Borgloon en de Middelnederlandse letterkunde
(1992)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Borgloon en de Middelnederlandse letterkunde | |
0. InleidingDe oude hoofdplaats van het graafschap Loon neemt in de Middelnederlandse letterkunde en haar bestudering een belangrijke plaats in, die buiten een eng kringetje van specialisten onvoldoende bekend is. De kennis daarvan danken wij hoofdzakelijk aan de uit St.-Truiden afkomstige filoloog J.H. Bormans (1801 -1878). Ik behandel dit thema in vier punten: 1) Borgloon als vestigingsplaats van een mecenaat, 2) Borgloon als plaats van episch-mystieke gebeurtenissen, 3) Borgloon als vindplaats van Middelnederlandse literaire teksten, 4) Borgloon als laat toevluchtsoord van een Middelnederlands handschrift. Borgloon heeft ook een rederijkerskamer gehad, De Goutbloeme , voor het eerst vermeld in 1561. Hierover is enig onderzoek verricht door Daris, Henrotay en Van Vinckenroye. Met de oudste vermelding van die kamer zijn we echter niet meer in de middeleeuwen maar al over de grens van de nieuwe tijd. Daar ga ik dus niet verder op in, behalve heel even op het einde van het derde deel. | |
1) Borgloon als vestigingsplaats van een mecenaatDat onze oudste met naam bekende Limburgse dichter Hendrik van Veldeke uit het graafschap Loon stamde, werd al in 1830 door F.J. Mone gepostuleerd. Op dat ogenblik wist men al lang dat Veldeke een Servatiuslegende gedicht had. Het duurde echter tot 1856 voor bij notaris J. Aussems te Aubel door A. Gillet een handschrift van dat gedicht over de patroon van Maastricht werd ontdekt. Het stamde uit het bezit van het vroegere Maastrichtse begaardenklooster, dat in 1796 door de Fransen was opgeheven. Het werd al in 1858 door Bormans uitgegeven. Diens zoon Stanislas schonk het in 1880 aan de bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Leiden, waar het nog altijd berust. | |
[pagina 2]
| |
De Servatiuslegende, het oudste Middelnederlandse gedicht dat we kennen, is slechts in dit handschrift, dat ongeveer 300 jaar jonger dan het verloren origineel is, volledig overgeleverd. In de fragmenten van een veel ouder handschrift van omstreeks 1200 zijn de verwijzingen naar Loon niet bewaard. Het gedicht van circa 6200 verzen bestaat uit twee delen van ongeveer gelijke lengte. Het eerste bevat het leven van de heilige, het tweede de mirakelen na zijn dood. Elk van de twee delen, die kennelijk afzonderlijk werden voorgedragen, besluit met een epiloog waarin de dichter zichzelf noemt en ook naar twee andere personen verwijst die hem verzocht hadden dit werk te vervaardigen. De tweede is ‘Hessel die Custenaer’ (I 3240), ‘die doen der costerijen plach’ (II 2943, 2945) van de Servaaskerk te Maastricht. De eerste is de gravin van Loon: Veldeke schreef zijn gedicht volgens de eerste epiloog ‘(...) doer der gravinnen bede
van Loen, synre liever vrouwen,
Dies hoem bat mit trouwen,
Doer mynne, want des luste haer’. (I 3236-3239)
De naam van die gravin valt niet in de eerste epiloog, wel in de tweede: ‘Des hoem ouch bat die gravynne
van Loen, die edel Agnes.
Te bat lustede hoem des
Dat hijt te dutschen keerde’ (II 2927- 2930)
Er zijn twee Agnessen van Loon bekend. De oudste was getrouwd met graaf Lodewijk I, die in 1171 stierf. In de oorkonden verschijnt zij nadien nog herhaaldelijk als weduwe. Zij is in ieder geval voor 1186 overleden. De tweede is de derde dochter van die Agnes. Zij trouwde in 1172 of 1173 met de Beierse graaf Otto V van Scheyern en Wittelsbach. Men neemt aan dat zij de cultus van de hl. Servatius in Beieren heeft doen ontstaan, die daar tegen het einde van de 12de eeuw opbloeide. Dat zou niet alleen verklaren dat in die tijd daar een nieuw gedicht over de heilige ontstond, van de hand van een anonieme dichter, maar ook dat de fragmenten van het oude handschrift van Veldekes gedicht, die onmiskenbaar Limburgs zijn, uit Beieren stammen. Zij moet dat | |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
handschrift wel meegenomen hebben of het hebben laten overkomen. Zij is echter nooit gravin van Loon geweest, zodat de Agnes die Veldeke gevraagd heeft de legende te dichten, haar moeder moet zijn geweest.
In de 12de eeuw ontwikkelde zich in Noordwesteuropa een adellijk mecenatendom, waardoor dichters in de volkstaal opdrachten verkregen en in hun levensonderhoud konden voorzien. Het spreekt vanzelf dat de literatuur die op deze wijze ontstond, aan de voorstellingen en idealen van die adel moest beantwoorden: het was een feodale letterkunde die het ridderdom verheerlijkte. Bumke, die dat mecenatendom in de Duitse letterkunde heeft onderzocht, wijst erop dat in Veldekes Servaas ‘zum ersten Mal ein Mitglied des Laienadels als Auftraggeber von Legendenepik nachgewiesen werden kann. Für das 13. Jahrhundert besitzen wir mehrere Nachrichten dieser Art. Es dürfte kein Zufall sein, daß dabei besonders oft fürstliche Damen als Gönnerinnen genannt werden’. Het blijkt dus weer eens dat het Maasland in de 12de eeuw in de voorste rangen van cultureel Europa opmarcheerde. En zoals dadelijk blijken zal zit er nog iets meer achter. | |
2) Borgloon als plaats van episch-mystieke gebeurtenissenVan de 12de eeuw af krijgen we in Westeuropa het fascinerende verschijnsel van de extatische vrouwen, over wie een aantal tijdgenoten geschreven hebben en die ook zelf een mystieke literatuur hebben voortgebracht. In onze letterkunde zijn in dat opzicht de namen Hadewijch en Beatrijs van Nazareth bekend. Het middeleeuwse bisdom Luik vormde een centrum van z.g. mulieres religiosae met een opvallend zwaartepunkt in cisterciënzerinnenkloosters en begijnengemeenschappen in het zuiden van het hertogdom Brabant op het einde van de 12de en de eerste helft van de 13de eeuw. Maar ook het zuiden van de huidige Belgische provincie Limburg werd door deze beweging geraakt. De hl. Lutgart (1182 - 1246), die van Tongeren afkomstig was, verbleef, voor zij bij de cisterciënzerinnen te Aywières, 6 km ten oosten van de latere Leeuw van Waterloo intrad, als haar biografie door | |
[pagina 5]
| |
Thomas van Cantimpré klopt, 12 jaar bij de benedictinessen in St.-Truiden. Dat zou dan van 1194 tot 1206 geweest zijn. In die tijd is zij volgens haar biograaf vijftien dagen in Borgloon op bezoek geweest bij een kluizenares die dicht bij de kerk woonde. Er bestaan van de Vita piae Lutgardis twee Middelnederlandse bewerkingen in verzen. In de beroemdste van de twee, die aan Willem van Affligem wordt toegeschreven, ontbreekt het eerste deel met deze episode. In de andere, van de St.-Truidense franciscaan Broeder Geraert, is dit deel deerlijk verminkt, maar de episode van het bezoek te Borgloon is gedeeltelijk bewaard. Ik citeer die afwisselend in de (ten dele gereconstrueerde) verzen van Broeder Geraert en in de moderne prozavertaling van de vita door Al. Janssens. Et was een stat in Hasspengouwe
Die Loen hied, daer een jonfrouwe
Een clusenersse beneven
Woende van doghdeleken leven,
die zeer bevriend was met de vrome Lutgart. Vijftien daghe woende si bi hare.
Daer geviel haer tier stede
Dat si so sere na haren ghebede
Der suetichheiden wart ghewaer
Dat si de clusenersse toet haer
Riep, al sonder beiden tehant
Ende toend haer de vinger van hare hant
Ende loecse van een ende seid toet hare:
Nu siet, mijn suster, hoe wel ic vare,
Hoe dat met mi wercet mijn here.
O suster mijn, siet wie sere
Mijn vinger vloyen van olyen nu.
Waer af dat comt dat segghic u.
Dat comt dar af dat ic van binnen
Van gracien ende gesteleker minnen
Ben overvloedechleke
Vervult, die ic sekerleke
Binnen nien can besluten.
Si moet vloyen alsus buten.
| |
[pagina 6]
| |
Dit zeggende scheen zij dronken, heus dronken, en zij betuigde haar vreugd door wonderlijke gebaren en danste aldoor de kluis. Geen wonder. Door de bruidegom immers was zij binnengeleid in zijn wijnkelder en uitgenodigd; en nadat zij, als een geliefde gegeten had, - dit wil zeggen met moeite het brood der boetedoening genut -; en als een meer geliefde gedronken had de overvloed van de genaden; eindelijk, als een allergeliefste werd zij dronken. Aldus verblijdde zij zich in de geest, de maat overschrijdend van hen die krank van zin zijn. Wat zich hier in de kluis bij de kerk van Borgloon afspeelt, is een typisch voorbeeld van mystiek extatisch gedrag, zoals ons dat uit de levensbeschrijvingen van Luiks-Brabantse mulieres religiosae bekend ist. Het is echter maar slappe koffie in vergelijking met wat een wat oudere tijdgenote van Lutgart, de hl. Christina de Wonderbare van Brustem (1150 - ca. 1224), allemaal overkwam. Bij haar vloeide de olie niet uit haar vingers, maar uit haar maagdelijke borsten, en daar kon ze zichzelf mee voeden. Zij ging drie keer dood, de derde keer voor goed, zij kon tot in de dakstoel van de kerk vliegen, zij wandelde in Luik over de bodem van Maas van de ene oever naar de andere, ze ging aan galgen hangen zonder dood te gaan en andere sterke dingen meer. Haar leven is eveneens beschreven door Thomas van Cantimpré, in zijn Vita beatae Christinae mirabilis. Ook van deze vita bestaat er een Middelnederlandse bewerking in verzen, van de genoemde Broeder Geraert. Bovendien is een Middelnederlandse prozavertaling in drie handschriften bewaard. Van het gedicht van Broeder Geraert speelt zich een vrij aanzienlijk deel te Borgloon af: meer dan 260 verzen op een geheel van ongeveer 1950. In vv. 1239 - 1500 wordt verteld dat Christina negen jaar in Loon ‘met eenre clusenersen, hiet Juete’ (1245) leefde. Of dit dezelfde vrouw is bij wie Lutgart een bezoek van twee weken aflegde, weten we niet. Tot de mulieres religiosae behoorden heel wat z.g. reclusen, die zich bij een kerk lieten inmetselen. Als Kerstine zich alleen in de kerk bevond en in extase was, zong zij op een speciale manier. De beschrijving van Kerstines | |
[pagina 7]
| |
mystisch zingen door Broeder Geraert is een mooi stukje literatuur, dat verdient in de Middelnederlandse bloemlezingen opgenomen te worden. Voor een goed begrip van deze passage is het nodig te weten dat Kerstine kort daarvoor in het klooster te St.-Truiden op een andere manier had gezongen. Naar dat eerste zingen wordt verwezen in de verzen 1282 - 1285; het wordt beschreven in de verzen 1286 - 1296. Doen alle de liede waren uter kerken
1265[regelnummer]
so bleef de maeght daer binnen allene
ende sloet di doeren toe alle rene
ende ginc daer al omme wandelen ende scerkenGa naar voetnoot1
over dat pavyment van der kerken
ende liet daer ut gaen so sueten sanc
1270[regelnummer]
ende maecte daer so edel geclanc
dat di sanc vele batGa naar voetnoot2 ingele sanc scheen
dan erdersche sanc ocht els en geenGa naar voetnoot3.
Di sanc hi was so wonderleke
te horene, ende soe sunderlekeGa naar voetnoot4
1275[regelnummer]
dat heme niet en conste geliken
en geen instrument van eenger musiken,
so dat in desen sterfleken live
noch van manne noch van wive
so sueten stimme noytGa naar voetnoot5 wart gehoert
1280[regelnummer]
als doen ut haren lichame quam voert
Hi was oec claer, suptijl ende rijc;
nochtan so was hi onghelijc
dien sange daer ic af seide hier voereGa naar voetnoot6,
| |
[pagina 8]
| |
want hi was suete ende goet tercoereGa naar voetnoot7.
1285[regelnummer]
Dese sanc was minder veleGa naar voetnoot8 dan dye,
di had so edele suete armonye
daer si so sere in jubilerdeGa naar voetnoot9,
daer si oec gode so sere in eerde,
want hi ginc boven alle sin,
1290[regelnummer]
men consten verstaen noch meer noch minGa naar voetnoot10.
Dat was de sanc die men van hare
te voren hoerde suet ende clare,
die tuschen borst ende strote gaf
so sunderlinghenGa naar voetnoot11 luet, dat nyman daer af
1295[regelnummer]
en geen gelikenesse vinden en conde
di hem so wel op sanc verstonde.
Dees edel sanc hi was latinen,
gessyert met wonderleken ende met finen
clauselenGa naar voetnoot12 van concordansienGa naar voetnoot13 die wel
1300[regelnummer]
luedden, ende bat dan enegh dinc el...
Als was dat sakeGa naar voetnoot14 dat si en gene
letteren en kinde de maghet rene
van dymaleGa naar voetnoot15 dat si wart geboren,
nochtan verstont di utvercoren
1305[regelnummer]
jonfrouwe, wel, al latijnsche tale,
ende daer toe kinnesse volcomelec wale
van der scrifturen; alle den sin
| |
[pagina 9]
| |
ende alle di donker questienGa naar voetnoot16 die daer in
verworren lagenGa naar voetnoot17, ontbant si cleerleke
1310[regelnummer]
ende daer toe oec harde meesterleke
als hare haer geesteleke vriende baden;
dat quam haer al van gods ghenaden.
Graaf Lodewijk van Loon vereerde haar, en zij werd zijn raadgeefster. Deze Lodewijk is niet de graaf waar Veldekes opdrachtgeefster mee getrouwd was geweest, maar wel diens kleinzoon Lodewijk II, die graaf was van omstreeks 1195 tot in 1218. Kerstine behoedt hem tegen een complot. Tegenover haar spreekt hij vlak voor zijn dood een generale biecht. Na zijn dood verkrijgt zij door haar gebed dat zij zelf de helft van de straf mag ondergaan die hij in het vagevuur moet lijden.
De vraag wat men van al deze fantastische gebeurtenissen moet geloven is literairhistorisch van geen en cultuurhistorisch van weinig belang. Wel is te onthouden dat Borgloon rond 1200 een centrum van mystiek leven is geweest, dat zijn plaats in de studie van de middeleeuwse vrouwenmystiek mag opeisen en in de literaire produktie daarover goed vertegenwoordigd is. In Borgloon woonden overigens al zeer vroeg begijnen. Verder vinden we in deze tekst een nieuw getuigenis van vroomheid in het Loonse grafelijke geslacht. | |
3) Borgloon als vindplaats van Middelnederlandse literaire tekstenOmstreeks 1860 ontdekte de Loonse historicus J. Daris, die zich tijdens een vakantie bezighield met het onderzoek van het archief van de Sint-Odulfuskerk, in een register een brief van keizer Maximilaan uit het jaar 1515. Die brief was tegen de binnenkant van het omslag geplakt. Ook de achterkant van dat blad scheen tekst te bevatten. Daris maakte het blad los en vond | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
inderdaad een nieuwe brief van keizer Maximiliaan. Maar hij vond nog veel meer: het karton van het omslag was geen karton volgens onze voorstelling, maar bestond uit een aantal op elkaar geplakte blaadjes, die met Middelnederlandse verzen waren volgeschreven. Daris overhandigde de twee kartons aan Bormans. Die maakte de blaadjes los - daar zal nogal wat stoom van de fluitketel bij te pas zijn gekomen - ; het waren er 35 min of meer volledige en een vijftiental stukken van bladen. Tien blaadjes met in totaal 565 verzen identificeerde Bormans als fragmenten van het Roelantslied. Het Nederlandse Roelantslied, de bewerking van het beroemde Chanson de Roland met de slag bij Roncevaux, is slechts gedeeltelijk bewaard in een aantal fragmenten. Daarnaast bestaan er nog twee 16de eeuwse drukken van ‘Den droefliken strijt die opten berch van Roncevale in Hispanien gheschiede’ met een afwisseling van verzen en proza; de verzen van het Roelantslied zijn er vrij sterk gewijzigd. Het verhaal is ook niet helemaal hetzelfde. De Loonse fragmenten zijn de uitvoerigste stukken van het oude Nederlandse Roelantslied die we bezitten. Er is iets eigenaardigs mee aan de hand. Het Roelantslied heeft uit twee delen bestaan, zoals talrijke middeleeuwse epische werken. Het eerste deel bevat het verraad van Ganelon en de ondergang van de achterhoede van het leger van Karel de Grote onder leiding van Roelant te Roncevaux in een heldhaftig gevecht tegen de overmacht van Sarazenen. In het tweede deel, de Balligantenslag, verkrijgt Karel de Grote van God de herhaling van het mirakel van Josue: God laat op zijn gebed de zon stilstaan, zodat Karel de tijd krijgt om de heidenen te achtervolgen en ze vernietigend te verslaan. De Loonse fragmenten eindigen met een half volgeschreven blad met de laatste verzen van het eerste deel, gevolgd door een zigzaglijn waarin de namen van de vier christelijke hoofdpersonen zijn verwerkt (Roelant, Olivier, Tulpijn, Coni(n)c) en bij elke knik een letter van het woord Explicit verschijnt. Het Loonse handschrift van het Roelantslied heeft dus alleen het eerste deel van het verhaal omvat.
Bormans heeft in 1864 alle tot dan bekende fragmenten van het Roelantslied samen met uittreksels uit ‘Den droeflijken strijt’ | |
[pagina 12]
| |
uitgegeven in een curieus boek, ‘La Chanson de Roncevaux’, dat half in het Frans, half in het Nederlands is geschreven. Daarin verdedigt hij de boude stelling dat het Franse Chanson de Roland op een Nederlands prototype zou teruggaan. In zijn inleiding brengt hij verslag uit over de vondst van Daris en deelt ook nog een paar bijzonderheden mee over de inhoud van de andere blaadjes. Er zijn ook fragmenten bij van een ander verhaal, dat hij naar de vrouwelijke hoofdfiguur Rosafiere noemt. Een ander fragment, dat zich in het bezit van zijn Gentse collega Snellaert bevond, stamt niet uit een handschrift, maar uit een vroege druk. Bormans probeerde aan de hand van de resten van het handschrift en de druk de geschiedenis van Rosafiere, die van elders niet is overgeleverd, in grote trekken te reconstrueren, maar gaf deze fragmenten niet uit. Pas in 1890 bezorgde Kalff een uitgave van twee stukjes uit de Loonse fragmenten. In 1894 gaf De Vreese de gedrukte fragmenten uit. Deze worden gedeeltelijk overlapt door die van het Loonse handschrift. Van het overlappende deel drukte De Vreese ook de Loonse tekst af. Nog eens drie jaar later, in 1897, gaf Nap. de Pauw eindelijk de volledige Loonse tekst uit. Deze omvat op 21 blaadjes papier 1207 verzen. De Vreese en De Pauw noemen het verhaal de ‘(ridder)roman van Jonathas en Rosafiere’. De nieuwe titel bevat dus ook de naam van een mannelijke hoofdpersoon. Deze accentverschuiving is wel tot stand gekomen onder invloed van de samenvatting van het verhaal zoals Kalff die gegeven had. Het is een eigenaardige mengeling van vrome en gepeperde elementen, waarin duidelijk reminiscenties voorkomen aan twee legenden die via Middelnederlandse literaire teksten populair zijn geworden: de Beatrijs- en de Theophiluslegende. Ik geef de samenvatting van het verhaal volgens Kalff: ‘Jonitas, een jong en vroom ridder, is verloofd met de schoone Rosafiere. Tevens is hij een vurig vereerder van de maagd Maria. Op last van Maria meldt een engel aan Jonitas, dat deze Rosafiere moet vaarwel zeggen. Zij is onder een ongunstig gesternte geboren: zij moet haren vader een kind baren en vervolgens zeven jaren lang een zondig leven leiden. Jonitas gehoorzaamt. Rosafiere wordt, naar het | |
[pagina 13]
| |
schijnt, krankzinnig van smart, maar herkrijgt haar verstand door toedoen van Maria. Zij weet niet, waarom haar bruidegom haar verlaten heeft. Jonitas trouwt nu, “t'Oriënten in de stede”, Rosafiere's zuster Eglentijn(e). Op den trouwdag komt Rosafiere bij hare zuster en doet haar hevige verwijten. Eglentijne is bereid alles te doen, om hare zuster tevreden te stellen. Rosafiere weet nu van haar te verkrijgen, dat zij dien nacht haar zusters plaats op het bruidsbed zal mogen innemen. | |
[pagina 14]
| |
tijd der bevalling nadert, brengt hij haar buiten het klooster en laat haar achter in eene stad (Sint Jacob in Galissen?). Na eenigen tijd wil hij haar weer bezoeken, doch vindt haar niet. Hij laat zich overzetten naar Venetië en ziet zijne geliefde daar met zeven “putiers” voor eenen kelder zitten spelen. Nadat de zeven jaren voorbijgegaan zijn, brengt hij haar weder naar het klooster der Grauwe Nonnen en verneemt daar, dat Maria al dien tijd, in de gedaante van Rosafiere dienst heeft gedaan als “portresse”; dat Rosafiere abdis zal worden; dat hij zelf zijn koninkrijk “om gode” geven moet en binnenkort met zijne vrouw in het hemelrijk zal worden opgenomen.’ Pater van Mierlo was blijkbaar door dit verhaal geschandaliseerd en geeft van de tekst der fragmenten in zijn literatuurgeschiedenis een zeer negatieve karakterisering: ‘Voor de eer van den dichter is het te hopen, dat de rijmelarij die ons is overgebleven, losse versbouw, ergerlijkste assonances, onbeholpenheden aller aard, niet van hem is. (...) Het gedicht mist ook aesthetische kiesheid en vervalt in grove overdrijving. Een kunstenaar was de maker in geen geval’. Wellicht is het verstandiger, minder emotioneel te zeggen dat deze tekst 130 jaar na zijn ontdekking eindelijk eens serieus onderzocht zou moeten worden.
Over de rest van de vondst is Bormans zeer lakoniek: Het gaat om ‘une douzaine de feuillets et de morceaux de feuillets contenant le débris d'un recueil de chansonnettes et d'autres pièces légères, qui paraissent avoir autrefois terminé le volume dont tous ces fragments ont fait partie’ (p. 4). Het gaat om ‘des chansons dont une seule est peut-être encore entière’ (p. 6). Beter geïnformeerd worden we over deze rest door de studie van Kalff uit 1890. Na de dood van Bormans had zijn zoon Stanislas de Loonse fragmenten samen met de genoemde handschriften met de levens van de heiligen Christina en Lutgart en fragmenten van een Frans en nog drie andere Nederlandse handschriften aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam geschonken. Omstreeks dezelfde tijd schonk hij het handschrift met Veldekes Servatiuslegende aan de | |
[pagina 15]
| |
Universiteitsbibliotheek te Leiden. Het artikel van Kalff bevat een inventaris van de Amsterdamse schenking. Hij is wat de kleinere stukken uit de Loonse fragmenten betreft niet volledig, maar geeft er toch een duidelijke karakterisering van en bevat ook afdrukken van tekstgedeelten. Het gaat om liederen en andere gedichten die gedeeltelijk ook uit andere bronnen bekend zijn, waaronder de eerste 34 verzen van het bekende gedicht van de Brugse rederijker Antonis de Roovere ‘Van der mollen feeste’. De meeste liederen zijn minneliederen, maar er zijn ook pikantere dingen bij, zoals de volgende klacht van een jonge vrouw over de uitgedoofde potentie van haar oude man: ‘1.
Mijn vader gaf my enen man,
Van oudenGa naar voetnoot18 was hem sijn baert soe grijs,
Der mynnen spel hij niet en can,
Sijn lijf es couder dan een yes.
Wanneer hij rust,
Soe crighic lust
Te ligghen al in den aermen sijn -
Meshouwet soe is den name mijnGa naar voetnoot19!
2.
Maer als hy sclapen compt met my,
Dan duuct hy onder, hij doet my sere,
Ende hy crupt achterGa naar voetnoot20, dat dunct my vrij,
Als ic vrintscap aen hem begere.
Hy es soe stedichGa naar voetnoot21,
Altoes leyt hij ledichGa naar voetnoot22,
| |
[pagina 16]
| |
Ende ic soude soe gerne vrolich sijn -
Meshouwet soe es den name mijn!
3.
Dan leyt hy en ronct allen den nacht
Ende altoes sclaept hi, den ouden catijfGa naar voetnoot23,
Als die myns niet seere en acht,
Gheen tijt en compt hem vreucht int lijf,
Ende maect hem siecGa naar voetnoot24,
Den ouden griec,
Hij ronct als waert een everswijn -
Meshouwet soe es den name mijn!
4.
WaerGa naar voetnoot25 hy
my seyt, hy en betrut my niet
Hy doet mich wachten nacht ende dach,
Dus liit mijn hertte groet verdriet;
Maer dat ic noch myn gheliden mach
En cannic niet verdraghen:
Dat siin grote sclaghe,
Die hy mi gheeft, den ouden katijf -
Meshouwet soe es den name mijn!
5.
Noch en achtich dat niet een sleeGa naar voetnoot26,
Mochtich ligghen al in den aermen naect,
Allen nacht een oerken of twee
Van mynen lieve, dat naer my wacht.
Ic en cans niet heelen:
Ic soude soe gerne spelen
Met sijnder flouten, sy es soe fijn -
Meshouwet soe es den name mijn.’
| |
[pagina 17]
| |
Het curieuste geval is een half bewaard blad met een gedicht dat de titel draagt ‘Dit es van den scijtstoel’,. Voor zover de tekst nog leesbaar is gaat het hoofdzakelijk om de vraag waarmee men zoal zijn gat kan afvegen. Dat kan men o.a. met ‘eender moschelsculpen’, in het Latijn ‘sculpus strepus vegheratus’. Herman Pleij, die vorig jaar een artikeltje over dit gedicht publiceerde, ontwikkelt daarin een hypothese over wat er met de onderste helft van het blad is gebeurd die zo voor de hand ligt, dat ik die hier niet hoef te refereren. | |
[pagina 18]
| |
Samenvattend kunnen we zeggen dat de vondst van Daris en Bormans een nogal bonte mengeling van teksten bevat. Daarvan was een deel al oud (het Roelantslied behoort nog wel tot de 13de eeuw), een deel jong (De Roovere leefde van ca 1430 tot 1482) toen het handschrift vervaardigd werd, omstreeks 1500. De schrijver was duidelijk een Zuidlimburger; we kunnen dus vermoeden dat hij iemand uit Loon was. Hij schreef nogal slordig en had blijkbaar geen hoge scholing achter de rug. Kalff vraagt zich af of hij ‘lid eener Rederijkerskamer, dan wel een volksdichter zij geweest’ (p. 165). Wat we ons onder de tweede mogelijkheid moeten voorstellen, is niet zeer duidelijk. Mocht de eerste juist zijn, dan zouden we met een produkt van de Loonse kamer ‘De Goutbloeme’ te maken hebben, dat ongeveer 60 jaar ouder is dan de oudste attestatie van die kamer. | |
4) Borgloon als laat toevluchtsoord van een Middelnederlands handschriftIn de eerste drie delen van dit verhaal bestond de scène uit een zeer kleine ruimte die de Loonse burchtheuvel, de er vlak bij gelegen Sint-Odulfuskerk en de kluis die daarbij gestaan moet hebben omvat. In het laatste deel moeten we ons een paar kilometer naar het noorden verplaatsen, naar het cisterciënzerinnen-klooster Kolen bij Kerniel, dat tegenwoordig tot de gemeente Borgloon behoort. In de Franse tijd werden in onze streken de kloosters geconfisqueerd. Daartoe behoorden er twee die in dit verband van belang zijn: de cisterciënzerinnenabdij in het Waals-Brabantse Wauthier-Braine en het benedictinessenklooster in Nonnemielen bij Sint-Truiden, dat tijdens de levens van de heiligen Christina en Lutgart nog in de stad gevestigd was. In de Hollandse tijd trad er opnieuw een stabilisatie op religieus gebied in. Verdreven kloosterlingen vonden elkaar opnieuw en vormden opnieuw gemeenschappen. Dat was het geval met die van Wauthier-Braine, die in 1822 een nieuw klooster stichtten te Kolen in een gebouwencomplex dat aan de kruisheren had toebehoord. Nonnemielen daarentegen werd niet opnieuw opgericht. In dit klooster had men de | |
[pagina 19]
| |
heiligen Christina en Lutgart als huisheiligen vereerd.
Christina was bij de benedictinessen te Sint-Truiden regelmatig over de
vloer gekomen en er gestorven; Lutgart had zelfs twaalf jaar van de
kloostergemeenschap deel uitgemaakt voor ze cisterciënzerin werd. Een
belangrijke reflex van de verering van beide heiligen was het ontstaan van
een Middelnederlands gedicht over het leven van elk van hen vrij kort na hun
dood. Het handschrift waarin beide levens waren opgetekend, stamde nog uit
de 13de eeuw. Het | |
[pagina 20]
| |
werd kennelijk te Nonnemielen als een soort reliquie vereerd. De zusters hebben het uit de handen van de Fransen kunnen redden. Wat er toen mee gebeurde kan beknopt met de woorden van Deschamps worden samengevat: ‘Régine de Musiel, de laatste benedectines van Nonnemielen, die op 28 september 1836 op 83-jarige leeftijd in het kasteel van Nieuwerkerken overleed, vermaakte het handschrift aan het klooster te Kolen, toen bewoond door Franse (= franstalige) zusters. Die zusters, die de waarde ervan niet beseften, hadden reeds enkele bladen tot hartvormige bladwijzertjes verknipt, toen een zekere Aerts, een Sint-Truidense schilder, het in ruil voor lijm en behangpapier in zijn bezit kreeg. Door toedoen van een gemeenschappelijke vriend stond hij het af aan J.H. Bormans (1801-1878), een geboren Sint-Truidenaar, professor aan de universiteit te Luik, die het leven van Christina de Wonderbare in 1850 en het leven van de H. Lutgart in 1857-1858 in het licht gaf.’ Bormans deelt in de inleiding van zijn uitgave van het ‘Leven van Sinte Christina de Wonderbare’ details mee over de toestand van het perkamenten handschrift toen hij het in bezit kreeg. Afgezien van de verdwenen stukken en de ‘hartjes en tongetjes’ die uit ten minste 24 bladen waren geknipt en nog enkele andere snippers hing het volkomen los. Samen met het achterplat was ook het laatste blad verdwenen, zodat van het voor de rest volledig bewaarde leven van Christina op het einde enkele verzen ontbreken. Van het uitvoeriger leven van Lutgart ontbreken grote stukken van het eerste deel en ook nog gedeelten verderop. Ook waren er bladen losgesneden.
Bormans spreekt van één handschrift. Kalff onderscheidt in zijn beschrijving van de schenking aan de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek twee handschriften, van elk heiligenleven één. In de laatste twee beschrijvingen, die van Deschamps uit 1970 en die van Gysseling uit 1987, is telkens sprake van één handschrift. | |
[pagina 21]
| |
De oplossing van dit raadsel is te vinden in een elliptisch zinnetje van Deschamps: ‘Niet gebonden’. Het handschrift dat Bormans in 1840 in zijn bezit kreeg, was te zwaar beschadigd om als boek hersteld te worden. Het heeft wel, in overeenstemming met de inhoud en met de uitgaven van Bormans in de handschriftenafdeling van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, twee verschillende nummers.
Ik ben aan het einde van mijn verhaal over Borgloon en hoop dat eruit gebleken is dat er weinig plaatsen zijn waarover in verband met onze middeleeuwse letterkunde zoveel interessante, en wel nauwelijks een tweede waarover zoveel bizarre dingen te vertellen vallen. | |
[pagina 22]
| |
0. InleidingStudies over de Loonse rederijkerskamer zijn: J. Daris, Histoire de la bonne ville, de l'église et des comtes de Looz. I. Liège 1864, 57-59. - Henrotay. De rederijkerskamer te Loon. L'ancien pays de Looz 15 (1911), 8, 15-16, 21-23, 29-32, 39-41, 45-49; 16 (1912), 1-3. - F. van Vinckenroye, Nieuwe gegevens over de rederijkers te Sint-Truiden en te Borgloon. Het Oude Land van Loon 17 (1962), 103-193. | |
1. Borgloon als vestigingsplaats van een mecenaat- Er bestaan vier uitgaven van Veldekes Servatiuslegende: 1) Sinte Servatius Legende van Heynrijck van Veldeken. Naar een handschrift uit het midden der XVde eeuw, voor de eerste maal uitgegeven door J.H. Bormans. Maastricht 1858. 2) Höfische Epik. Erster Teil. Die ältesten Vertreter ritterlicher Epik in Deutschland. Bearbeitet von P. Piper (Deutsche National-Litteratur. Historisch-kritische Ausgabe. 4. Band. Erste Abt. I). Stuttgart z.j. (1892). De Servaas staat hierin op blz. 81-241. 3) Sint Servaes Legende. In Dutschen dichtede dit Heynrijck die van Veldeke was geboren. Naar het Leidse handschrift uitgegeven door G.A. van Es m.m.v. G.I. Lieftinck & A.F. Mirande. Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven 1950. Tweede druk Culemborg 1977. 4) Die epischen Werke des Henric van Veldeken. I. Sinte Servas - Sanctus Servatius. Kritisch herausgegeben von Th. Frings und G. Schieb. Halle a.S. 1956.
- Goede inleidingen tot Veldekes leven en werk zijn: G. Schieb: Henric van Veldeken. Heinrich von Veldeke. Stuttgart 1965 (Sammlung Metzler). - J.R. Sinnema: Hendrik van Veldeke. New York 1972 (Twayne's World Authors Series). - W. Sanders: Heinric van Veldeken. Porträt eines maasländischen Dichters des 12. Jahrhunderts. Bonn 1973 (Nachbarn 17), Herdruk 1976.
- De studie waaruit geciteerd is: J. Bumke. Mäzene im Mittelalter. Die Gönner und Auftraggeber der höfischen Literatur in Deutschland 1150-1300. München 1979. Het citaat op blz. 117. | |
2. Borgloon als plaats van episch-mystische gebeurtenissen- De beste algemene inleiding in de geschiedenis en de denkwereld van de religieuze vrouwenbeweging in de 12de en 13de eeuw is het boek van H. Grundmann: Religiöse Bewegungen im Mittelalter. Darmstadt 19774. Uit de immense literatuur over de Luiks-Brabantse mulieres religiosae noem ik één boek over cisterciënzerinnen en één over begijnen. S. Roisin: L'Hagiographie cistercienne dans le diocèse de Liège au XIIIe siècle. Louvain/Bruxelles 1947. - E.W. McDonnell: The beguines and begards in medieval culture with special emphasis on the Belgian scene. New Brunswick/New Jersey 1954. Een rijke synthese in het Nederlands, maar niet meer helemaal up-to-date, is S. Axters: Geschiedenis | |
[pagina 23]
| |
van de vroomheid in de Nederlanden, deel 1: De vroomheid tot rond het jaar 1300. Antwerpen 1950.
- De vitae van Lutgart en van Christina de Wonderbare zijn uitgegeven in de Acta Sanctorum, juni, IV, 187-210 en juli, V, 637-660. De Nederlandse vertaling van de vita van Lutgart: Het leven van de heilige Lutgart door Thomas van Cantimpré. Verdietscht en ingeleid door Al. Janssens. Leuven/Mechelen/Gent/Leiden 1921. Citaten blz. 39-40.
- Er bestaan twee uitgaven van de Lutgart-verslegende door Broeder Geraert: 1) Het leven van Sinte Lutgardis, een Dietsch gedicht, ten laatste van de tweede helft der XIVe eeuw, uitgegeven door J.H. Bormans. De Dietsche Warande 3 (1857), 37-67, 132-165, 285-322 en 4 (1858), 155-170 en 267-302. 2) Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) uitgegeven door M. Gysseling, m.m.v. en van woordindices voorzien door W. Pijnenburg. Reeks II: Literaire handschriften, deel 6, Sinte Lutgart, Sinte Kerstine, Nederrijns Moraalboek. Leiden 1987. De Lutgart staat hierin op blz. 3-103. De aan Willem van Affligem toegeschreven verslegende is ook twee keer uitgegeven: 1) Leven van Sinte Lutgart, tweede en derde boek, naar een Kopenhaagsch handschrift uitgegeven door F. van Veerdeghem. Leiden 1899. 2) In het Corpus van Gysseling, Reeks II: Literaire handschriften, deel 5, Sente Lutgart, Leiden 1985. Er is ook een fragment bewaard van een Middelnederlandse prozabewerking van de vita van Lutgart, uitgegeven door D.A. Stracke: Proza-fragment van S. Lutgart's leven. Ons Geestelijk Erf 11 (1937), 281-299. Een Franse vertaling uit de 16de eeuw: Oude redacties van Thomas van Cantimprés Vita Lutgardis. Met inleiding en aantekeningen uitgegeven door G. Hendrix. Achel 1979.
- Van de Christina-verslegende bestaan er drie uitgaven: 1) Leven van Sinte Christina de Wonderbare in oud-dietsche rijmen, naar een perkementen handschrift uit de XIVde of XVde eeuw uitgegeven door J.H. Bormans. Gent 1850. 2) Leven van Sinte Kerstinen, in: Christina en Kristien, saamgestel deur G.S. Nienaber en A.P. Grové, Kaapstad/Bloemfontein/Johannesburg 1962, blz. 59-128. Op blz. 129-187 staat een vertaling in het Afrikaans: Die lewe van die heilige Christina. 3) In het Corpus van Gysseling, Reeks II, deel 5 staat Sinte Kerstine op blz. 104-153. De Middelnederlandse prozabewerking is naar het Leidse handschrift uitgegeven door J. Deschamps: Een Middelnederlandse prozavertaling van de ‘Vita sanctae Christinae Mirabilis’ van Thomas van Cantimpré. Het Oude Land van Loon 30 (1975), 69-103. Deze jaargang van het genoemde tijdschrift is ook verschenen als Bijdragen tot de geschiedenis van Brustem. Hasselt 1975. | |
3. Borgloon als vindplaats van Middelnederlandse literaire teksten- Een bericht over de vondst in het Loonse kerkregister en een uitgave van de Loonse fragmenten van het Roelantslied (samen met de andere tot dan toe bekende fragmenten en uittreksels uit ‘Den droeflijken strijt’ staan in: La Chanson de Ronceveaux. Frag- | |
[pagina 24]
| |
ments d'anciennes rédactions thioises, avec une introduction et des remarques par J.H. Bormans. Bruxelles 1864. Een nieuwe uitgave van de Roelantslied-fragmenten met een onderzoek van hun onderlinge verhouding bezorgde G. Kalff: Middelnederlandsche epische fragmenten. Groningen 1866, blz. 33-98 (herdruk Arnhem 1968). In 1902 verscheen te Leiden een uitgave van Den droeflijken strijt van Roncevale door G.J. Boekenoogen. In 1935 gaf J. van Mierlo Het Roelantslied uit, d.w.z. hij publiceerde een tekst waarin ‘Den droefliken strijt’ en de fragmenten tot een doorlopend verhaal verbonden zijn (in de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vl. Academie blz. 31-166; ook afzonderlijk als boek verschenen onder de titel Het Roelantslied). Een grondige studie van de Roelantslied-teksten met een nieuwe uitgave van de fragmenten en de ‘Droefliken strijt’ is het boek van H. van Dijk: Het Roelantslied. Studie over de Middelnederlandse vertaling van het Chanson de Roland gevolgd door een diplomatische uitgave van de overgeleverde teksten. Utrecht 1981 (2 delen).
- De publikaties die in de tekst in verband met Jonathas en Rosafiere zijn genoemd, zijn: G. Kalff: Handschriften der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 9 (1890), 161-188. - W. de Vreese: Fragmenten eener volksuitgave van den Roman van Jonathas en Rosefiere. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 13 (1894) 247-255. - N. de Pauw: Middelnederlandsche gedichten en fragmenten, derde afdeling. Gent 1897 (J. en R. op blz. 487-529).
- De kleinere teksten uit de Loonse vondst (waaronder het hierboven afgedrukte gedicht) staan gedeeltelijk in de studie van Kalff. Het citaat van J. van Mierlo is te vinden in diens De letterkunde van de middeleeuwen (deel 1 van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden), 's-Hertogenbosch/Brussel 19492, blz. 208-209. Het artikeltje over de schijtstoel: H. Pleij: De bron als gebruiksvoorwerp? Literatuur 8 (1991), 378-379. | |
4. Borgloon als laat toevluchtsoord van een Middelnederlands handschriftHet verhaal van de wederwaardigheden van het handschrift werd het eerst verteld door Bormans in de inleiding van zijn uitgave van het Leven van Sinte Christina de Wonderbare. Het citaat met de samenvatting komt uit de catalogus Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken van de Koninklijke Bibliotheek Albert I door J. Deschamps van 1970 (tweede druk Leiden 1972). Het staat daar op blz. 67; op die plaats staan ook een beschrijving van het handschrift en verdere bijzonderheden. Een gedetailleerde beschrijving door Gysseling staat in diens Corpus, Reeks II, deel 5, blz. XIV-XVIII. |
|