De schok der herkenning
(1963)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermdAcht causerieën over de invloed van invloed in de literatuur
[pagina 62]
| |
3. DostojewskiDostojewski is in hetzelfde jaar geboren als Baudelaire en ofschoon er geen ‘herkenning’ tussen deze beide schrijvers is geweest, behoren zij toch zozeer tot dezelfde familie, dat hun verwantschap telkens weer opvalt. Beiden hebben, midden in de romantiek, de moderne (d.w.z. 19de eeuwse) metropool in het centrum gezet. Dostojewski was de eerste in de russische romankunst die het toneel van de landelijke herenhuizen verlegde naar de grote stad. Baudelaire introduceerde in de franse poëzie de moerasdampen van Parijs. Beiden, romantici toch, waren verstoken van het romantische gevoel voor het landschap. Natuurbeschrijvingen moet men bij deze stadsmensen niet zoeken. Ook de geschiedenis, die sappige weide van het verleden waar Scott, Hugo en ook Dickens nog ruimschoots voedsel vonden, werd door hen niet begraasd. Zij werden gefascineerd door het drama of de drama's van de grote stad met zijn woonkazernes en armoedige prostituée's, met zijn nieuwe industriële massa, die ook door Poe was opgeroepen in The man of the crowd en door Dickens in sommige contemporaine romans. Dostojewski's verwantschap met Poe is trouwens even opvallend. Niet alleen wat hun levensloop betreft - beiden begonnen aan een militaire carrière, die zij de rug toekeerden, toen zij in het begin van de twintig waren - maar ook door hun toegespitste aandacht voor het wrede en horribele, romantische tema's ongetwijfeld, maar die bij hen toch op heel persoonlijke ervaringen berustten. Ook hebben zij gemeen dat zij hun ‘morbide’ fantasie op een over- | |
[pagina 63]
| |
eenkomstige manier te lijf gingen met een scherp-analyserend verstand. Juist omdat zij, uit zelfbehoud, hun angsten op een afstand brachten en zich eraan wenden om ze koel te bekijken, brachten zij beiden twee dingen tot ontwikkeling: de psychologie van de zelfkwelling en het tema van de dubbelganger. De verdediging tegen de eigen obsessies leidde tot een splitsing van de persoonlijkheid: in een kweller en een gekwelde of in een lijder en een die registreert. Poe's William Wilson zou men als een voorstudie kunnen zien voor Dostojewski's De dubbelganger. Het verhaal van The black cat zou door Dostojewski geschreven kunnen zijn. Hij zou het alleen wat langzamer en uitvoeriger hebben gedaan. Modernisten door hun grote-stadstema, hebben de leeftijdgenoten Baudelaire en Dostojewski ook hun oppositie gemeen tegen de geest der eeuw. Beiden hebben hun sociale, demokratische episode gekend. Beiden stonden in 1848 aan de kant van de revolutie en beiden kwamen na enkele jaren tot andere gedachten. Dostojewski werd in de Siberische gevangenis tot het konservatisme bekeerd en ongeveer tegelijkertijd draaide Baudelaire de demokratie de rug toe. Zij hebben ook gemeen dat hun positie tegenover godsdienst en moraal niet meer eenvoudig is, zelfs niet na hun omhelzing van konservatisme en reaktie, maar problematisch en dubbelzinnig. Ik zal mij hier bepalen tot de bespreking van deze dubbelzinnigheid bij Dostojewski, vooral ook om zijn herkenning door Nietzsche aan de orde te stellen die op deze kant van Dostojewski betrekking had. Om mij niet te verliezen in zijn omvangrijk oeuvre, zal ik zijn gedachten over de moraal in hoofdzaak ontlenen aan de roman Misdaad en straf, waarin het gekompliceerde standpunt van de schrij- | |
[pagina 64]
| |
ver in een voorlopige, maar toch afgeronde vorm is gefixeerd. De parallellen met Nietzsche's gedachten zijn zo opmerkelijk, dat het voor een goed begrip daarvan nuttig is te onderzoeken, welke overeenstemmingen berusten op de verwantschap, die al deze zieke en lucide romantici (ook Poe en Baudelaire) met elkaar verbindt en wat precies de een aan de ander ontleend heeft. Het is bovendien van belang om bij de hoge graad van verwantschap en gelijkgezindheid tussen Nietzsche en Dostojewski, die al te gemakkelijk aanleiding geeft tot gelijkstelling van denkbeelden, juist ook de verschillen tussen hun opvattingen aan te wijzen. Vooral Nietzsche, die zijn gedachten niet in verhalen placht te vermommen (ook al is Also sprach Zarathustra een werk van de verbeelding, het is daarom nog geen verhaal), is het slachtoffer geworden van uiteenlopende interpretaties en talrijke misverstanden. Maar dat probleem vormt een hoofdstuk op zich zelf. Dostojewski's denkbeelden zijn op vele en uiteenlopende manieren begrepen. Zijn dubbelzinnigheden en kontradikties geven daartoe wel aanleiding, maar wettigen niet de mening, dat men met deze schrijver alle kanten uit kan. De symptomen van verwarring en onzekerheid bij Dostojewski sluiten immers de mogelijkheid niet uit om zijn positie, met de twijfel en de knelpunten erbij, nauwkeurig te bepalen. Wat hier volgt is een poging, ondernomen vanuit dat gezichtspunt, om na te gaan wat de schrijver in zijn verhaal over de misdaad en de straf van Raskolnikow meedeelt omtrent zijn opvatting over goed en kwaad. De hoofdpersoon van Misdaad en straf is een edelmoedige jongeman, die een oude woekeraarster met een bijl vermoordt. Behalve dit in maatschappelijk | |
[pagina 65]
| |
opzicht misschien wel schadelijke wezen slaat hij uit zelfbehoud nog haar goedhartige, volmaakt onschadelijke zuster dood. De schrijver wil voor het optreden van zijn personage blijkbaar geen etisch achterdeurtje openlaten. Raskolnikow heeft zich niet gedragen in overeenstemming met een imaginaire, maar denkbare regel, volgens welke men schadelijke mensen zou mogen uitroeien, zoals men dolle honden mag neerschieten. Hij zou dan een wetsovertreder zijn zoals een bedrijver van eutanasie, een misdadiger alleen in technische zin. Hij zou zich niet losgemaakt hebben van hen, die zich voor hun daden op morele gronden beroepen, waarbij in het midden kan worden gelaten in hoeverre hun morele grond voor anderen aanvaardbaar is. Dostojewski heeft de gang van zaken zo gekonstrueerd, dat het etische achterdeurtje er niet is. De edelmoedige Raskolnikow slaat twee vrouwen dood zonder een schijn of schaduw van een etisch motief. Hij handelt niet in drift of in de greep van een neurotische dwanggedachte. Hij is geen seksuele maniak, hij is niet krankzinnig. Ook de ‘perversiteit’ van Poe kan zijn daad niet verklaren. Raskolnikow komt tot zijn moord op grond van een teorie. De eerste konklusie, die men zou kunnen trekken is, dat hij in elk geval geen recht heeft op het predikaat ‘edelmoedig’. Maar daar staat tegenover, dat hij ook onzelfzuchtige dingen doet. Hij komt het ongelukkige gezin van Marmeladow te hulp. Hij weigert het offer te aanvaarden, dat zijn zuster hem wil brengen door met de minderwaardige Loezjin te trouwen. Hij behoort letterlijk tot het soort mensen, dat met gevaar voor eigen leven kinderen uit brandende huizen redt. Alle ongelukkigen die zijn pad kruisen vinden in hem een ridderlijke beschermer. Het is dus wel | |
[pagina 66]
| |
degelijk een edelmoedige die de oude woekeraarster en haar zuster met een bijl de hersens inslaat. Deze kontradiktie heeft de schrijver bedoeld. De moord is smerig, maar de moordenaar is edel. Een andere vraag is, of men die opzet geloofwaardig vindt. Maar voordat men daarop kan antwoorden, moet men de teorie bekijken, die de edele Raskolnikow tot zijn wandaad had gebracht. Wat houdt zij in, waar komt zij vandaan en welke betekenis had zij voor Dostojewski? De teorie is, dat er twee soorten mensen zijn: de gewone mensen, die het reproduktie-materiaal vormen, en de buitengewone mensen, de ontdekkers, de wetgevers, de ‘sprekers van een nieuw woord’. De gewone zijn gebonden aan de geldende moraal. De buitengewone niet: zij kunnen zichzelf verlof geven de regels te overtreden, als dat nodig is voor de verwerkelijking van hun idee. Een Napoleon ruimt zonder skrupules op wat er in zijn weg komt. Nu staat de oude woekeraarster Raskolnikow weliswaar niet in de weg. Hij speelt maar met de gedachte, dat hij haar geld nodig heeft om zich uit zijn armoede te verlossen. Hij kijkt niet eens hoeveel er in de gestolen beurs zit die hij verstopt. De roof is maar een symbolische kompletering van de moord, die Raskolnikow als een ‘test case’ ziet. Indien hij in staat is deze operatie in koelen bloede te verrichten (en er ook eventueel van te profiteren), dan is daarmee bewezen dat hij ‘een Napoleon’ is. Mislukt het experiment, dan blijkt daaruit, dat hij tot de gewone, de ‘lagere’ mensen behoort die aan de moraal gebonden zijn. Thomas Mann heeft verondersteld, dat de bleke misdadiger uit Also sprach Zarathustra I (‘Vom bleichen Verbrecher’), die in allerlei opzichten aan Raskolni- | |
[pagina 67]
| |
kow doet denken, een portret van Dostojewski zou zijn. Nietzsche's boek verscheen echter in 1883 en ofschoon Misdaad en straf uit 1866 dateert en vrij spoedig daarna vertaald is, heeft Nietzsche vóór 1887 Dostojewski niet gelezen. Hij schrijft immers in een brief aan Overbeck van 23 februari 1887, dat hij de naam Dostojewski enkele weken daarvóór nog niet kende. Hij bericht daar over zijn ontdekking van de Aantekeningen uit het ondergrondse in een recente franse vertaling. ‘Het instinkt der verwantschap (of hoe moet ik het noemen?) sprak dadelijk, mijn vreugde was buitengewoon’. Hij noemt het tweede deel van dit boek ‘ein Geniestreich der Psychologie’. In Götzen-Dämmerung (1888) noemt hij Dostojewski de enige psycholoog van wie hij iets leren kon. Hij verwijst hier in het bijzonder naar de konklusies uit de Aantekeningen uit het dodenhuis over de naar Siberië verbannen misdadigers, van wie de russische schrijver meende, dat zij tot het beste deel van zijn volk behoorden. Nietzsche vindt hierin steun voor zijn opvatting, dat de misdadiger het type is van de sterke mens, die door ongunstige omstandigheden ziek gemaakt is. In een brief aan Brandes (20 november 1888) noemt hij het werk van Dostojewski het waardevolste psychologische materiaal dat hij kent. ‘Ich bin ihm auf eine merkwürdige Weise dankbar, wie sehr er auch meinen untersten Instinkten zuwider geht.’ Is de invloed van Dostojewski op Nietzsche (die alleen waarneembaar kan zijn in de jaren 1887 en 1888) dus gering, er zijn wel, daarvóór al, opmerkelijke parallellen. De gedachten van Iwan Karamazow, meer nog dan die van Raskolnikow, hebben veel gemeen met die van Nietzsche, maar zij komen ergens anders vandaan en zij gaan ergens anders | |
[pagina 68]
| |
heen. (Misschien kan men beter van raakpunten spreken dan van parallellen.) Er is hier dus wel een ontmoeting geweest, een schok van herkenning zelfs, maar in hun ‘onderste instinkten’ zijn beide schrijvers inderdaad eikaars antipoden. Men moet Nietzsche's handwoorden eerst verkeerd begrijpen, voordat zij toepasselijk kunnen worden op de misdadigers van Dostojewski. ‘Jenseits von Gut und Böse’ betekent geen afschaffing van de moraal, maar een poging om over de moraal te denken met uitsluiting van morele vooroordelen. ‘Wille zur Macht’ is geen moreel voorschrift, maar een monistische beschrijving van alle bewegingen in de wereld, een poging om metafysica en causaliteit in één formule onder te brengen. En de ‘Übermensch’? Hoe verbreid de onzin is die hierover verkondigd wordt, blijkt niet alleen uit het misbruik dat de nazi's van deze term gemaakt hebben. Men leze bijvoorbeeld de vertaling van ‘Übermensch’ in Van Gelderens Duits Woordenboek (door J.H. van Beckum), elfde druk (1952): ‘buitengewoon (boven alle goed en kwaad staande) mens, oppermens’. Nietzsche's ‘Übermensch’ staat helemaal niet boven goed en kwaad. Hij is niet een suksesvolle Streber die alles mag ten bate van zijn carrière, maar een betere mens, die streng is voor zichzelf en die zijn krachtige instinkten kan sublimeren. Het experiment van Raskolnikow, namelijk het onderzoek of hij tot de uitzonderingsmensen behoort, houdt de onderdrukking van menselijke gevoelens in. Dostojewski schrijft over hem in zijn aantekeningen voor de roman: ‘Zijn idee is om de macht over de maatschappij te krijgen. Hij wil een despoot worden. Hij wil heersen, maar weet niet hoe dat te bereiken. Sneller de macht krijgen en rijk worden. | |
[pagina 69]
| |
Denkbeeld van moord kwam gemakkelijk bij hem op.’ Oorspronkelijk had de schrijver aan ‘de macht over de maatschappij’ toegevoegd ‘ten bate van de maatschappij’, maar deze woorden heeft hij weer doorgestreept. De vraag, of Raskolnikow nog andere dan egoïstische bedoelingen had, blijft hem tijdens het schrijven van het boek bezighouden. In zijn bekentenis aan zijn zuster verklaart Raskolnikow zijn misdaad als een eerste stap naar een onafhankelijke positie, waarin hij dan duizenden goede daden zou kunnen doen. Maar tegenover Sonja had hij al bekend, dat er bij hem in het geheel geen goede bedoelingen gegolden hadden. Hij had niet gedood om een weldoener der mensheid te worden, om zijn moeder uit haar armoede te helpen of om zijn zuster voor een vernederend huwelijk te bewaren, zei hij, maar alleen voor zichzelf. Alleen om te durven, om een grens te overschrijden, om uit de impasse te komen van nijdig op een zolderkamertje te zitten broeden. Of hij daarna weldoener zou worden of uitzuiger deed niet ter zake. Nu is het denkbaar, dat Raskolnikow de behoefte had zich tegenover Sonja zo diep mogelijk te vernederen, maar ook dat hij er niet toe kon komen in de ogen van zijn zuster elke morele waardigheid prijs te geven. In geen geval mag men het beeld van de geslaagde man, dat Raskolnikow voor ogen stond, verwisselen met Nietzsche's Übermensch. Voor een goed begrip van de twee kasten, waarin Raskolnikow de mensheid verdeelde, moet men niet bij een toekomstfantasie, zoals het idee van Nietzsche, maar bij Dostojewski's eigen psychologische werkelijkheid te rade gaan. Dit denkbeeld van twee kasten, waarvan de ene boven, de andere onder de wet staat, is nauw verbon- | |
[pagina 70]
| |
den met de gelovige opvatting omtrent het ateïsme. De redenering is, dat wie niet in God gelooft zich daarmee aan diens geboden onttrekt. Het is een logika met oude papieren. De samenhang tussen ongeloof en misdaad was al evident voor de dichter van de psalmen, die ook de afgunst van de gelovige jegens de godloochenaar, welvarend geworden door zijn misdaden, niet verbloemt: ‘De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoogsteekt, onderzoekt niet; al zijn gedachten zijn dat er geen God is. Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgen plaatsen doodt hij de onschuldige. Maar mij aangaande, mijne voeten waren bijna uitgeweken; mijne treden waren bijkans uitgeschoten. Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede. Want er zijn geen banden tot hun dood toe en hun kracht is fris. Ziet, deze zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen’ (Psalmen 10:4 en 8; 73:2-4 en 12). Men kan hierbij aantekenen, dat het verband dat de gelovige ziet tussen misdaad en ongeloof objektief niet waarneembaar is. Uit de kriminele statistiek kan eerder een samenhang worden aangetoond tussen misdaad en geloof. En dat is ook begrijpelijk. Immers Kaïn al wordt door de God, die hem en zijn offer niet aanziet, tot de misdaad geprovoceerd. Indien men in een zedelijke wereldorde gelooft, moet men wel het geduld van Job bezitten om het onrecht zonder daadwerkelijke opstand te aanvaarden. De gelovige die het onrecht dat hij ondergaat of ziet niet kan verwerken grijpt naar de misdaad als zijn natuurlijk verweer. Wie zich door God gekwetst voelt, probeert hem te treffen met ongeloof en als dat niet helpt met een eclatantere vorm van mis- | |
[pagina 71]
| |
dadigheid. Het verband tussen ongeloof en misdaad bestaat dus wel, maar men heeft in dit geval te maken met een bijzondere vorm van ongeloof, namelijk met het ongeloof van de gelovige. Het verband wordt immers gelegd door de gelovigen of door de afvalligen die hun eigen ongeloof als een misdaad ondergaan of, derde mogelijkheid, door de ongelovigen die dorsten naar het geloof. Dat het morele nihilisme uit het ongeloof zou moeten volgen, is altijd nog een resultaat van teologische rekenkunst. Baudelaire's opvatting, ook rijkelijk dubbelzinnig in kwesties van geloof, was precies omgekeerd aan die van Dostojewski. Hij had de godsdienst immers juist nodig om de weg naar het kwaad open te houden, dat met de ontkenning van God eveneens ontkend zou zijn. Voor hem was de christelijke God met zijn zedelijke wereldorde een onmisbare voorwaarde voor de misdaad. In tegenstelling tot die van Dostojewski zou men zijn positie het geloof van de ongelovige kunnen noemen. Baudelaire wilde geloven om de misdaad te kunnen behouden, Dostojewski om eraan te ontkomen. Vergelijkt men beide houdingen, die, hoezeer ook tegengesteld veel gemeen hebben, dan kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat er in Baudelaire's omgang met het begrip ‘misdaad’ een vleugje affektatie verborgen is dat bij Dostojewski ontbreekt. Daar staat tegenover dat Baudelaire's redenering logisch beter sluit dan die van Dostojewski. Het ongeloof projecteert zich bij de gelovigen, de voormalige, de tegenwoordige of de toekomstige, als een opstand tegen God. Men zegt hem de dienst op of men sluit een pakt met de duivel. Het ongeloof is een aspekt van de rebellie en gaat - in deze door angst en afgunst gekleurde projectie - gewoonlijk | |
[pagina 72]
| |
samen met moord, roof en seksuele losbandigheid. Men vindt deze kombinatie inderdaad bij Gilles de Rais (Blauwbaard), Don Juan en Faust, door de legende vastgehouden historische figuren. De markies de Sade is de eerste die het filosofisch apparaat van de achttiende eeuw mobiliseert om een vrijheid op te eisen die het recht op misdaad omvat. Uit zijn blasfemieën mag men wel opmaken, dat hij een openlijke tarting van het opperwezen beoogt. Zijn ideale maatschappij bestaat uit een elite die zich mag uitleven en een slavenmassa die aan de wetten onderworpen is. Raskolnikow's denkbeeld heeft meer met zijn konceptie gemeen dan met de ideeën van Nietzsche. Het is trouwens heel goed mogelijk dat Dostojewski de romans van De Sade gekend heeft. In De vernederden en gekrenkten is sprake van een gravin, die zo wellustig was, ‘dat de markies de Sade nog van haar had kunnen leren’Ga naar eind*). En in De gebroeders Karamasow wordt gesproken over een gewoonte die in Mokroje bestaan zou hebben om geselstraffen, waartoe jonge meisjes veroordeeld waren, te laten toedienen door jonge kerels die dan later vaak met die meisjes trouwden. ‘Dat was nog eens een troepje De Sades,’ zegt vader Karamasow die het verhaal doet. Natuurlijk blijkt hier niet uit, of Dostojewski De Sade anders dan bij reputatie gekend heeft. Maar er is geen twijfel aan, dat hij met het psychologische verschijnsel van het sadisme ten volle vertrouwd was. En hij had ook met de markies gemeen, dat hij jaren in gevangenschap had doorgebracht, hetgeen aktiverend schijnt te werken op dromen over gewelddadigheid. De verheerlijking van de misdaad die men bij De Sade vindt (en bij Stirner, die de konsekwentie trekt uit het absolute individualisme dat alle morele gren- | |
[pagina 73]
| |
zen overschrijdt) was in verschillende gradaties het gemeengoed van de romantiek. Bovendien schiep de erkenning van het schone als een afzonderlijke kategorie naast het goede en het ware de mogelijkheid om de misdaad onder een estetische gezichtshoek te bekijken. Men kon de God van mooi en lelijk dwingen te aanvaarden wat de God van goed en kwaad moest verwerpen. Het standpunt van Baudelaire is bekend. De Lautréamont spreekt zelfs van de heiligheid van de misdaad. Er komt een avant-garde die de moord als herkenningsteken gebruikt voor allen die zich boven de saaiheid en de burgerlijkheid willen verheffen. Voor Rimbaud breekt de tijd van de Moordenaars aan. Ook de russische nihilisten met hun dorst naar geweldpleging was dit denkbeeld niet vreemd. De teorie die ten grondslag ligt aan de misdaad van Raskolnikow kwam dus niet uit de lucht vallen. Zij was de romantische verwerking van een gelovige kijk op een ongelovige levenswandel. De hele negentiende-eeuwse russische literatuur is een dialoog met westerse denkbeelden en vaak een realistische toepassing van romantische gedachten. De figuur van Raskolnikow zelf, de schone bleke jongeling, die in lompen gehuld op een zolderkamertje woont, komt heel dicht bij een romantisch cliché. Misdaad en straf is echter meer dan een produkt van de romantiek, omdat Dostojewski het individualisme ten einde dacht met een bepaalde bedoeling, namelijk om het te vernietigen. Hij laat het ongeloof aan het woord om het in staat van beschuldiging te kunnen stellen. Het proces dat in deze roman wordt gevoerd is het proces van het ongeloof. Daarachter rijst de vraag op die de schrijver later Dmitri Karamazow in de mond zal leggen: ‘Hoe kan een mens deugdzaam | |
[pagina 74]
| |
zijn zonder God?’ Of ook de vraag van een kapitein, die in Boze geesten gerapporteerd wordt: ‘Als er geen God is, wat voor soort kapitein ben ik dan?’ Dostojewski was een overgevoelige, een abnormaal kwetsbare, die zich door alle mogelijke gebeurtenissen vernederd en beledigd kon voelen. Hij was een ‘onaangepaste’, die de gewone lichte graad van brutaliteit miste waarmee men zo gemakkelijk door het leven komt. Zijn enige manier om zich schadeloos te stellen was het uitdenken van represailles. Hij was achterdochtig en wraakzuchtig. Men kan vrijwel zijn hele oeuvre herleiden tot antwoorden en reakties van een al vroeg onherstelbaar beledigd wezen. Zijn balanceren tussen gekwetste trots en zelfverachting kwam voort uit een geneigdheid tot slachtofferschap die hij had overgehouden uit de armoedige omstandigheden waarin hij was opgegroeid. Ook om zich heen zag hij talloze ‘arme mensen’, de eerste slachtoffers van het ontluikende kapitalisme, kleine slecht betaalde ambtenaren of verarmde edellieden zoals hijzelf. De hoofdpersoon van zijn eerste roman, Arme mensen, stelt al vast: ‘Een arm man is altijd argwanend.’ De held van De dubbelganger voelt zich zo minderwaardig, dat hij uit zijn verbeelding een militant alter ego creëert, die het sukses in de wereld moet bevechten dat voor hemzelf onbereikbaar is. Maar de dubbelganger, die in de beste positie is om hem te kunnen verachten, keert zich tegen zijn schepper. Mijnheer Prochartsjin (uit het gelijknamige verhaal) wordt zozeer beheerst door verlegenheid, kwetsbaarheid en angst, dat hij, die zich als een slak terugtrekt in zijn huisje, daar, voor zijn eigen gevoel, Napoleon is. Men kan duidelijk zien, waar de Napoleongedachte, die in Misdaad en straf zo belangrijk is, vandaan komt. Het is de kompen- | |
[pagina 75]
| |
satie van de geslagen, timide klerk die men telkens weer tegenkomt. Het is, in Dostojewski's opvatting, de armoede die klein en kwetsbaar maakt, die karakters bederft en die de mensen de weg verspert naar het geluk. De uitweg, die hij in deze eerste periode ziet, is een verbetering van de maatschappij. Hij is bevriend met de ateïstische radikaal Belinski en hij sluit zich aan bij de Petrajewski-kring, die deels revolutionair is, deels progressief-liberaal. De episode van zijn arrestatie in 1849, als deze kring door de politie van Nicolaas I wordt opgerold, is overbekend. De tsaar laat met deze jonge intellektuelen de wrede komedie spelen van een doodvonnis, een begin van executie en een begenadiging op het laatste moment. Dostojewski wordt naar Siberië verbannen. Vier jaar zit hij opgesloten in de strafgevangenis van Omsk, vijf jaar is hij soldaat en officier in een lijnregiment. In die tijd wordt hij vooral gekweld door zijn vereenzaming. Zelfs de ruwste en laagst gezonken misdadigers minachten hem. Hij realiseert zich, dat het volk afwijzend staat tegenover het ateïsme en de vrijdenkerij van de intellektuelen. Hij komt tot de overtuiging dat het individualisme, dat tot zulke onmogelijke posities leidt, op zichzelf een misdaad is. Het westerse individualisme, het opkomen voor zijn rechten, is het begin van alle kwaad. Het had tot die vervreemding van het volk geleid die hij als zijn zwaarste straf ondervond. Alleen het geloof, de russische ortodoxie, zou de broederschap kunnen brengen, waarin men niet eist, maar zich opoffert voor de gemeenschap. ‘Ik ben tot nu toe een kind van de tijd,’ schreef hij in 1854 aan N.D. Von-Vizina, ‘een kind van ongeloof en twijfel en ik weet dat ik zo zal blijven tot het | |
[pagina 76]
| |
graf. Wat een vreselijke kwelling heeft die dorst om te geloven mij gekost. Hoe sterker die is in mijn ziel, des te meer argumenten voor het tegendeel komen in mij op.’ Met de moeilijkheden, die Dostojewski ondervond bij zijn pogingen om terug te keren tot het geloof, is de lezer van zijn werk bekend. Zij werden personages die tegen hem opstonden: Vorst Walkowski uit De vernederden en gekrenkten, de hoofdpersoon uit Aantekeningen uit het ondergrondse, Raskolnikow, Stawrogin, Kirilow, Iwan Karamazow en enige anderen, die de schrijver beter gelukt zijn dan Misjkin, Zosima en Aljosja Karamazow, die wel de mensen zijn naar zijn hart, maar die hij toch ondanks zichzelf met die ononderdrukbare tegen-argumenten, waarover hij schreef, als onmogelijke mensen, als ‘idioten’ is blijven zien. De poging om met de trots de oorzaak van de kwetsbaarheid af te schaffen brengt hem tot een van de hoofdpunten van zijn psychologie. Zegt men de persoonlijke geldingsdrift de dienst op, onderwerpt men zich aan de bruutheid van de wereld, dan neemt de kwetsbaarheid af. Als men zich niet verzet, wordt de pijn draaglijk en zelfs een mogelijkheid tot lust. Onderwerping, zelfverloochening, zelfvernedering: dat zijn de listen die de kleine getrapte mensen van Dostojewski telkens toepassen om in hun lijden toch nog genot te vinden. Het is ook de list die Dostojewski voor zich zelf in het groot wil gebruiken. Hij heeft die eigenaardige roeping voor het lijden, hij dompelt er zich in onder, hij ontdekt er de wellust van. Zo ontstaan er spanningen die soms te groot worden (zijn epilepsie) en zo krijgt hij de kompenserende verwachting van de extase, van het ondraaglijke geluk, het geluk-in-tranen. Zijn ziekelijke gevoeligheid voor ieder kontakt gaat samen met die | |
[pagina 77]
| |
voortdurende gereedheid van zijn labiel vermogen om lief te hebben, die liefde vrijwel uitsluit: bij iedere verbreking van de balans is er haat. De wellust die hij in onderwerping vindt wordt ook gevoed door de gedachte dat hij de verleiding tot rebellie heeft weerstaan, de doodlopende weg heeft vermeden. De weg naar de misdaad, die het kontakt opheft, blijft voor hem een gevaar. Hij vindt bovendien bevrediging in de handhaving van het kontakt dat hij in het lijden beleeft. Als hij in 1859 in Rusland terugkomt, is zijn positie nog onduidelijk. Uit zijn eerste publikaties kan men nog niet opmaken, dat hij niet meer de progressief denkende auteur is die hij vóór zijn verbanning was. In 1861 komt onder de liberaal gezinde tsaar Alexander II de emancipatie van de lijfeigenen tot stand. Dat het leven ondanks de hervormingen gelijk blijft, bevestigt hem in zijn overtuiging, dat maatschappelijke verbeteringen het ongeluk der mensen niet kunnen verhelpen. Zijn brieven en aantekeningen wijzen uit, dat hij naar St.-Petersburg terugkeerde als een overtuigd reaktionair en slavofiel. In zijn literair werk komt deze ommekeer pas te voorschijn in de novelle Een nare geschiedenis (1862). Winterse opmerkingen over zomerse indrukken is een anti-westers reisverhaal. In Aantekeningen uit het ondergrondse wordt ons getoond, hoe de rancuneuze individualist eruit komt te zien, als hij alle ideeën over wereldverbetering en mensenliefde als affektaties heeft afgelegd. Wat hem betreft kan de wereld vergaan, als hij zijn kopje tee maar krijgt. Het boek is een honend antwoord op Tsjernisjewski's optimistische roman Wat moet men doen? De man die Dostojewski hier aan het woord laat is een pestkop, een ‘lelijke ziel’. Hij moet toen beseft hebben, dat een | |
[pagina 78]
| |
aanval op individualisme en ratio veel doeltreffender zou zijn, als hij deze gevaarlijke zaken zou onderbrengen bij een ‘mooie ziel’. Uit dat besef ontstond de opzet voor de roman Misdaad en straf met de edele moordenaar Raskolnikow. Evenals voor de schrijver is de onverdraaglijkheid van het leven voor Raskolnikow het uitgangspunt. Hij is niet een van Dostojewski's kleine beledigde klerken. Maar hij lijdt onder de vernedering van de armoede. Hij is dus geneigd te rebelleren tegen de maatschappij, tegen de religie, tegen de moraal ter wille van een draaglijk leven voor allen. Verbetering op korte termijn is niet te verwachten en tijdens de strijd voor de maatschappelijke hervormingen blijft het leven onverdraaglijk voor hem. Hij besluit daarom, dat zijn enige redding is zich los te maken van het algemene ideaal. Sauve qui peut. Hij maakt zich dus alleen los van godsdienst en moraal om de macht te hebben, om vrij te zijn, om eventueel goed te zijn. Om te bewijzen, dat hij recht heeft op die uitzonderingspositie, pleegt hij zijn moord. Er is geen enkele reden, meent Dostojewski, waarom een konsekwente individualist, die het probleem redelijk ontleedt, voor die moord zou terugdeinzen. De feiten geven hem trouwens achteraf gelijk. De moord die twee studenten in Chicago in 1924 op een veertienjarig jongetje hebben gepleegd werd op overeenkomstige wijze beredeneerd. Hieraan lag een verkeerd begrepen Nietzscheaanse filosofie ten grondslag. Leopold en Loeb wilden tegenover elkaar bewijzen, dat zij ‘Übermenschen’ waren. Het verschil met Raskolnikow is echter, dat niemand het in zijn hoofd zou halen deze jongens ‘edelmoedig’ te noemen. De edele moordenaar blijft dan ook voor mijn gevoel een kon- | |
[pagina 79]
| |
struktie van de schrijver en het minst overtuigende personage van het boek. De echte moordenaar in het boek, de man die het beginsel ‘alles is geoorloofd’ niet beredeneert, maar eruit leeft, is Swidrigailow. Hij heeft die extreme vatbaarheid voor invloeden en de komplete afwezigheid van wilskracht die ook de zoon van vorst Walkowski en Dmitri Karamazow kenmerken. Hij is de echte misdadiger en instinktieve godloochenaar, die dan ook het element ‘seksuele losbandigheid’, waar Raskolnikow ongeschikt voor is, voor zijn rekening neemt. In de niet eens helemaal slechte bandiet en zelfmoordenaar Swidrigailow herstelt Dostojewski's schrijversgeweten wat door de geforceerde opzet aan de Raskolnikow-figuur ontbrak. De vraag mag gesteld worden, waarom Raskolnikow's misdaad mislukt, waarom hij ertoe komt zich aan te geven bij de politie. Het is niet waar, dat hij ‘berouw’ krijgt in de gewone zin van het woord. Het is niet waar, dat de politiekommissaris Porfiri hem zozeer in het nauw drijft, dat hem geen andere mogelijkheid openblijft. Integendeel, de omstandigheden hebben Porfiri schaakmat gezet. Een andere verdachte heeft immers bekend, omdat het lijden door de straf hem aantrok. Tegen Raskolnikow is geen enkel bewijs. Porfiri, die min of meer als zijn geweten funktioneert en die overtuigd is van zijn schuld, kan hem niets doen. Raskolnikow is alleen niet in staat zich langer te verzetten tegen de drang om te bekennen. Hij heeft, evenals Dostojewski, een dorst naar het geloof. Hij laat zich door Sonja het bijbelverhaal over de opwekking van Lazarus voorlezen, omdat hij behoefte heeft aan het sterkste godsbewijs, maar het is duidelijk, dat het niet geholpen heeft. En ook in Siberië, in de gevangenis, vraagt | |
[pagina 80]
| |
hij om het evangelie. Hij onderwerpt zich, maar hij gelooft niet. De enige spijt die Raskolnikow heeft is, dat het hem niet gelukt is, dat hij te zwak was, te klein, te talentloos. Het spijt hem dat hij geen Napoleon was. Waarom hij zich aangeeft is hem zelf volkomen duister. Men kan het de schrijver verwijten, dat de lezer in dit opzicht ook in het duister gelaten wordt. Het antwoord moet men dan ook niet zozeer bij Raskolnikow zoeken als wel bij Dostojewski. Deze roman is in laatste instantie een experiment dat Dostojewski met zichzelf uitvoerde. Hij heeft zijn eigen ervaring met zijn eigen misdaad in deze fiktieve gebeurtenissen ondergebracht. Zijn eigen misdaad was geen moord, maar het ongeloof, dat volgens zijn logika tot moord zou kunnen leiden. Wat de schrijver in Misdaad en straf ensceneert, dat is zijn eigen ervaring met het ateïsme, dat hem van het leven afsneed. Over Raskolnikows bekentenis heeft hij aan M.N. Katkow geschreven: ‘Hij werd gedwongen te bekennen door een overmachtige drang het kontakt met de mensheid te herstellen. Hij was vreselijk gemarteld door het gevoel dat over hem kwam, nadat hij zijn misdaad had begaan, dat hij ieder kontakt met de mensen verloren had.’ De trotse Raskolnikow moest het hoofd buigen, omdat Dostojewski vereenzaamd was in Siberië en alleen verder kon leven, als hij zich onderwierp aan alles wat hij verafschuwd had. Het is een slechte reden, als men het boek stelt boven de schrijver, maar een goede, als men de schrijver stelt boven het boek. |
|