Bèèëne en borre voor 'branden'. Over r-metathesis in Limburg
(1999)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||
Bèèëne en borre voor ‘branden’
| |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
(van een ladder)’. Daarbij valt op dat het optreden van de metathesis in de regel gepaard gaat met een korte, het ontbreken ervan met een lange klinker. Telkens is dan de lange klinker door rekking van een oorspronkelijk korte ontstaan, in breed, graas en sproot in de oude verbogen vormen van die woorden (b.v. brede, graze, sprote), waar hij in open lettergreep stond. Van daaruit werd hij dan door analogie op de onverbogen vormen overgedragen, zoals dat overigens ook gebeurde in Limburgse woorden als daag voor dag, wèèg voor weg, smeed voor smid, hoof voor hof. In treden, waar de d is uitgevallen (tree[j]ë) staat hij nog steeds in open lettergreep. Dit doet vermoeden dat de metathesis in het westelijke terden, terten, terren in vormen als die van de derde persoon enkelvoud (vergelijk Duits er tritt) is ontstaan en van daaruit analoog op de tweelettergrepige vormen van de infinitief en de eerste en derde persoon meervoud is overgedragen. We kunnen dus begrijpen dat de handboeken voor historische grammatica van het Nederlands in de beschrijving van de voorwaarden van de metathesis opnemen dat de volgende dentaal tautosyllabisch moet zijn, dat wil zeggen: tot dezelfde lettergreep dient te behoren, wat hij in vormen zonder metathesis als treden en verbogen brede, graze en sprote dus niet doet. Toch zijn we daarmee nog niet uit de moeilijkheden, want het Vlaamse (dus zuidwestelijke) Middelnederlands heeft verde voor ‘vrede’ en storte, sturte voor ‘strot’, waarvoor elders in het Middelnederlands strote staat.Ga naar voetnoot3 Vandaag heeft zelfs nog een deel van de Vlaamse dialecten tert(e) voor ‘trede’. Het is niet goed in te zien hoe de beschreven analogie in die woorden zou hebben kunnen werken. We moeten daarom misschien aannemen dat in het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied de eis van het tautosyllabisch karakter van de dentaal niet gold. Ik ga hier nu niet op verdere details in en constateer samenvattend dat het Limburgs gekarakteriseerd kan worden als een dialectgroep die zich - van de grensstrook Kerkrade-Vaals afgezien - van de aangrenzende Duitse dialecten onderscheidt doordat het zich in een aantal gevallen aan de Hoogduitse ‘ontmetathisering’ heeft onttrokken, en van de aangrenzende Brabantse en Vlaamse doordat het in een aantal andere gevallen door klinkerrekking een metathesis heeft voorkomen of die door analogie weer ongedaan heeft gemaakt. In het zo gekarakteriseerde Limburgse dialectgebied is er nog meer aan de hand. Door Limburgs Haspengouw loopt de grens tussen vors en frosch in de samenstelling kwakvors/kwakvros(ch). Hij kan getrokken worden van aan de | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
taalgrens tussen Rukkelingen-Loon P 223 en Batsheers P 221 tot tussen Genk Q 3 en Beverst Q 72. Daar stoot hij op een centraal Limburgs gebied waar de samenstelling is vervangen door een afleiding, kwakkert, en we dus het spoor kwijtraken. Het is in het Rijnland dan weer min of meer herkenbaar vanaf de Selfkant ten oosten van Sittard, waar het dan verder in oostelijke richting loopt. Het verloop van die grens in Duitsland past in de boven gegeven schets, maar in Limburgs Haspengouw is het raadselachtig.Ga naar voetnoot4 Er zijn daarnaast Limburgse relicten met een metathesis die in het Nederlands en ook wel elders in de Nederlandse dialecten is verdwenen. Een daarvan is born voor ‘bron’, dat nog in een aantal Haspengouwse plaatsen voorkomt, ook in de betekenis ‘drinkwater’. Stevens (1986), 96 geeft het, gespeld bùo'n, als woord van de oudste generatie in Tongeren. Deze spelling maakt duidelijk dat de naar achteren gesprongen r vóór de dentaal in Haspengouw secundair uitvalt, zoals hij dat ook doet in gevallen die nooit metathesis hebben gehad, b.v. in kot ‘kort’, dos ‘dorst’, kèèën ‘kern’. Deze observatie hebben we ook nodig bij de beoordeling van het volgende geval, waar we nu wat uitvoeriger bij blijven stilstaan: het werkwoord branden, in het Middelnederlands meestal nog bernen, ook bornen, berrenen, barnen. In het Nieuwnederlands heeft de metathesis zich kunnen handhaven in het eerste lid van de nominale samenstelling barnsteen, bernsteen. In het werkwoord is ze ongedaan gemaakt, naar aangenomen wordt ‘onder invloed van 't znw. brand, 't praet. brande en 't part. gebrand.’ Immers, er is ‘Geen metathesis vóór nd, nt: omtrent, rund (r uit hr), rand, trant’, zo Schönfeld-van Loey (1970), 71. Zin 126 in de Limburgse delen van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (RND 8 en 10) luidt als volgt: Ons oud huis is afgebrand. Het laatste woord in deze zin is een participium; het zou dus met zijn -nd geen metathesis mogen hebben. Maar op bijgaande kaart vinden we drie gebieden waar het volgens de RND wel metathesis heeft. Het eerste (verticaal gearceerd) treffen we aan in Belgisch-Limburgs Haspengouw, met aofgebèèënd, -bjend, -bjaand, -bjand, waarin dus de r vóór de volgende dentaal is verdwenen, echter niet zonder zich met de voorafgaande klinker te hebben versmolten tot een zwevende of stijgende tweeklank, zoals dat daar b.v. ook het geval is in pèèëd, pjed, pjaad of pjad voor ‘paard’ of kèèël, kjel, kjaal of kjal voor ‘ker(e)l’. Het tweede en derde metathesisgebied (horizontaal gearceerd), met aafgebord, bevinden zich in Nederlands Limburg: een klein ten westen van Sittard en een wat groter rondom Weert en ten zuidwesten van Venlo. Hier is niet de r uitgevallen, maar wel de volgende n eraan geassimileerd. Bovendien heeft de klinker er zich tot een o ontwikkeld, wat vóór een gemethatiseerde r vaker voorkomt: vergelijk bord en dorsen met Duits brett en dreschen en dialectisch korsmis voor kerstmis, dorde voor derde, porsen voor persen, vors voor vers. Zie hiervoor o.a. hoofdstuk VII in Van den Berg (1938). | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
Ook Montfort L 382, tussen de twee Nederlands-Limburgse metathesis-gebiedjes in, heeft volgens de RND aafgebord. Waarom heeft afgebrand in de genoemde gebieden metathesis? Als we kunnen aantonen dat ook de infinitief en de onvoltooid tegenwoordige tijd daar metathesis hebben, is het antwoord gemakkelijk: dan hebben we te maken met de omgekeerde analogie van de Nederlandse. De metathesis heeft zich dan vanuit de infinitief en het praesens, waar ze zich als een relict had kunnen handhaven, in het deelwoord doorgezet. Er is voldoende materiaal beschikbaar om die stelling hard te maken. In de Nijmeegse enquête van Schrijnen - van Ginneken - Verbeeten uit 1914 en de eerste Leuvense vragenlijst van Grootaers uit 1921 werd verzocht het werkwoord branden en het zinnetje De kachel brandt in het dialect om te zetten. De eerste opvraging leverde materiaal op voor Nederlands Limburg, de tweede onder andere voor Belgisch Limburg. Voor het Belgische Land van Overmaas, van de Maas tot aan de Duitse grens, werd - wel hoofdzakelijk in de tweede helft van de jaren twintig - dialectmateriaal verzameld op een manier waarover Welter (1933) in zijn inleiding verslag heeft uitgebracht. Het leverde er voor alle 25 afgevraagde plaatsen noteringen van de infinitief op. Er is dus voor de drie Limburgse deelgebieden materiaal voor de infinitief en voor twee van de drie ook voor de derde persoon enkelvoud, dat van ongeveer drie tot vier decennia ouder is dan de RND-gegevens voor het participiumGa naar voetnoot5. Als onze analogie-hypothese juist is en als ook ons vermoeden klopt dat de metathesis in bernen ‘branden’ in het defensief is gedrongen, dan zouden niet alleen de genoemde Limburgse gebieden in de infinitief en de 3de persoon enkelvoud in het vermelde materiaal metathesis moeten vertonen, maar zou dat verschijnsel in die vormen ook buiten de randen ervan moeten worden aangetroffen. In dat vermoeden worden we gesterkt doordat één van de RND-enquêteurs, Stevens, in een zevental plaatsen waar hij het type aafgebrand optekende, ook de infinitief en/of de 3de persoon enkelvoud noteerde, kennelijk omdat die in die plaatsen door hun metathesis met het participium contrasteerden: vijfmaal in Overmaas (in Sint-Pieters-Voeren Q 247a, Montzen Q 253, Hendrikkapelle Q 254, Lontzen Q 259, Baelen Q 279), waar het participium geen enkele maal metathesis vertoont, en tweemaal onmiddellijk ten oosten van het Haspengouws gebied met metathesis in het participium (in Vlijtingen Q 171 en Zichen-Zussen-Bolder Q 179). Onze verwachtingen worden ruimschoots vervuld. In de afgebakende gebieden met metathesis in het participium werden voor de infinitief en de 3de persoon enkelvoud praesens uitsluitend eveneens vormen met metathesis opgetekend. De gegevens van dit type buiten die gebieden zijn op de kaart apart ingetekend, die met verdwenen r als cirkeltjes, die met verdwenen n als vierkantjes. Het wordt nu duidelijk dat er in Limburg twee gebieden met een verschillend metathesis-resultaat hebben bestaan: een noordelijk met het type | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
borren en bort en een zuidelijk met het type bèèënen, bieënen en bèèët, bieët,Ga naar voetnoot6 met verdere ontwikkelingen van het vocalisme. In het uiterste zuiden, in Eupen en onmiddellijke omgeving, gaat het zuidelijke vocalisme gepaard met behoud van de r in plaats van de n. Het ziet er naar uit dat de verbreking van het contact tussen de twee metathesis-gebieden van Maastricht en de verbrokkeling van het noordelijke van Roermond (en Maaseik) is uitgegaan. Afzonderlijk aandacht verdient Belgisch Overmaas. Hier blijkt de analogie waardoor elders het participium de metathesis van de infinitief en het praesens overnam, niet te hebben gewerkt: tegenover bieëne, bèèëne, bèèëre staat hier overal gebrand. Overmaas kan dus op de kaart niet als afgebakend gebiedje verschijnen. Welter (1933), 176 en 177 biedt een bespreking en een kaartje van de Overmase vormen van de infinitief. In Teuven Q 209, Moresnet Q 252, Kelmis Q 255 en Kettenis Q 283 noteerde hij brèèëne, in Sint-Martens en Sint-Pieters-Voeren Q 247 en 247a brieëne, wat versmeltingen zijn van het oudere bèèëne, bieëne en het uit het oosten opdringende brennen,Ga naar voetnoot7 bij brieëne eventueel ook het aangrenzende zuidwestelijk Nederlands-Limburgse brannen. Is het mogelijk, bij benadering vast te stellen waar in het verleden de grens tussen onze twee metathesis-types heeft gelopen? Met dat doel heb ik een woord onderzocht dat een met gemetathiseerd bernen vergelijkbaar vocalisme, gevolgd door een identiek consonantisme vertoont. In het Nederlands is het een schrijftaalwoord: gaarne. Duidelijker is de overeenkomst in de klinker van de Duitse vorm: gern(e). Het komt in twee RND-zinnen voor (zinnen 31 De beesten drinken gaarne lijnzaadmeel en 66 Eten zij ook gaarne kaas?). Het vocalisme komt met dat van het Haspengouws metathesis-type van bernen en dat van paard en kerel overeen (het ondertype gjan is echter langs de oostkant vaak verkort tot gan), de volgende consonant is ten noorden van de stippellijn op de kaart een r, ten zuiden een n. Die loopt netjes waar hij volgens onze verwachting dient te lopen, tussen het beeënen- en de borren-gebieden door. Waar hij even ten westen van het Drielandenpunt Belgisch Overmaas bereikt, heb ik hem niet doorgetrokken, omdat de streek ten oosten van Voeren een menggebied is van vormen met r en met n, waarbij de r veld blijkt te winnen. In Eupen en de onmiddellijk aangrenzende dorpen is de r vast. Er is een aanduiding dat de r in gèèr ook in Nederlands Limburg veld wint: in Wijlre Q 201, ten noorden van de r/n-lijn, werd het met n opgegeven, wat een relictuitspraak moet zijn, terwijl omgekeerd de uitspraak met r in Eijsden Q 198, ten zuiden van de lijn, wel een voorpostrealisatie is. Of Maastricht, dat nog juist | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
ten noorden van de lijn ligt, vroeger het type bèène of het type borre heeft gehad, is niet meer te achterhalen: Franquinet (1851-52), 257 heeft al brannen. Met een korte notitie over de infinitieven met ongedaan gemaakte metathesis kunnen we deze kleine bijdrage voor Hans Jansen afsluiten. Afgezien van Epen Q 207, waarvoor het bij Overmaas aansluitende bjène werd opgegeven,Ga naar voetnoot8 heeft het zuidoosten van Nederlands Limburg het uit het aangrenzende Duitse oosten overgenomen brennen. Westelijke grensplaatsen met brennen zijn Sittard Q 20, Oirsbeek Q 33, Heek (Hulsberg) Q 110, Gulpen Q 203, Mechelen Q 204a. Dat is iets westelijker dan bij de vier in het begin genoemde metathesis-grenzen. Ten westen van deze lijn en in heel Belgisch Limburg buiten het metathesis-gebied heerst het type brannen. De streek rondom Roermond tussen de twee gebort-gebiedjes in, heeft in brannen mouillering van de n, dus branje. In de 3de persoon reikt die mouillering (branjtj) nog wat verder naar het westen, tot Opitter L 362 en Opoeteren L 415 in Belgisch Limburg. Brannen, branjen wordt door zijn sprekers zonder meer met Nederlands branden geïdentificeerd, daar de combinatie -nd- hier normaal als -nn-, -nj- wordt gerealiseerd: vergelijk ronje voor ‘ronde’ en vinje voor ‘vinden’. De dialecten van noordelijk Nederlands Limburg van Venlo af tenslotte hebben de vorm branden, soms met rekking van de klinker (braande). | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
Literatuur
|
|