |
[pagina 9]
| |
buik van het ingespannen paard doorloopt (ten zuiden onderhulp; Kerkhoven heeft hier samen met het Tessenderlo, Kwaadmechelen en Oostham slagriem), bos voor een aardappelstruik (het zuiden heeft struik, de streek rond Beringen en Tessenderlo buist), kaaien voor stukjes uitgebraden vet (zuidelijk krabben), vork voor herdersstaf (zuidelijk schepersschup). In zekere zin hoort hier ook bij het reeds vermelde hooi wenden; weliswaar heeft hier bijna het gehele Breeërlands een ander woord, nl. draaien, maar onmiddellijk ten zuiden van het Dommellands en de westelijke dorpen aan de neus van Limburg begint er ook een ander woord, nl. keren.
Veel talrijker zijn de gevallen waarin een grens tussen noordelijke en zuidelijke woorden niet langs de zuidrand van het Dommellands maar een eind verder naar het zuiden loopt, meestal aan de scheiding van de Kempen en Haspengouw. Daar deze gevallen echter niet gebruikt kunnen worden om het Dommellands te karakteriseren, kunnen ze hier verder buiten beschouwing worden gelaten.
In hoeverre het Dommellands naar het noorden toe open is, kan zoals gezegd op grond van mijn materiaal niet goed beoordeeld worden. Toch is a priori aan te nemen dat de nu bijna anderhalve eeuw oude staatsgrens samen met zijn voorgangers op de woordgeografische verhoudingen in deze streek niet zonder invloed is gebleven. Op mijn kaarten zetten vooral Hamont en Achel, in iets mindere mate ook St.-Huibrechts-Lille zich nogal eens af tegen de meer zuidelijke en westelijke Dommellandse plaatsen. Wanneer ook nog de twee Pelten en eventueel ook nog Kaulille of Kleine-Brogel zich hierbij aansluiten, kan men wel niet meer van een naar het noorden toe gesloten, maar moet men eerder van een verdeeld Dommellands spreken. In sommige gevallen heeft het woord in de buurt van de Nederlandse grens een ouderwetse klank; wanneer het dan ook aan de overkant van die grens bekend is, kan men van een vernieuwing binnen het Dommellands tengevolge van druk vanuit het zuiden en westen spreken. Een daaruit ontstane relictsituatie bij de grens is aan te treffen bij romen voor ‘melk’ (het grootste deel van het Dommellands heeft melk), voor zwiers ‘afgeroom- | |
[pagina 10]
| |
de melk’ (de meeste Dommellandse dorpen zeggen ondermelk of klits) en ook voor ham ‘achterbout van een varken’, dat hoewel ABN-woord, door hesp wordt verdrongen. Vermoedelijk geldt dit ook voor de woorden ketel in de betekenis ‘emmer’, dat door emmer wordt verdrongen, en koot ‘tuinwortel, peen’, waarvoor poot in de plaats komt. In enkele andere gevallen lijkt het woord van de noordrand van het Dommellands eerder in jongere tijd van over de grens te zijn gekomen; deze zijn talrijker, wat op een relatieve openheid van ons gebied naar het noorden wijst. Hiertoe behoren: vreemd mest voor ‘kunstmest’ (de concurrent is chimique), dikbil voor ‘kalf met breed kruis’ (de concurrent is paardsbil, in het zuiden ook billeman), cultivator, dat ook in Lommel en het noorden van de Antwerpse Kempen bekend is (ten zuiden ekspator, verkorting van extirpator), windhapper voor een paard dat wind zuigt (ten zuiden windzuiker), balkenbrij voor een soort pastei van het bloed van een varken (ten zuiden kruipuit; Peer heeft geïsoleerd ook balkenbrij), beuling voor ‘bloedworst’ (ten zuiden pens en bloedworst) en negatief in het ontbreken van het werkwoord schommelen, dat in het grootste deel van het Dommellands ‘de vloer schrobben’ betekent en elders in de Limburgse Kempen voorkomt in de betekenis ‘ruw huiswerk doen’. In een paar gevallen zal de tegenstelling tussen de noordelijke grensstrook en de rest van het Dommellands wel oud en betrekkelijk onbeweeglijk zijn. Dat geldt voor plaats in de betekenis ‘erf van een boerderij’ (de rest van het Dommellands heeft mesterf) en voor himmeren ‘hinniken van een paard’ (ten zuiden van Hamont en Achel ruchelen). Dat Hamont, Achel en St.-Huibrechts-Lille in mijn materiaal noch het westelijk Dommellandse broek noch het oostelijke bampt ‘hooiland langs een waterloop’ hebben, maar integendeel ieder hooiland met de term hooiveld aanduiden, zal wel het gevolg zijn van de bodemgesteldheid.
Met deze gevallen zijn meteen een aantal tegenstellingen binnen het Dommellands zelf besproken. Deze zouden aangevuld kunnen worden door andere, waarin een of meer plaatsen, vooral uit de zuidelijke en oostelijke overgangsstrook, met aangrenzende gebieden meegaan. Een opsomming van die woord- | |
[pagina 11]
| |
grenzen met een beschrijving ervan zou echter tot omvangrijk peuterwerk leiden, dat de tot nog toe geschetste woordgeografische verhoudingen van het Dommellands tot zijn omgeving scheef zou trekken. Ik zie er daarom van af en besluit mijn lezing met een bespreking van exclusieve woordkenmerken van het behandelde gebied. Het woord ‘exclusief’ mag hier niet zo eng geïnterpreteerd worden dat steeds elk Dommellands dorp en geen enkel van het gebied rondom ertoe zou behoren. Wel gaat het om kleine gebiedjes die aan alle kanten door andere woorden zijn omgeven en die hun kern steeds in het Dommellands hebben. Voorzichtigheid is zoals gezegd geboden ten aanzien van het aangrenzende zuidoosten van Noord-Brabant, waar-voor de controlemogelijkheden niet voldoende zijn. ‘Exclusief’ vat ik daarom vanuit Belgisch perspectief op. Is mij bekend dat zo een woord ook in het zuidoosten van Noord-Brabant voorkomt, dan geef ik dit mee aan.
Mijn lijst van Dommellandse exclusiviteiten ziet er als volgt uit: 1. Mesterf ‘erf van een boerderij’ (dit woord ontbreekt in aangrenzend Noord-BrabantGa naar voetnoot(4), de exclusiviteit is dus zuiver op de graat); 2. Voor ‘afgeroomde melk’ heeft het noordoostelijke Dommellands exclusief ondermelk, wat ook in Nederlandse woordenboeken voorkomt, het zuidelijke samen met aangrenzende dorpen tot Bocholt, Wijshagen en Helchteren klits; 3. De beugel aan de voorkant van een ploeg, waaraan de trekknuppel van het paard wordt bevestigd, heet in het Dommellands met Lommel en enkele dorpen bij Bree schaar; 4. Voor een dekzeil over een paard wordt niet de ontlening bâche, maar het woord van eigen vinding paardsdek gebruikt; 5. Een zweep heet zweep, een woord dat buiten het Dommellands niet alleen in het Nederlands, maar ook in het aangrenzende Noord-Brabant voorkomtGa naar voetnoot(5); 6. Een kar achteruitstoten heet in het Dommellands plus | |
[pagina 12]
| |
Helchteren huppen; 7. ‘Op hol slaan’ van een paard heet in het Dommellands plus Lommel en Kerkhoven op hol gaan of zijn, elders lopen gaan of op loop gaan. Ook hier is de Dommellandse uitdrukking ook Nederlands; 8. Het reeds besproken met de wisselkar varen komt voor in een smal Dommellands gebiedje van Neerpelt tot Helchteren. Daar de oostelijke overgangsdorpen en ook Hamont, Achel en Lille de uitdrukking niet kennen, is dit vrijwel zeker een echte exclusiviteit; 9. De benaming voor een ploegrister is in de twee Pelten, Hamont, Achel en Lille schalm; verder naar het zuiden is dit in het grootste deel van de Limburgse Kempen de benaming voor de ploegschaar; 10. Dezelfde vijf plaatsen plus Lommel noemen de stok, waarmee de ploeger mest of onkruid van het kouter afstoot, eersteuker, een woord waarvan het eerste lid niets met aarde te maken heeft, maar wel met de stam van een uitgestorven werkwoord eren in de betekenis ‘ploegen’; 11. Het gehele Dommellands met alle overgangsdorpen behalve Kaulille en met Lommel erbij noemt een stok die met twee touwen achter aan een eg is vastgebonden om die op te lichten wanneer ze vastloopt, (eg) lichterGa naar voetnoot(6); 12. Het noordelijke Dommellands tot en met Overpelt en Kaulille noemt een mol met zijn Nederlandse naam mol en staat daarmee in het Limburgs geïsoleerdGa naar voetnoot(7); het zuidelijke Dommellands met alle overgangsdorpen vormt een eilandje met de exclusiviteit mouterem, die weliswaar etymologisch identiek is met de aangrenzende typen moerp en woudworm, maar hiervan door zijn karakteristieke klankgestalte toch duidelijk afwijkt; 13. Mest uitspreiden op het land heet in het Dommellands behalve de zuidelijke en oostelijke overgangsdorpen breken. Ook woorden-boeken uit het aangrenzende noorden en westen kennen het woordGa naar voetnoot(8), het is dus alleen maar een exclusiviteit in Limburgs verband en hangt waarschijnlijk via het zuiden van de Antwerpse Kempen samen met een Zuidbrabants gebied dat uitlopers heeft tot Hasselt en Tongeren; 14. Aardappelen poten heet in | |
[pagina 13]
| |
Lommel en het Dommellands behalve de overgangsdorpen plus Kleine-Brogel zetten. Ook de woordenboeken van de Bont en Cornelissen-Vervliet kennen zetten in deze betekenisGa naar voetnoot(9). Het is dus weer eens slechts een exclusiviteit in Limburgs verband, maar het gebied blijkt toch veel kleiner te zijn dan dat van breken; 15. Knabben zijn in het Dommellands plus Lommel de handvatten van een zeis. De term komt ook in het oosten van Noord-Brabant voorGa naar voetnoot(10); hij is dus weer eens slechts in Belgisch-Limburgs verband een Dommellandse exclusiviteit. In de overgangsdorpen behalve Kaulille is een knab slechts het onderste handvat, het bovenste heet er kruk. Deze combinatie van knab en kruk is een pure Zuiddommellandse exclusiviteit; 16. Een houten vork die men onder de steel van een zeis zet wanneer men die met een hamer scherp wil slaan, heet in het hele Dommellands behalve de overgangsplaatsen Wijchmaal, Peer en Grote-Brogel, maar nergens anders, haarkrukGa naar voetnoot(11); 17. Een regel samengeharkt hooi heet in de westelijke Dommellandse dorpen samen met Lommel en Kerkhoven tijl. Dit woord is alleen maar vanuit Belgisch-Limburgs perspectief Dommellands, want zijn gebied zet zich voort in een deel van de Antwerpse Kempen en het Zuiden van Noord-BrabantGa naar voetnoot(12); 18. Aardappelloof of -kruid heet in het gehele Dommellands met alle overgangsplaatsen evenals in Lommel loof; 19. Aardappelen of bieten inkuilen heet in het Dommellands meestal begraven. Ik heb dit woord niet gevonden in Eksel, Peer en Grote-Brogel, omgekeerd wel in het buiten ons gebied liggende Bocholt; 20. In het Dommellands en enkele dorpen uit het westelijke Breeërlands krijgt elk van de twee helften van de dubbele laag graanschoven (het bed) die in de schuur gedorst wordt, een aparte naam: zij; 21. In het noordelijke Dommellands en Lommel wordt een graanschop troffel genoemd; 22. Een stier heet in het gehele Dommellands met alle overgangsdorpen, Helchteren, Lommel en | |
[pagina 14]
| |
Kerkhoven looi. Dit woord is vroeger ruim verspreid geweest in Noord-Brabant en de Antwerpse Kempen, maar was daar al voor de laatste oorlog bijna uitgestorvenGa naar voetnoot(13); het Dommellands is er de laatste schuilhoek van; 23. Het volgende voorbeeld is een specifieke klankvorm van een woord, uur voor ‘uier’. Hij omvat het Kerndommellands plus Kaulille. Dit gebiedje zet zich voort in het uiterste zuid-oosten van Noord-BrabantGa naar voetnoot(14); 24. De kwaadaardige vlieg die de koeien in de zomer op de wei steekt heet in het Dommellands en daar alleen, behalve in Grote-Brogel daas; 25. Een snede spek wordt in het gehele Dommellands plus de aangrenzende westelijke helft van het Breeëerlands harst genoemd; 26. Ruien van kippen heet in het Dommellands behalve de noordoosthoek, maar met Lommel, Helchteren, Houthalen en Zonhoven rijzen; 27. Een kippenhok en een duivenhok zijn in het Dommellands behalve in de over-gangsplaatsen Peer, Wijchmaal en Grote-Brogel een hennenhok en een duivenhokGa naar voetnoot(15).
De oogst aan exclusiviteiten is dus niet gering, ook al moet het een en ander door een verbinding met elders, vooral Noord-Brabant, met wat reserve worden bekeken. Voor zover uit de besproken gegevens algemene conclusies over de geografische bindingen van het Dommellands mogen worden getrokken, mogen we zeggen dat de agrarische leefgemeenschap hier vrij besloten is geweest en dat de bindingen naar buiten vooral in zuidelijke en noordelijke richting, dus over de huidige rijksgrens heen werkten. Naar het westen toe is er een duidelijke barrière geweest die samenvalt met het heidegebied dat tegelijk de grens tussen de territoria Luik en Brabant is geweest. Toch blijkt het Dommellands in sommige gevallen de zuidoostelijke periferie te zijn van een woordgebied dat zich over delen van de Antwerpse Kempen en Noord-Brabant uitstrekt. Maar ook aan de oostkant, waar zulke natuurlijke en territoriale tegenstellingen niet kunnen hebben gespeeld, lopen er heel wat gren- | |
[pagina 15]
| |
zen, hoewel ze losser uit elkaar vallen. Alles samengenomen is het Dommellands een dialectgebied dat bij een vergelijking van een groot aantal woordkaarten opvalt en een eigen gezicht heeft.
J. GOOSSENS |
|