Daas 'paardevlieg' en zijn varianten in de Nederlandse en Nederduitse dialecten
(1985)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Daas ‘Paardevlieg’ en zijn varianten in de Nederlandse en Nederduitse dialectenJ. GOOSSENS
De jubilaris is een wijs man. Hij zal dus even glimlachen bij de constatering dat mijn verjaardagscadeautje uit beschouwingen over de naam van een lastig, bloedzuigend insekt bestaat, waarbij dan nog blijkt dat die naam iets met dwaas te maken heeft. Ik van mijn kant weet dat hij van het oplossen van dialectologisch-etymologische puzzels houdt - er bestaan taalkundige bezigheden waar minder vakkennis en scherpzinnigheid voor nodig is - en heb daarom dit onderwerp uitgekozen.
Een paardevlieg of daas (tabanus) is een platte vlieg met schubachtige beharing, grote, vaak opvallend gekleurde ogen en soms gevlekte vleugels. Het wijfje is een vervelende bloedzuiger. Dazen zijn vooral op hete zomerdagen hinderlijk voor het vee. Met dit insekt mag niet verward worden de runderhorzel (oestrus), die niet steekt of bloed zuigt, maar zijn eieren in het haar van de koeien legt; deze komen door aflikken in het spijsverteringskanaal en zo in de bloedbaan van het vee terecht, waar ze zich onder de huid in opvallende bulten tot larven ontwikkelen.
Daas is een van die woorden die vanuit hun primaire verspreidingsgebied bij ons ten gevolge van de Nederduitse kolonisatie der gebieden ten oosten van de Elbe daar een nieuw leven zijn begonnen. Het secundaire areaal van dase is te vinden in de DWA V op de deelkaarten 1 en 2 van de ‘Viehbremse’, grotendeels ook op de kaarten ‘(Vieh-)Bremse (Tabanus-Arten)’ in kol. 731-732 en ‘Dasselfliege (Oestrus-Arten)’ in kol. 935-936 van deel 1 van het Bandenburgisch-Berlinisches Wörterbuch (BBW). Het heeft ongeveer de Elbe als westgrens van Dessau tot aan de monding van de Havel en vormt een ring rond Berlijn, die aan de zuidoostkant niet helemaal gesloten is. Berlijn - voor zover men in een grote stad zo een woord kent! - en zijn omgeving zeggen samen met de streken ten Z.O. daarvan bremse, wat | |
[pagina 230]
| |
kennelijk een vernieuwing is, die door eiland- en trechtervorming het dase-gebied heeft uitgehold. Dase zelf reikt via een noordelijke verbinding ten oosten van Berlijn nog juist tot aan de Oder, die zijn gebied halfweg tussen Frankfurt en Stettin over een korte afstand begrenst. De DWA geeft als uitspraak op dase, doase, en voor twee kleine bruggehoofden ten westen van de Elbe doosk(e), doask(e) resp. dasecke, dasicke, doasecke. Hierin zal wel het k-suffix steken dat veelvuldig in diernamen optreedt en moeilijk van de diminutiefuitgang te scheiden is. Sperlbaum, die dat suffix op een reeks woordkaarten van benamingen van dieren onderzocht heeft, behandelt echter dit ondertype van daas nietGa naar eind(1). Korte Duitse studies over het woord zijn te vinden in een opstel van bischoff , in het bekende boek van teuchert en in twee woordenboekartikelen van wiese Ga naar eind(2). We leren daar verder uit dat ons woord soms (volgens Teuchert ‘meist’) in verbinding met het adjectief blind in een woordgroep blinde dase of een samenstelling blinddase gebruikt wordt. Wiese brengt twee bewijsplaatsen voor de stelling dat blinne Daasen een benaming voor kleine soorten paardevliegen is. Uit zijn Dase-artikel en de kaart ‘Dasselfliege’ blijkt dat in het gebied met dase ‘paardevlieg’ dit woord verspreid ook in de betekenis ‘runderhorzel’ werd opgegeven. Het lijkt wel zo te zijn dat veel informanten de twee insektensoorten niet goed uit elkaar konden houden. Of moeten we voorzichtiger formuleren: dat in meer burgerlijke varianten van de Brandenburgse dialecten het woord dase globaaltoepasselijk is geworden? Wat er ook van zij, dezelfde verwarring komt ook in het ‘moederland’ van dase voor; als er die niet was geweest, had ik zelfs bijgaande kaart niet kunnen tekenen en dit artikel niet kunnen schrijven.
Blijkens de eerste DWA-kaart wordt de term dase ook in een deel van het noordelijke Duitse Nederrijngebied gebruikt, wat bevestigd wordt door het RWB 1, 1275 en 9, 1098. Het gaat hier duidelijk om een uitloper van het grotere Nederlandse gebied, dat tot voor kort nog hoegenaamd niet onderzocht was. Onlangs heeft j. meerten in zijn licentiaatsverhandelingGa naar eind(3) een intelligent hoofdstuk aan de benamingen van de paardevlieg in Vlaams-België gewijd, dat mij samen met mijn eigen kaart voor Belgisch-Limburg, met de gegevens die mij door het P.J. Meertens-Instituut en de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde werden bezorgd en met materiaal uit onze dialectwoordenboeken in staat stelde, die ontbrekende studie te schrijven. | |
[pagina 231]
| |
Meerten is bij de schifting van het materiaal voor zijn kaart als volgt te werk gegaan: hij nam de gegevens van ZD-lijst lu (1922), vraag 30 (‘daas, paardenvlieg (Fr. taon)’) en verwijderde daaruit alle twijfelachtige opgaven (paardehorzel en varianten, strontvlieg, dol enz.), in totaal 15 types. Wat overbleef leverde weliswaar een betrouwbare kaart op, maar met een zeer grof net. Dan onderzocht hij het materiaal van ZD-lijst 27 (1938), vraag 22, naar de benamingen van de paardehorzel: ‘Hoe heet de groote hommel, waarvan gezegd wordt dat ze paarden steekt?’ Ook hier wemelde het van foute opgaven, waaronder termen waarmee primair de paardevlieg wordt aangeduid. Deze laatste werden met de bruikbare gegevens van lijst lu gecombineerd. Het resultaat was een kaart met 248 vindplaatsen, waaronder 40 Limburgse. Deze laatste zijn op mijn kaart vervangen door de gegevens voor 181 plaatsen die ik zelf in de jaren vijftig, grotendeels mondeling heb verzameld, en die preciezere fonetische informatie bevatten. Daarmee hebben we dan geluk, omdat blijkt dat voor deze provincie een nauwkeuriger analyse van de klankgestalte van ons woord nodig is. Uit de combinatie van de drie soorten gegevens blijkt dat vormen van het woord daas het hele Vlaamse land overdekken met uitzondering van drie gebieden: 1) de westelijke helft van West-Vlaanderen, waar globaaltoepasselijk op de paardevlieg en de (paarde)horzel de term pauw wordt gebruikt, 2) het Z.O. van Oost-Vlaanderen, een areaal dat iets groter is dan het arrondissement Aalst, met bouwel (baal) of - in de onmiddellijke omgeving van Aalst - bouwer (baar), 3) een paar grensdorpen bij Maastricht in het Z.O. van Belgisch-Limburg, met praam, een woord dat zich blijkens het materiaal van het WLD (zie beneden), de woordenboeken/-lijsten van Jongeneel (Heerlen), Dorren (Valkenburg), Van der Heijden (Sittard), Vrijdag (Mheer-Banholt), Jaspars (Gronsveld), Hermanns (Aken), het RWB 6, 1068 en de eerste kaart van de DWA (spelling Bram) in het zuiden van Nederlands-Limburg, het Land van Overmaas en het zuiden van het Duitse Nederrijngebied voortzet.
Daar het in deze studie alleen op de vormen en de verspreiding van het type daas aankomt, heb ik mij voor het Noorden alleen de gegevens van dat type uit het materiaal van lijst D18 (1950), vraag 5a, b en c laten bezorgen, waarin eigenlijk naar de benamingen van de paardehorzel, de runderhorzel en de schapehorzel wordt gevraagdGa naar eind(4). Ook uit het Nijmeegse materiaal (Schrijnen-Van Ginneken-Verbeeten; Roukens 3: 18; N 83: 111 en N 26: 9, 29a en b, 35, 36 en addi- | |
[pagina 232]
| |
ties; monografieën) werden alleen maar gegevens van dat type gevraagd. Op grond van het BBW en van de studie van Meerten kon worden vermoed dat alle vragen naar benamingen van insekten die het vee plagen iets zouden opleveren. Mijn verwachtingen werden overtroffen: er was een aanzienlijk aantal opgaven met het type daas als simplex of als tweede lid van een (verborgen) samenstelling, waardoor een behoorlijk beeld van de verspreiding van ons woord ontstond. Wel waren er problemen op de twee flanken van zijn areaal. In het westen bleven de Zeeuwse eilanden met Goeree-Overflakkee leeg, maar het WZD leverde een aantal blinddaeze-gegevens op, zodat ook dat kaartgedeelte, op Zuid-Beveland na, min of meer gevuld is. Blind-daeze heeft op de Zeeuwse eilanden concurrentie van stôôter, dat volgens het WZD op Zuid-Beveland (als enige benaming?) voorkomt, maar ook elders in Zeeland bekend is. Moeilijker te beoordelen is de toestand ten oosten van de IJssel. Geïsoleerd waren in het materiaal de Twentse opgaven blindaze voor Geesteren G 143 en blindasche voor Enschede G 234; het feit dat voor de laatste de fonetische toelichting ‘sch = [sχ]’ wordt gegeven, maakt zijn isolering nog sterkerGa naar eind(5). De intussen vrij rijke Twentse woordenboekliteratuur geeft ons echter vertrouwen. De meest gebruikte term schijnt hier bleenden te zijn, maar Bezoen kent (wel voor Enschede) ook blindaafschen, bleendaawschen, Gigengack voor Enschede-Lonnekerzijde G 210 blindaawske en voor Almelo G 173 blindawsters, Dijkhuis (alleen voor Borne G 210?) bleendaawschen, blindaafschenGa naar eind(6). De gegevens voor deze plaatsen zijn op de kaart met een w gemarkeerd. Daar is aan toe te voegen dat in de lijst van Buser (voor Lochem G 246?) daas ... ‘blinde daas’ wordt opgegevenGa naar eind(7). We kunnen dus vermoeden dat (uitstervende?) varianten van (blind)daas ook het gebied tussen de IJssel en de Duitse grens grotendeels vullen. De gegevens laten echter niet toe, hier tot het trekken van een isolex over te gaan. Voor het Duitse gebied onmiddellijk ten zuiden daarvan heb ik de woord- en klankgrenzen uit de eerste kaart van de DWA overgenomen, ook al buigt de isolex van daas met zijn varianten hier tussen Emmerik en Kleef zeker te ver naar het westen.
De gegevens van de DWA, de NCDN en van mijzelf maakten het mogelijk, het gebied met de varianten van ons woord tussen de Rijn en de taalgrens aan de oostkant af te bakenen. Daarentegen heb ik in Zuid-Holland de verspreiding van daas niet door middel van een lijn afgebakend. Het kaartbeeld leert dat op de reeds genoemde gaten na | |
[pagina 233]
| |
daas met zijn varianten een zuidelijk woord is, dat echter in het Noorden tot aan de Zuiderzee reikt en zelfs de IJsselmonding overschrijdt. Binnen zijn gebied is formeel de belangrijkste grens de stippellijn tussen een oostelijk areaal, omvattend de delen van de noordelijke Nederrijn (behalve de onmiddellijke omgeving van Kleef) en van Nederlands-Limburg die het woord kennen evenals het N.O. van Belgisch-Limburg, en de rest. Het genoemde oostelijke gebied heeft in het type (blind-, scheel-)daes (enkele malen döös) een vocalisme dat normaal overeenstemt met wg. e en met secundaire umlaut van a, beide in open lettergreep. Het hele gebied ten westen en ten noorden daarvan, behalve het zuiden van Belgisch-Limburg, heeft daarentegen de normale representatie van een nl. lange a, d.w.z. meestal een aa of ao-achtige klinker; maar de regel geldt ook voor de ae in blinddaeze op de Zeeuwse eilanden, die dus anders te beoordelen is dan de ae in het oostelijke gebiedGa naar eind(8). Uit dialecten die de gerekte a van de wg. â (gemeeng. ê1) onderscheiden, blijkt dat die lange a historisch een gerekte korte is, zoals ook al FvW vaststelden. Wat het finale stuk van het simplex of van het grondwoord in de samenstelling met blind- betreft, dit wordt door de informanten -s, -ze of -zen geschreven; met de laatste vorm is zeker het meervoud bedoeld, maar de tweede, die vooral in het westen voorkomt, is moeilijker interpreteerbaar. Voor een deel gaat het hier om meervoudsvormen, voor een ander deel echter om Vlaams-Zeeuwse vormen van het enkelvoud, die in daze geen apocope van de -ə hebben meegemaakt. De idiotica uit dit gebied laten zien dat de toestand hier nogal grillig is, maar dat er toch systeem in steekt: Joos en Lievevrouw-Coopman hebben daas, Teirlinck daarentegen daze. De Bo geeft ‘daas, m., doch meest daze, v.’. Dit is de sleutel, die blijkens de genusopgaven van de andere idiotica voor het hele Vlaams geldt, wel met inbegrip van Zeeuws-Vlaanderen, waar volgens het WZD naast daoze ook daos voorkomt in het Land van Hulst: de eenlettergrepige vorm is masculien, de tweelettergrepige feminien. Wisseling van die twee genera komt ook ten oosten van het Vlaams voor, maar hier is door de algemene apocope van -ə geen verschil meer aan het substantief te zien: Cornelissen-Vervliet m. of v., Goossenaerts v., Tuerlinckx v. (hij noemt het woord m. in Klein-Brabant), Goemans m., Rutten v. Het bleek in de praktijk niet mogelijk de masculiene vorm daas van de feminiene daze (westelijk) of daas (verder oostelijk) of ook van de meervoudsvorm daze te scheiden. Al deze vormen hebben dus op de kaart hetzelfde teken. | |
[pagina 234]
| |
Het zuiden van Belgisch-Limburg vertoont een bontheid aan vormen, die in hun vocalisme en consonantisme sterk van de tot nog toe besproken types afwijken. Daarbij bestaat er een correlatie tussen het optreden van een medeklinker tussen de klinker en de -s enerzijds en de kwantiteit van die klinker anderzijds: is er zo een medeklinker, dan is de klinker meestal kort; is er die medeklinker niet, dan is de klinker steeds lang. In het grootste deel van Zuid-Belgisch-Limburg is de medeklinker een p en hebben we de types daps (in de westelijke twee derde van Limburgs Haspengouw) en zaps (Zuidoost-Haspengouw); in zes plaatsen ten N.W. van Maastricht is de klinker lang: daops, in een zevende, Gellik Q 87 (tweemaal gecontroleerd) gaat de lange klinker gepaard met een m (zo gemarkeerd op de kaart): daoms, in een achtste, Genk Q 3 met een anlautende j (zo gemarkeerd): jaops, daarnaast ook blènjaops. Bij de centrale westgrens van de provincie is de medeklinker een t: dats (P 43, 47), dets (gemarkeerd met een e: K 315, P 44, 46, 48), blinddets (ook zo gemarkeerd: K 367, P 45), blinddöts (gemarkeerd met ö: K 316, 318), blinddats (K 359), en met lange klinker blinddaots, blinddaats (K 358, 360, 361, L 413, 414, P 51, Q 1).
Er heeft met ons lexeem ook woordvorming door samenstelling en afleiding plaatsgehad. Wat de afleiding betreft is er een gesloten gebied in het oosten van de Antwerpse Kempen met een Brabantse noord- en een Limburgse westrand en los daarvan nog een tweede areaal in het oosten van Noord-Brabant en een klein derde bij Breda, waar dazerik wordt gezegd, met een sufix -erik, dat enkel nog in Zuidnederlandse dialecten produktief isGa naar eind(9). Het komt bij enkele plantnamen (bolderik, herik) voor en wordt ook aan een aantal diernamen gehangen; het duidt dan het mannelijke specimen aan (ganzerik, duiverik), wat hier kennelijk niet het geval is. Daarnaast wordt het met adjectieven verbonden die een ongunstige betekenis hebben; het duidt dan een drager van die slechte eigenschap aan (viezerik, dommerik, stouterik); dit vormt samen met de tegenstelling daas m./ daze v. (vormen als een gek, een zot, een dwaas kunnen geen vrouwelijke wezens aanduiden, wel een gekke, zotte, dwaze) een indicatie om in daas historisch een adjectief te zien.
Wat de samenstellingen betreft, moet ik ten eerste bekennen dat ik in enkele gevallen een vereenvoudiging heb doorgevoerd. Bij de vraag naar de paardehorzel werd verspreid 7 x een type paardedaas, | |
[pagina 235]
| |
paardsdaas opgegeven, bij die naar de runderhorzel tweemaal het type koeiedaas, bij die naar de schapehorzel eenmaal schapedaze: voor K 95 Dubbeldam. De leverancier van die opgave heeft tegelijk voor een van de koeie- en een van de paardedazen gezorgd! Deze opgaventypes verschijnen op de kaart allemaal als daas. Daarnaast zijn er echter twee onbetwistbare samenstellingen met eigen verspreidingsgebieden.
De eerste is blinddaas. Zij vult een vrij groot centraal gebied met een scherpe zuidgrens, die samenvalt met de Scheldemonding en dan een lijn vormt van Antwerpen naar Turnhout; ten oosten van deze laatste stad valt zij ongeveer samen met de rijksgrens tot in de buurt van Weert. De noordgrens van blinddaas is veel minder duidelijk. Weliswaar kunnen Waal, Bergse Maas en Hollands Diep als scheiding van het noordelijke daas worden genoemd, maar ten oosten van Utrecht lopen daas en blinddaas door elkaar. Los van het geschetste areaal bestaat er aan weerskanten van de grens der types met aa- en ae-vocalisme in Belgisch-Limburg een tweede gebied waar een samenstelling met blind als eerste lid wordt aangetroffen, waarvan de ondertypes met -t- aan de aa- kant al zijn genoemd. Blinddaas met zijn varianten bevat als eerste lid niet een ongeflecteerd adjectief (type zuurkool, kleinkunst), maar is uit een woordgroep blinde daas samengegroeid. Daarop wijzen nog enkele opgaven die als woordgroep zijn geschreven. Waar het grondwoord feminien is, moest de -e van het adjectief meestal afvallen; in Limburg gaat dit bij oorspronkelijk stemhebbende syllabegrens gepaard met stoottoonGa naar eind(10). Daar dit in de Limburgse vormen van het eerste lid inderdaad het geval is, staat zijn geflecteerdheid vast. De medeklinkergroep -n(d)(e)d- op de syllabegrens vertoont in bijna het gehele Limburgse gebied met ae-vocalisme mouillering: blènjaes, op vijf plaatsen (L 368, Q 10-13) zelfs velarisering: blèngaes, blèngöös, waarbij de anlautende d van het tweede lid in de palatale of velare nasaal is opgegaan. In het grote blinddaas-areaal zijn er twee gebiedjes aan te wijzen waar een neiging tot herinterpretatie van het grondwoord bestaat: blindhaas, blinde haas (gemarkeerd met een h, die tussen haakjes staat wanneer daarnaast een vorm zonder h werd opgegeven) werd gemeld voor een zestal plaatsen ten zuiden van Breda en vijf in de buurt van de IJssel. In het oosten van Noord-Brabant komen naast blinddaas en dazerik ook blinddazik (blinddaas-teken met ik-markering) en blinddazerik voor. Zij zijn wel als contaminaties te beschouwen. Het tweemaal op- | |
[pagina 236]
| |
getekende blinddazie (L 229a en L 264; met ie gemarkeerd) zou zich uit blinddazik ontwikkeld kunnen hebben.
De tweede samenstelling is scheeldaas, wel uit schele daas. Zij neemt het grootste deel van het Limburgs-Nederrijnse gebied met ae-vocalisme van daas in. In het eerste lid schijnt men het woord scheel niet meer te herkennen, zoals uit de uitspraak sjildaes, sjeldaes in het Limburgs (Beenen schrijft voor Herten L 330 zelfs sjöldaers) en de spelling Schal(l)däs(e)) in de DWA blijkt. Tot de toevoeging van de adjectieven blind en scheel hebben wel de opvallende ogen van het insekt bijgedragen, evenals de manier van vliegen, zich neerzetten en bloedzuigen, die een ongecontroleerde indruk maken; op dit gedrag wordt in verscheidene woordenboek gewezen (WNT 2, 2858, Cornelissen-Vervliet, Bijvoegsel s.v. dazerik, Goossenaerts s.v. blinddaas, Limburgs idioticon s.v. blinddaats). In de mark Brandenburg heette het in de eerste helft van vorige eeuw van de blinge Dåsen nog: Sei seien immer, de können nich kiken (BBW s.v. dase).
Wat voor een woord steekt er in het tweede lid van de samenstellingen en in het simplex met zijn zo sterk variërende fonologische opbouw? Zoals we gezien hebben, vormen de verhouding van de klankgestalte van het woord en zijn genus evenals de afleiding dazerik argumenten voor de stelling dat daas een gesubstantiveerd adjectief is. Dit komt goed overeen met een suggestie in het WNT en NEW, volgens wie daas ‘misschien oorspr. één’ zou zijn (WNT) resp. ‘waarsch. te verbinden’ (NEW) met het adj. daas, volgens het WNT een bijvorm van dwaas. FvW gaan niet zo ver. Zij vragen zich af, of het znw. daas bij dazen en bedeesd behoort, en van dazen ‘leuteren’ nemen zij aan dat het is ‘afgeleid van dial. (holl., ook vla., Antw.) daas “dwaas”’, echter zonder zich over een mogelijke identiteit van de adjectieven daas en dwaas uit te spreken. Daas kan echter niet gewoon een bijvorm van dwaas zijn, omdat het een a heeft, en dwaas een â (bedeesd zou volgens FvW umlaut van dit laatste hebben). Ablaut is echter wel mogelijk. FvW s.v. dwaas wijzen op het ablautende ‘mnl. ghedwas “dwaasheid, zinsbegoocheling, spookverschijning” (ook op du. gebied)’ en op duizelen, dat met zijn bijvorm doezelen nog een andere trap vertoont (idg. *dhûs-). Ook dier en een reeks woorden op -l (dol, dwalen, bedwelmen) worden hierbij betrokken. Beperken we ons tot die met s/z/r, waar we nog mnl. en nd. dösig ‘bedwelmd, sufferig’ aan toe kunnen voegen, dan zien we dat ze in een wortelschema passen | |
[pagina 237]
| |
waarin tussen de vaste medeklinkers anlautend idg. dh., germ. d en auslautend idg., germ. s steeds een w of zijn vocalische tegenhanger u, û zit; daaraan kan een klinker voorafgaan; ook kan er een klinker op volgen. Voor dösig is *dhus-, germ. *dus- aan te nemen, voor duizelen/doezelen *dhûs-, germ. *dûs-, voor dier *dhewes-, germ. *deu(e)s-, voor dwaas *dhwês-, germ. *dwês-, wg. *dwâs-. Voor ons daas zou ik germ. *dawas- willen voorstellen, wat men tot *dhowos- kan ‘verindogermaniseren’. Hierin heeft de klinker van de tweede syllabe, waarop aanvankelijk wel de klemtoon lag, zich lang gehandhaafd en verhinderd dat de combinatie -aw- zich tot een scherplange ô ontwikkelde. Het is beter, niet van een eenvoudige variant met korte klinker van dwaas uit te gaan, hoewel die waarschijnlijk wel in mnl. ghedwas steekt; afgezien van het feit dat er in ons materiaal vrijwel geen vormen met een w vóór de klinker zijn te vindenGa naar eind(11), zouden we met die hypothese bezwaarlijk de vormen met p, m, f(w) en t vóór de -s kunnen verklaren. In ons overzicht hebben we de door het NEW s.v. dwaas gesuggereerde wortelvariant *dheus- niet nodig, tenzij aangetoond zou kunnen worden dat er in de regionale representanten van duizelen historisch twee verschillende vocalismen zitten.
De wortelvariant germ. *dawas- levert met rekking van de a in open lettergreep en uitstoting van de intervocalische w (via v?) het in de nl. dialecten ruim verspreide adj. daas ‘dwaas, onwijs, suf’ en het daarvan afgeleide Vlaamse subst. dazerik ‘domoor, sufferd’ op, dit laatste vermeld in De Bo, Teirlinck, Schuermans, Bijvoegsel (hier als Vlaams gekarakteriseerd). Daas ‘paardevlieg’ is hetzelfde woord als het adjectief (voor zover het feminien is met een uitgang -e, die buiten het Vlaams afgevallen is); dazerik ‘paardevlieg’ is parallel daarmee identiek met het substantief, maar heeft thans een meer oostelijk verspreidingsgebied. Semantisch en formeel te vergelijken is Zuidbrabants (Schuermans, Cornelissen-Vervliet, Claes, Bijv. Tuerlinckx, Goemans) dol ‘bromvlieg’ naast het adj. dol, waarvan ook een subst. dollerik is afgeleid (WNT onder afl. van dol VIII), dat mij echter niet in toepassing op de bromvlieg bekend is.
In de ontwikkeling van *dawas- tot daas zijn twee dingen gebeurd: de a is in open lettergreep gerekt en de intervocalische labiale fricatief resp. semivocaal is uitgevallenGa naar eind(12). In drie randgebieden heeft de labiale consonant zich echter kunnen handhaven na uitval van de sjwa der tweede lettergreep: 1) In het Westfries, waar ons woord niet in de | |
[pagina 238]
| |
betekenis ‘paardevlieg’ voorkomt, is het adj. daaps voor Drechterland (Karsten) in de betekenis ‘onwijs, niet goed snik’ en voor Texel (Keyser) in de betekenis ‘vreemd, eigenaardig’ opgetekendGa naar eind(13). De fricatieve labiaal is hier voor de -s tot een occlusief gedissimileerd. Hoever deze vorm in Noord-Holland naar het zuiden reikt, is niet duidelijk. In ieder geval hebben de Zaanstreek (Boekenoogen) en Volendam (Van Ginneken, Drie Waterlandse dialecten 2, 809) al het type daas. 2) In Twente komen de reeds genoemde vormen van het type blindaawsche, blindaafsche voor. Hier heeft dus geen dissimilatie plaatsgehad. We kunnen zelfs vermoeden, dat de sjwa van de tweede lettergreep pas in een recente periode is uitgevallen en de spellingen met w op een nog niet (geheel) verstemloosde labiaal wijzenGa naar eind(14). 3) In de zuidelijke helft van Belgisch-Limburg met een uitlopertje in het oosten van Brabant is in de insektennaam op dezelfde manier als in het adj. in de kop van Noord-Holland de fricatief tot een occlusief gedissimileerd. In tegenstelling tot daar is de ontwikkeling in Limburg echter niet in die fase blijven steken. Bij de verdere evolutie viel dit gebied in een noordelijk en een zuidelijk stuk uit elkaar. In het noorden kon de gerekte klinker zich handhaven (type daaps), in het zuiden werd hij voor de medeklinkercluster verkort (type daps). Het noordelijke type kon met het adj. blind tot een samenstelling vergroeien (type blinddaaps); wanneer hierin op de lettergreepgrens mouillering optrad (blindjaaps), kon er na weglating van het eerste lid een simplex jaaps ontstaan (= jaops, Genk Q 3). In een plaats, Gellik Q 87, is de labiaal niet tot een occlusief, maar tot een nasaal gedissimileerd (daoms). In het westen van het gebied met ontwikkeling van de labiaal tot een occlusief, zowel in het areaal met klinkerverkorting als in dat met bewaarde rekking, is een assimilatie der articulatieplaats van de p aan die van de s doorgevoerd (vergelijkbaar met b.v. Zuidoostlimburgs en Ripuarisch bots ‘broek’ uit boksGa naar eind(15). Zo ontstonden de types dats en daats, dit laatste uitsluitend in de samenstelling blinddaats (blinddaots). Is in deze types de auslautende cluster vroeger sterk palataal gerealiseerd? Daarop schijnt het feit te wijzen dat (blind)da(a)ts zich in enkele Limburgse plaatsen tegen de Brabantse grens tot (blind)dets heeft ontwikkeld. De overgang van -ats tot -ets vinden we ook b.v. in ketsen naast kaatsen, Brabants dretsen naast dratsen ‘spatten’, flets, volgens Pauwels uit fr. flache, kretsen naast krassenGa naar eind(16). Dit palatale vocalisme is kennelijk heel anders te beoordelen dan dat van het Oostlimburgs-Nederrijnse (blind-, scheel)daes, waarover zo dadelijk nog iets meer. In Heppen K | |
[pagina 239]
| |
316 en Beverlo K 318, die blinddöts hebben, moeten de verkorting en de palatalisering van een lange open velaar (blinddaots) zijn uitgegaan, die in enkele meer oostelijk gelegen plaatsen van het Limburgse blinddaats-gebiedje is bewaard.
Het Zuidoosthaspengouwse zaps is uit daps ontstaan en wel via een mouillering van de d. Uit het Oostelijke gedeelte van hetzelfde gebied is een parallel geval bekend: het possessiefpronomen zijn voor dijn ‘jouw’, waarvoor Stevens de volgende evolutie aanneemt: d > ḍ > dj > d ʒ > ʒ > zGa naar eind(17). Hierin volgt op de dentaal een palataal vocalisme, dat een gunstige voorwaarde voor zijn mouillering schiep. Daar dat in daps/zaps niet het geval is, lijkt het gerechtvaardigd de vraag te stellen (zonder ze te kunnen oplossen), of in het zaps-gebied misschien vroeger de samenstelling *blinddaps is gebruikt, waarin dan de mouillering van het eindstuk van het eerste lid zou zijn uitgegaan, een eerste lid dat later - evenals in het Genkse jaops - is weggevallen.
Blijft nog over het ae- (sporadisch öö-) vocalisme van Oostlimburgs-Nederrijns (blind-, scheel)daes, -döös. Zoals al werd vastgesteld, kan dit secundaire umlaut van wg. a in open lettergreep representeren. Dit vocalisme wordt in het Limburgs vaak aangetroffen in morfologische alternanties bij woorden die in de grondvorm een gerekte a hebben. Morfologische umlautsalternanties treden in het Limburgs bij substantieven op in de meervouds- en de diminutiefvorming. Van een klankwettige secundaire umlaut van een korte a met rekking van het umlautprodukt in het mv. tegenover een korte of gerekte a zonder umlaut in het ev. zijn echter geen voorbeelden aan te wijzen. Wat wel voorkomt, is dat er van woorden met een gerekte a in het ev. pluralia met een analoge umlautklinker worden gevormd, die in een vocaalsysteem passen waarin een reeks vocalen die in ev.-vormen optreden, met hun umgelautete tegenhanger in het mv. morfologisch alterneren zoals hoes ‘huis’ vs. huus ‘huizen’, boum ‘boom’ vs. böüm ‘bomen’ enz. Zo geeft grootaers voor Tongeren als mv. van kraog, aop, slaog en staof op: kröög, ööp, slöög, stööfGa naar eind(18). Het geronde analoge umlautvocalisme is hier blijkbaar op basis van de velare realisatie van de ev.-klinker in de Tongerse reprensentanten van kraag, aap, slag en staf ontstaan. Dit vocalisme treffen we in enkele Belgisch-Maaslandse dorpen in blèngöös aan, waar de niet umgelautete gerekte a voor dentaal eveneens velaar wordt gerealiseerd. In het overgrote deel van het oostelijke gebied dat ons hier bezig houdt, is | |
[pagina 240]
| |
de realisatie van die klinker echter een open lange a. Daarvan kan de analoge umlaut echter geen geronde klinker, maar moet hij integendeel een open ae opleveren. En dat is inderdaad het vocalisme dat we in daes, blènjaes en var., sjildaes en var. aantreffen. In dit gebied moet dus het volgende zijn gebeurd: naast (blind-, scheel)daas ontstond een analoog mv. (blind-, scheel)daes, dat in een latere fase als ev. werd geherinterpreteerd, zodat een nieuw mv. (blind-, scheel)daeze(n) nodig werd.
Daarmee is, hoop ik, de oorspronkelijke identiteit van alle vormen op de kaart aangetoond. Het behandelde geval laat zien dat taalkaarten ook een functie kunnen hebben die tot nog toe in de dialectologie weinig gebruikelijk is. Meestal bestaat het interpreteren van taalkaarten in het beantwoorden van de vraag hoe de taalgeografische verhoudingen tot stand zijn gekomen die erop zijn afgebeeld. In dit geval echter levert de kaart een bijdrage tot de etymologische opheldering van woordvormen die raadselachtig zouden zijn gebleven wanneer ze niet ruimtelijk naast elkaar waren geprojecteerd.
Op de vraag of het mogelijk is, het oorsprongsgebied van het Brandenburgse dase op grond van dit onderzoekje preciezer te bepalen, is volgend niet zeer bevredigend antwoord mogelijk: het hele Nederlandse taalgebied, van Holland en Overijssel tot aan de Romaanse taalgrens, komt in aanmerking, met uitzondering evenwel van Twente, van Limburg en ook wel van het Nederrijnse (scheel)daes-areaal. | |
[pagina *1]
| |
|