| |
| |
| |
4. Nietzsche
De schrijvers, die vatbaar zijn voor de schok der herkenning, behoren tot een bepaald type, tot die soort, die er niet voor terugdeinst om zichzelf te vinden. Gaat men ervan uit, dat de wereld ligt volgestapeld met schatten van wijsheid, die men van zijn geboorte af door middel van het proces dat opvoeding heet krijgt aangeboden, zodat wie de meeste ervan tot zijn eigendom maakt, de wijste wordt, dan heeft men die neiging om zichzelf te vinden niet. Wie echter beseft, dat het menselijk denken afkomstig is uit een wereld van duisternis, bijgeloof, magie en vooroordeel, die weet dat hij tussen de overgeleverde waarheden ook de moeilijk uitroeibare domheden met de paplepel naar binnen krijgt. De taal is op zichzelf al een schatkamer van denkfouten en misleidende algemeenheden. Voordat wij in staat zijn zelf te denken, is er al zoveel dat anderen gedacht of gegist hebben in ons wereldbeeld opgenomen, dat wij aan onze eigen gedachten, aan onze eigen waarheden gewoonlijk in het geheel niet toekomen. De tijd, die ons bepaalt, is het produkt van de traditie. De meeste mensen komen helemaal niet op het idee, dat zij zouden kunnen proberen de beperktheden van hun tijd te doorbreken waaronder zij bedolven zijn. Integendeel. Overal vindt men een gretigheid om zich gewonnen te geven aan de waan van de dag, om veiligheid te zoeken in de mimicry van het conformisme. Men betaalt hoogstens zijn tol aan de vernieuwing door de mode te volgen in plaats van zichzelf. - Maar er zijn uitzonderingen. Er zijn denkers of schrijvers van het type Socrates, die voortdurend in de weer was om alle overgeleverde, algemeen aanvaarde ideeën op losse schroeven te zetten door altijd te vragen, altijd de exacte samenhang van gedachten te willen opsporen, door te proberen zichzelf uit te graven uit het puin van eeuwenlang nageprate ideeën.
| |
| |
Dit socratische type mensen, dat erop uit is zijn eigen waarheden te vinden, staat ook bloot aan de schok waarmee zij zichzelf in een ander kunnen herkennen. Het zijn niet alleen filosofen, die tot dat type kunnen behoren, maar al die schrijvers die een compleet beeld van het leven proberen te maken, die over de moraal nadenken en de menselijke bestemming. Hoe individualistisch dit ook klinkt, dit ‘zichzelf vinden’ en ‘de eigen waarheden’, toch hebben juist die socratische schrijvers altijd geweten, dat zij dat niet alléén konden, dat geen enkel individu genoeg moed en denkkracht heeft om zelfstandig en geïsoleerd met de waan van eeuwen te breken. Het is nu eenmaal het voorrecht van lateren, dat zij op de schouders van voorgangers kunnen staan. De socratische schrijver zoekt daarom naar een opvoeder, naar iemand die hem is voorgegaan in dat proces van zelfbevrijding en die hem erbij helpen kan.
Nietzsche nu kan men zien als het prototype van de socratische schrijver die, vooral in zijn jeugd, hardnekkig gezocht heeft naar opvoeders. Nu is er al dadelijk een verwarrende tegenstrijdigheid in de soort opvoeders die hij gevonden heeft. Want aan de ene kant vond hij Wagner en Schopenhauer en aan de andere kant de rationalisten. Ofschoon de invloed van Wagner op Nietzsche aanzienlijk is geweest en hij een groot deel van zijn schrijversactiviteit heeft moeten gebruiken om zich van Wagner te bevrijden, is de andere soort opvoeder, die aan Wagner tegengesteld is, al heel vroeg door Nietzsche herkend. In zijn boek Schopenhauer als Erzieher verklaart hij nadrukkelijk dat hij Montaigne stelt boven Schopenhauer. Over Montaigne zegt hij daar: ‘Mij gaat het sinds mijn bekend worden met deze wijste en krachtigste ziel zo, dat ik moet zeggen wat hij van Plutarchus zegt: nauwelijks heb ik een blik op hem geworpen of ik heb er een been of vleugel bijgekregen.’
Deze formule van Montaigne over de substantiële informatie die Plutarchus hem bood, geeft bijzonder duidelijk weer, wat voor effect zo'n schok van herkenning kan hebben. Het is niet een vergroting van kennis of een zich eigen
| |
| |
maken van de filosofie van Plutarchus wat Montaigne uit diens essays putte, maar een ordening van zijn eigen bewustzijn, zodat hij zelf tot meer in staat was: ik werp een blik op hem en ik krijg er een vleugel of been bij. Dit was dus ook de ervaring die Nietzsche bij de lectuur van Montaigne opdeed. Van Schopenhauer getuigt hij: ‘Ich verstand ihn, alsob er für mich geschrieben hätte.’ Intussen is het bekend dat hij, terwijl hij dat boek over Schopenhauer schreef, de waarheden van Schopenhauer's filosofie al achter zich had gelaten. Deze opvoeder had hem vooral gediend als bevrijder. Nietzsche is aan de ene kant dus de leerling van die vragende, rationele filosofen Socrates, Montaigne en Voltaire en aan de andere kant vindt men bij hem invloed van romantici als Schopenhauer en Wagner met hun opvattingen over het genie, de kunstenaar en de wetgever. Nietzsche noemt zichzelf een decadent, maar ook diens tegendeel. Dat er zoveel lijnen in hem samenkomen, heeft misschien ook bevorderd, dat er ook zoveel lijnen van hem uitgaan.
Blijkens de Nietzsche-literatuur, die wedijvert met de bibliotheken volgeschreven over Shakespeare en Napoleon, hebben zoveel mensen deze filosoof met een schok van herkenning gelezen, dat men kan zeggen dat hij sinds ongeveer 1890 een onafgebroken voortdurende aardbeving heeft ontketend alleen al door zich te laten herkennen. Al die duizenden, die boeken over hem hebben geschreven, hebben iets in hem gezien van zoveel betekenis, dat zij het nodig vonden er een papieren explosie op te laten volgen. En hoe nietig zijn al die schokken, bevingen en ontploffingen, vergeleken bij de twee wereldoorlogen, die toch moeilijk denkbaar zijn zonder bepaalde Duitse initiatieven en waarbij vele van Nietzsche's lieve landgenoten konden menen, dat zij allergehoorzaamst bezig waren zijn voorschrift van de ‘Wille zur Macht’ op te volgen.
Als men al die uiteenlopende mensentypen bekijkt, die Nietzsche herkend hebben: misdadigers, halfzachte idealisten, dichters, antisemieten, mystiek-getinte dames, teleurgestelde marxisten, ambitieuze politici, psychologen, classi- | |
| |
ci, vrijmetselaars, kortom een bont gezelschap, dan rijst het vermoeden, dat zij Nietzsche niet allemaal goed gelezen hebben. Dat vermoeden rijst des te onweerstaanbaarder, omdat al deze mensen in Nietzsche zichzelf herkend hebben, hem dus beschouwd hebben en in hun boeken beschreven als een misdadiger, een halfzachte idealist, een dichter, een antisemiet, een mystiek-getinte dame, een teleurgestelde politicus, enzovoort. Nu is het waar, dat deze schrijver niet met een eenvoudige formule kan worden gekenschetst, maar zó gecompliceerd, dat hij al deze typen in zich verenigen zou, is hij toch ook weer niet. En ofschoon er een aantal uiteenlopende Nietzsche-interpretaties bestaat, die met Nietzsche-citaten gedocumenteerd kunnen worden, kan men bij het merendeel van deze herkenningen aantonen, dat zij op misverstanden berusten, op verkeerd lezen, op buiten verband gebrachte fragmenten, op helemaal niet lezen, maar op horen zeggen, op verkeerd horen zeggen en in sommige gevallen zelfs op verkeerd horen verkeerd zeggen.
Nu zijn dit soort misverstanden in meerdere of mindere mate het lot van iedere denker, wiens naam een huishoudelijk artikel is geworden, dat in de conversatie wordt gehanteerd. Men kan niet alles lezen en wij worden allemaal met of tegen onze zin volgestopt met ideeën over schrijvers die wij niet uit eigen ervaring kennen. Wij hebben onze meningen over allerlei filosofen en romanciers die wij niet gelezen hebben en die wij nooit zullen lezen. Zelfs al besluiten wij ons in de lectuur van sommigen te verdiepen, aan de bestudering van allen die een betekenis hebben in onze cultuur, komen wij niet toe. Wij zijn dus aangewezen op opinies uit de tweede hand, hetzij omdat wij die opzoeken, hetzij omdat die ons zonder ons toedoen tegemoet gewaaid zijn. Onze cultuur is grotendeels een cultuur uit de tweede, uit de derde, uit de zoveelste hand. Men wordt langzamerhand getraind niet om de beste schrijvers te lezen, maar de beste samenvattingen, de beste weergaven, de beste opinies over die schrijvers. Wij zijn meestal zo verstandig om niet ieder woord te willen spellen dat mensen als Kant en Hegel,
| |
| |
Schelling en Leibnitz geschreven hebben, tenzij wij ons om specialistische redenen of als hobby daartoe geroepen voelen. Wel zijn wij nieuwsgierig genoeg om iets van die filosofen te willen weten, door een eenvoudige samenvatting in een algemeen overzicht te raadplegen of door met veel animo in hun boeken te bladeren. Daarom hebben alle misverstanden, alle verkeerde interpretaties, die op onjuiste herkenningen berusten, een lang leven. De nuances, die het beeld eerst nog had, bladeren er langzamerhand af. Voor zover onze cultuur niet tweedehands is, is het een afgebladerde cultuur. In de z.g. schone letteren, waarin wij ook het meeste ongelezen moeten laten, beijveren wij ons vaak om althans te weten, wat wij ongeveer gemist hebben en wij doen dat door het lezen van boeken over literatuur en van kritieken.
Onze cultuur is gebaseerd op uittreksels en microkopieën. Dat is onvermijdelijk. Men kan er zich alleen nog over verwonderen dat, in het geval van Nietzsche, zelfs mensen die boeken over hem schrijven dat ook op die tweedehandse manier doen. Toch is dat zo. Ook door hen wordt geput uit fragmenten, bloemlezingen, citatenverzamelingen en vooral uit de opinies van anderen. De leidraad bij de bestudering van Nietzsche in de gevallen, dat er van een werkelijke bestudering mag worden gesproken, is bovendien gewoonlijk een oordeel over Nietzsche dat men vóór de bestudering al gevormd had en dat men in de lectuur van zijn werk spoedig bevestigd vindt. Dat werk is nu eenmaal zo geschreven, dat het onmiddellijk aanspreekt, fascineert, emotioneert, vonken van herkenning teweegbrengt en voordat de lezer het weet, is hij voorgoed op het verkeerde spoor.
Men begint bijvoorbeeld met vernomen te hebben, dat Nietzsche op 44-jarige leeftijd krankzinnig is geworden. Men kan dan al dadelijk van de lectuur afzien met de overweging, dat die man wel nooit helemaal normaal geweest zal zijn of dat hij door het soort denken waaraan hij zich te buiten is gegaan, gek geworden is en dat men er dus voor bedankt met hem mee te denken. Men kan zijn krankzinnig- | |
| |
heid als straf zien voor zijn scherpe aanval op het christendom of ook als een onvermijdelijk gevolg ervan en die gedachte in de lectuur van het werk bevestigd vinden. Men kan ook, zoals door serieuze commentatoren gedaan is, in zijn geestesziekte een bekroning zien van zijn geestelijke activiteit, een overgang van het rationele naar het hogere mystieke stadium en dan het hele werk als een voorbereiding beschouwen op die promotie. Men kan gehoord hebben van Nietzsche's bezwaren tegen medelijden en altruïsme en in zijn boeken een rechtvaardiging vinden voor meedogenloos en zelfzuchtig optreden. Men kan gestuit zijn op een boudoir-uitgave van Also sprach Zarathustra en in de mening dat men hier te maken heeft met oosterse wijsheid, zoals in de boeken van mevrouw Blavatsky, deze soort wijsheid inderdaad daar opdiepen. Men kan met Nietzsche van alles uithalen. Men kan ook de mening koesteren dat hij een onsamenhangende, zichzelf tegensprekende zenuwlijder was met geniale invallen, maar zonder het vermogen tot een veelomvattend denken en men kan dan zo'n soort filosoof naar eigen verkiezing minachten of van de allerhoogste waarde verklaren juist om zijn onsamenhangendheid en zijn contradicties.
Nu is er in de grote verwarring, die in de meningen over Nietzsche heerst, een invloedrijke complicatie geweest en die heet Elisabeth Förster-Nietzsche, de twee jaar jongere zuster van Friedrich. Het was al lang bekend dat zij heel wat heeft gedaan om een eenzijdige interpretatie te geven aan het werk van haar broer, maar het is pas kort geleden dat men zich helder gerealiseerd heeft, dat wat bekend stond als Nietzsche's hoofdwerk Der Wille zur Macht geen creatie is van hem, maar van haar. Nietzsche heeft namelijk wel eens aangekondigd dat hij van plan was een samenvattend boek te schrijven, waarvoor hij deze titel eerst bestemd had, maar later weer verworpen, maar hij is daar niet aan toe gekomen. Wel heeft hij ongeveer 25 ontwerpen nagelaten van verdelingen in hoofdstukken, die op een dergelijk boek, als hem voor ogen stond, betrekking hadden. Een enorme mas- | |
| |
sa aantekeningen, aforismen en kleine beschouwingen, die men in zijn nalatenschap aantrof bestond uit materiaal dat zich gedurende vijftien jaar had opgestapeld en dat hij ten dele gebruikt had in de door hem gepubliceerde boeken, ten dele opzettelijk niet gebruikt had en ook ten dele nog van plan was te gebruiken, misschien zelfs wel voor dat samenvattende boek waarvoor hij die 25 indelingen had ontworpen.
Het is moeilijk om juist bij de Nietzsche-kenners, die gewend zijn aan een hoofdwerk Der Wille zur Macht, de waarheid te laten doordringen dat Nietzsche dat hoofdwerk nooit geschreven heeft. Geen letter van die berg nagelaten aantekeningen heeft hij voor zo'n boek afgezonderd. Toch bevatten tot voor kort alle uitgaven van Nietzsche's werken, ook de vertalingen, een omvangrijk deel, getiteld Der Wille zur Macht, dat niet door Nietzsche geschreven is, maar door zijn zuster gefabriceerd uit de nagelaten notities. Het boek verscheen voor het eerst in 1901 als deel 15 van de Gesamtausgabe. Der Wille zur Macht bestond toen uit 483 aforismen. In 1906 verscheen een nieuwe druk, die was uitgedijd tot 1067 aforismen. Men had eerst een willekeurige greep in de nalatenschap gedaan, die er bij nader inzien wat pover uitzag voor een hoofdwerk. Voor de nieuwe uitgave nam men de eenvoudigste van de 25 indelingsplannen en volgens deze verdeling in vieren, die door de algemeenheid ervan een grote speelruimte toeliet, ordende men toen een veel grotere hoeveelheid notities.
Nu moet men weten dat Nietzsche al jarenlang op gespannen voet leefde met zijn zuster. Behalve aan jaloers gestook in zijn privé-leven had zij zich in zijn ogen schuldig gemaakt aan een minderwaardig huwelijk, n.l. met dr Bernhard Förster, een van de leiders van de nationalistische en antisemitische beweging in Duitsland, die hij verafschuwde. Deze Förster vertrok in 1886 met zijn vrouw naar Paraguay waar hij een Duitse kolonie stichtte. De onderneming werd een mislukking, de kolonisten voelden zich opgelicht door Förster die drie jaar later zelfmoord pleegde. Toen Elisabeth
| |
| |
in 1890 in Duitsland terugkwam, vond zij haar broer, krankzinnig, inwonend bij hun beider moeder. Eerst begon zij een grootscheepse propaganda om de failliete kolonie weer op poten te zetten, maar al gauw merkte zij dat haar broer, die zij als een nog grotere mislukking beschouwd had dan haar echtgenoot, beroemd begon te worden: eerst in het buitenland, maar al spoedig ook in Duitsland. Van toen af wijdde zij zich geheel aan deze beste en lucratiefste zaak. Zij stichtte het Nietzsche-archief in Naumburg, organiseerde muziekavondjes met als hoogtepunt de verschijning van de zwakzinnige beroemdheid, gekleed in een lange witte mantel. Na de dood van Nietzsche's moeder in 1897 verhuisde Elisabeth met de zieke naar Weimar, ongetwijfeld met de bedoeling hem hier, in de stad van Goethe en Schiller, te laten sterven, wat dan ook in 1900 gebeurd is. Het Nietzsche-archief in Weimar, dat onder leiding stond van Elisabeth Förster tot haar dood in 1935, werd het hoofdkantoor van de Nietzsche-exploitatie.
De leidende gedachten daarbij waren: in de eerste plaats moest Nietzsche zo groot en zo belangrijk mogelijk gemaakt worden. Een filosoof, die door Duitsland geëerd moest worden in de stad van Goethe, moest toch ook een hoofdwerk hebben. Er was geen hoofdwerk en daarom werd er een samengesteld uit de aantekeningen, waarbij er niet eens op gelet werd, dat een aantal daarvan al voor andere boeken gebruikt was. Dit hoofdwerk Der Wille zur Macht heeft 50 jaar bestaan. In 1906 werd het in zijn alom aanvaarde vorm gelanceerd. In 1956 verdween het weer in het derde deel van de laatste Nietzsche-uitgave, n.l. die van Karl Schlechta, waarin het materiaal terug te vinden is onder het hoofd ‘Aus dem Nachlaß der Achtzigerjahre’ in een volgorde, die in overeenstemming is met de manuscripten. In de tweede plaats heeft Elisabeth zich beijverd om Nietzsche zoveel mogelijk te laten lijken op dr Bernhard Förster. Zij engageerde een zekere professor Alfred Baumler, die heeft uitgelegd, dat de aantekeningen die Nietzsche niet heeft gebruikt in de midden- en slotperiode van zijn werk belangrijker zijn dan die
| |
| |
hij in zijn boeken heeft opgenomen, zodat Der Wille zur Macht als hoofdwerk gelegitimeerd kon worden. Bovendien heeft Bäumler alles wat in de boeken van Nietzsche psychologie is, Verlichting, vrijdenkerij, bestrijding van Wagner en het Duitse Rijk, voorgesteld als tactiek, als polemisch positiekiezen, als niet eigenlijk gemeend. De achtergehouden filosofie daarentegen, de stof voor het ‘hoofdwerk’ Der Wille zur Macht, is volgens Bäumler wat hij eigenlijk meende. Nietzsche's zuster, Alfred Bäumler e.a. hebben Nietzsche bruikbaar willen maken voor Duits-nationale doeleinden, zij hebben zijn breuk met Wagner zoveel mogelijk verdoezeld, zij hebben een voorloper van het nationaal-socialisme van hem willen maken, wat dr Bernhard Förster in werkelijkheid geweest is. Beiden, Nietzsche's zuster en Bäumler, zijn dan ook lid geworden van de nazi-partij. Bäumler is naar Berlijn ontboden om te fungeren als de officiële exegeet van Nietzsche, die de partijleiders zelf niet gelezen hadden. Hitler heeft een officieel bezoek gebracht aan mevrouw Förster in het Nietzsche-archief, hij heeft zich laten fotograferen met de buste van Nietzsche en toen Elisabeth op 89-jarige leeftijd stierf, heeft zij van het Derde Rijk een staatsbegrafenis gekregen.
Zij had intussen nog een ander oogmerk gehad en wat zij daarvoor heeft gedaan is pas kort geleden aan het licht gekomen. Elisabeth Förster had er belang bij de indruk te wekken, dat zij het vertrouwen van haar broer genoot, dat hij haar beschouwde als een goede leerling van hem en als een expert t.a.v. zijn leer. Ongelukkigerwijs genoot zij dat vertrouwen niet. Wij weten uit brieven aan anderen, die zij niet in handen heeft gekregen, dat hij haar dom en onmogelijk vond en in alle opzichten tegengesteld aan zijn mentaliteit. Hij noemt haar ergens een ‘antisemitische gans’. Bovendien heeft hij verschillende keren met haar gebroken en de relatie is sinds zijn breuk met Wagner in 1878 nooit meer helemaal goed geworden. Het merkwaardige is, dat in een behoorlijk aantal van de gepubliceerde brieven Nietzsche zijn vertrouwen jegens zijn zuster uitspreekt, zijn liefde aan haar betuigt
| |
| |
en haar begrip voor hem en zijn werk prijst en dat sommige van deze brieven geschreven zijn in perioden van de verste verwijdering. Karl Schlechta nu, die de laatste uitgave van Nietzsche's werk heeft verzorgd, heeft in 1956 aangetoond, dat minstens dertig brieven van Nietzsche aan zijn zuster door haar vervalst zijn. Schlechta en enkele van zijn collega's die in het Nietzsche-archief werkzaam waren, hebben al in 1934 vastgesteld, dat de originelen van deze brieven ontbraken en dat zij gepubliceerd waren volgens afschriften van Elisabeth Förster's hand. In 1937 ontdekte hij toen de vervalsing, die tamelijk geraffineerd was uitgevoerd. Elisabeth Förster had deze brieven n.l. samengesteld uit andere brieven van Nietzsche, zodat zijn stijl erin onmiskenbaar was. Zij vernietigde eenvoudig de originelen van de gebruikte epistels. In andere gevallen gebruikte zij ontwerpen van brieven die hij in die vorm niet verzonden had en die in de cahiers tussen zijn aantekeningen werden gevonden. Zij wierp inktmoppen op de namen van de geadresseerden en radeerde er dan een beetje omheen. Brieven van Nietzsche aan zijn moeder in de tijd, dat hij met zijn zuster gebrouilleerd was, veranderde zij op die manier in brieven aan haar. Schlechta heeft in het eerste deel van een brievenuitgave van 1938 de vervalste brieven weggelaten, maar niemand heeft dat gemerkt en er werd onder de druk van de nazi-terreur geen ruchtbaarheid aan gegeven. Na de oorlog viel het Nietzsche-archief in handen van de communisten, die ieder verder onderzoek verhinderden. Zij bleken precies zoals de nazi's belang te hebben bij het laten voortduren van de legende omtrent Nietzsche als voorloper van het nationaal-socialisme. Daardoor zijn de bewijzen die Schlechta in 1956 van de vervalsingen heeft gegeven, niet zo exact en gedetailleerd als men zou wensen.
Met die vervalsingen en met onware mededelingen in haar Nietzsche-biografie heeft Elisabeth Förster de opvattingen omtrent de filosofie van haar broer van het begin af aan een bepaalde wending gegeven en ook vertrouwen gewekt in haar inzicht, dat men in Der Wille zur Macht het
| |
| |
hoofdwerk bezat waarin Nietzsche's filosofie definitief is samengevat. Wie nu dat z.g. hoofdwerk onbevooroordeeld bekijkt, kan moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat Nietzsche's filosofie geen enkele innerlijke samenhang bezit, maar bestaat uit een volkomen structuurloos geheel van ongelijksoortige en vaak tegenstrijdige opinies. In de boeken die hij zelf gepubliceerd heeft en die ook in hoofdzaak uit aforismen en korte stukken bestaan, is dit echter niet het geval. Niet alleen zijn de aforismen die daarin voorkomen, veel beter geschreven, bijgeslepen, ontdaan van overbodigheden, maar zij zijn ook zinvol gerangschikt, zodat er wel degelijk samenhangen, gedachtengehelen uit zijn ontstaan. Nietzsche is vooral door filosofen, die zich begrijpelijkerwijs vaak tot de lectuur van zijn ‘hoofdwerk’ beperkten, omdat zij geen stilistische geneugten, maar een mededeelbare gedachteninhoud zochten, ten onrechte vaak voor een warhoofd uitgemaakt. En dat is een ander bijzonder hardnekkige legende waarvan Elisabeth Förster, in dit geval zonder het te willen, de aanstichtster is geweest.
Deze legende is machtiger dan die andere waarin Nietzsche als proto-nazi optreedt en die gemakkelijker weerlegbaar is. De legende omtrent Nietzsche's warhoofdigheid werd namelijk niet alleen door vijanden in leven gehouden en gevoed, zoals te begrijpen is, maar zij werd ook door een deel van zijn vrienden en bewonderaars zorgvuldig gekoesterd. Er is een belangrijke stroming in onze cultuur van mensen die hun helden juist warhoofdig willen. Zij verwerpen het heldere, begrijpelijke, overzichtelijke en barsten in gejuich uit bij het duistere, tegenstrijdige, onsamenhangende. Blijkbaar herkennen zij alleen zichzelf, als zij in een schrijver eenzelfde soort chaos kunnen aanwijzen als waarin hun eigen bewustzijn verkeert. Men heeft Nietzsche willen verdedigen door te ontkennen dat hij een denker, een filosoof, een schrijver met een inhoud was en hem uitgeroepen tot een ziener, een voeler, een dichter, te verheven en te aristocratisch om te voldoen aan zulke vulgaire verlangens als begrijpelijkheid en consequentie.
| |
| |
Bijzonder invloedrijk bijvoorbeeld was de opinie die over hem verkondigd werd door de dichter Stefan George, die plechtstatige paus van het Duitse symbolisme. Volgens hem was Nietzsche de innerlijk verscheurde die telkens vernietigde wat hij zelf had gecreëerd. En hij zag hem ook als de profeet die gek werd, omdat niemand naar hem luisterde. Deze opinies nu vindt men in allerlei variaties terug in de geschriften van de George-Kreis, die zoveel invloed heeft gehad, ook in academische kringen, op de Duitse literatuurbeschouwing. Nietzsche had volgens een van deze volgelingen met Wagner gebroken, omdat Wagner geen George was. Een ander verklaart Nietzsche's tragedie uit zijn vergeefs verlangen om iemand te zijn zoals Stefan George.
Het belangrijkste commentaar uit deze kring komt van Ernst Bertram, die in 1920 in zijn boek Nietzsche: Versuch einer Mythologie de filosoof beschreef als een zelfkweller, iemand uit dezelfde categorie als Baudelaire en Dostojewski, wiens natuur dubbelzinnig is en die dus iedere waarheid die hij vindt, ontkracht door ook het tegenovergestelde te beweren. Volgens Bertram's opvatting is dit trouwens de ideale manier van denken. Waarheden zijn alleen maar tijdelijke gezichtspunten. Ook zelf legt hij iedere waarheidspretentie af in de voorstelling die hij van Nietzsche geeft en die hij dan ook als een mythe beschouwd wil zien.
Bertram's zienswijze is kenmerkend voor die vermenging van logica en mystiek die de kunstkritiek in onze eeuw is gaan beheersen. De waarheid wordt als een onachterhaalbare illusie beschouwd en in haar plaats komt een aantal mogelijke mythen, waartussen men alleen volgens esthetische maatstaven kan kiezen. Dit is het typische filosofisch-getinte kunstenaarsdefaitisme tegenover de waarheid, dat iedere karakterloze aanvaarding van leugens van tevoren heeft gelegitimeerd. Wil men weten hoe het mogelijk was, dat zoveel kunstenaars medeplichtig zijn geweest aan de grote falsificaties die de nationaal-socialisten en de communisten in onze eeuw ondernomen hebben en ondernemen, dan vindt men een aanknopingspunt in deze theorie. Met de zelfstandig- | |
| |
verklaring van de schoonheid, die de romantiek inleidde, werd de onverschilligheid jegens de waarheid voorbereid. Het hoogste punt op deze weg werd bereikt met de overtuiging dat er geen waarheid is en dat het mooiste wat men doen kan de herroeping is van iedere waarheid die men ontdekt dacht te hebben. Niet alleen de kunstenaars, maar ook de filosofen ‘van het kunstenaarstype’ werden bij de vijanden van de waarheid ingelijfd.
Dat men Nietzsche onder dit gezichtspunt zou moeten bekijken, is in elk geval een onhoudbare stelling. De tegenstrijdigheden bij hem zijn gewoonlijk slechts schijnbaar. Isoleert men zijn uitspraken van het verband waarin hij ze geplaatst had, dan vindt men inderdaad contradicties. Herstelt men echter het verband, dan ziet men, dat de ene uitspraak op een andere groep gevallen betrekking heeft dan de uitspraak waarvan men meende, dat zij met de eerste in strijd was. Er blijven natuurlijk wel contradicties over, omdat Nietzsche's gedachten zich ontwikkeld hebben in de loop der jaren en hij in zijn eerste geschriften andere meningen huldigde dan in zijn laatste. Hij zag zichzelf als een overgangsfiguur, als een einde en een begin. Zijn filosofische activiteit bestond voor een belangrijk deel uit het herkennen van decadentie-symptomen, het bestrijden ervan en het aanwijzen van een weg naar een tegenbeweging. Zijn denken handelt over contradicties, wat niet betekent dat het uit contradicties bestaat, evenmin als denken over vage, weinig scherp omlijnde stemmingen op zichzelf vaag of doezelig zou moeten zijn.
Er blijven ook enige contradicties over, die zijn eigen conflicten vertegenwoordigen. Maar in het algemeen, kan men zeggen, bestaat zijn denken uit het overwinnen van een bepaalde gedachtenwereld (de romantische) en het daarvoor in de plaats stellen van een andere. Zo is Wagner de man die hij het hoogst vereerd heeft en het felst bestreden. Baudelaire's Richard Wagner et Tannhäuser à Paris van 1861 en Nietzsche's Richard Wagner in Bayreuth van 1876, hoe verschillend ook, ademen nog dezelfde geest. Maar Nietzsche's boek was
| |
| |
tevens een afscheid. ‘Ich vertrage nichts Zweideutiges’ schreef hij er later over. Zet men nu al zijn meningen over Wagner bij elkaar, dan liggen de contradicties voor het grijpen. En dat geldt natuurlijk ook voor andere onderwerpen. Maar dat betekent niet, dat er geen duidelijke en ondubbelzinnige leer zou bestaan, geen samenhangend geheel van denkbeelden, dat in de loop der jaren is uitgebouwd, gepreciseerd, verfijnd, steeds dramatischer en toegespitster geformuleerd, zo ondubbelzinnig als zich maar denken laat.
Toch heeft dit beeld van Nietzsche als de late romanticus, wiens wezen de dubbelzinnigheid is, een enorm succes gehad. Thomas Mann bijvoorbeeld is onder invloed van die voorstelling, als hij duidend op Nietzsche in zijn Betrachtungen eines Unpolitischen spreekt over ‘ein Schauspiel kritischer Selbstkreuzigung’. Karl Jaspers, die in Nietzsche een voorloper van het existentialisme wil zien - het is opmerkelijk, dat allen die positief over Nietzsche schrijven óf zichzelf in hem herkennen óf een voorloper van zichzelf in hem zien - stelt vast, dat men bij de bestudering van Nietzsche niet tevreden moet zijn, voordat men bij iedere waarheid ook de tegenspraak heeft gevonden.
In ons land heeft Menno ter Braak, ofschoon hij juist op de psychologische, anti-romantische Nietzsche de nadruk heeft gelegd, zich niet geheel van het invloedrijke beeld kunnen losmaken. Zijn interpretatie komt nog aan de orde. Ook bij Du Perron vindt men er de schaduw van: ‘Alle citaten van Nietzsche tegen Nietzsche zijn waardeloos. Men kan uit Nietzsche alles halen en alles bewijzen, niet alleen pro en contra het nazisme, maar ook pro en contra de poëzie’ (In deze grootse tijd). De opmerking is nog wel verdedigbaar, als men er deze restrictie bijmaakt: men kan dit spel met de citaten alleen spelen, als men zich om de context en om Nietzsche's bedoelingen niet bekommert.
Het is de verdienste van Walter Kaufmann, een in Duitsland geboren Amerikaan, dat hij deze opvatting van Nietzsche als een altijd met zichzelf in tegenspraak verkerende
| |
| |
schrijver weerlegd heeft in zijn in 1950 verschenen Nietzsche, Philosopher, Psychologist, Antichrist, waarin de later door Schlechta verkondigde opvatting over de ware aard en betekenis van Der Wille zur Macht al in extenso te vinden is. Kaufmann laat ook duidelijk zien, hoe dit misverstand is voortgekomen uit de presentatie door Nietzsche's zuster van zijn onsamenhangende aantekeningen als zijn hoofdwerk. Het misverstand is, merkt hij op, in de hand gewerkt door haar achterhouden van Ecce Homo, dat klaar lag toen Nietzsche in 1889 krankzinnig werd en dat geschreven was met de uitdrukkelijke bedoeling om te voorkomen, zoals de schrijver het formuleerde, dat hij ‘verwisseld’ zou worden. Ecce Homo werd pas in 1908 in een beperkte oplage gepubliceerd en in een algemeen verkrijgbare uitgave in 1911, dus 23 jaar nadat het boek geschreven was en iedereen, die daartoe gedisponeerd was, ruimschoots gelegenheid had gehad, om Nietzsche te verwisselen. Een waarschuwing tegen Elisabeth, die het boek bevatte, heeft zij er onmiddellijk uit geschrapt, volgens haar zeggen omdat de schrijver krankzinnig was toen hij die woorden schreef en omdat zij hem, als hij nog genezen zou, verdriet daarover wilde besparen.
De Stefan George-Bertram-interpretatie van Nietzsche wordt alleen al door het zelfportret in Ecce Homo ontzenuwd: ‘Wieviel Wahrheit erträgt, wieviel Warheit wagt ein Geist? das wurde für mich immer mehr der eigentliche Wertmesser. Irrtum ( - der Glaube ans Ideal - ) ist nicht Blindheit, Irrtum ist Feigheit...’ Hij zag zijn eigen filosofie niet als een verzameling dwalingen. Het esthetische defaitisme tegenover de waarheid was hem te enen male vreemd.
De misvatting, dat Nietzsche niet bekommerd was om de inhoud van zijn denkbeelden, maar alleen om het spel van contradicties, wordt nog in de hand gewerkt door zijn meesterlijke stijl. Nietzsche schreef zo goed, d.w.z. zo eenvoudig, zo direct, zo weinig wetenschappelijk-zwaarwichtig, dat men in een tijd, waarin het bankroet van de wetenschap verkondigd werd naast het primaat van de kunst, gemakkelijk kon menen, dat men hier met een kunstenaar te maken
| |
| |
had, een maker van mooie dingen, voor wie betoog en bewijsvoering alleen maar stijlvormen waren. Men kon denken, dat die stijlvormen hem aantrokken, omdat hij er een emotionele gespannenheid in kon brengen, waarvoor de inhoud alleen als aanleiding diende. De inhoud, zo konden de estheten menen, zou zonder bezwaar vervangen kunnen worden door een ander betoog, het tegendeel desnoods, als het hem ook maar kon inspireren tot hartstochtelijk schrijven. Het is hetzelfde misverstand dat Multatuli zo mateloos geërgerd heeft, toen men zijn gepassioneerde stijl bewonderde en aan zijn bedoelingen voorbijzag.
Voor Nietzsche is iedere stijl goed die een innerlijke toestand werkelijk meedeelt. Men kan hem vergelijken met een toneelspeler die pathos en gebaren in zijn stijl heeft ondergebracht. Niet met een toneelspeler die de gebaren levert bij een inhoud van vreemde herkomst. Juist in dat verschil ligt zijn conflict met Wagner, in wie hij dit totale acteurschap niet verdroeg. Wat hij verachtte, was het werken met geaffecteerde emoties. Nietzsche wilde zo schrijven, dat het in hem aanwezige pathos werd overgebracht, maar hij wilde geen pathos fingeren. Hij zocht geen bijpassende waarheden bij interessante gemoedsbewegingen, maar hij verstrekte de totale informatie, d.w.z. de gevonden waarheden mét de daarbij ondervonden emoties. Hij deed dat niet, omdat hij nu eenmaal schrijven moest ‘als een kunstenaar’, maar omdat het zijn filosofische overtuiging was, dat alle waarheden persoonlijk bepaald zijn en niet kunnen worden losgemaakt van hun biologische oorsprong. Hij verkoos zijn emotioneel gestelde aforismen boven het abstracte filosoferen in vaktermen niet uit voorkeur voor mooischrijverij, maar om de waarheid niet te kort te doen.
Voor een goed begrip van Nietzsche's gedachten is het dus ook nuttig om de oorsprong ervan in zijn eigen geschriften op te sporen. In Schopenhauer als Erzieher bijvoorbeeld vindt men het voorschrift, dat men ‘zijn eigenlijke zelf’ moet proberen te vinden en dat dat eigenlijke zelf herkenbaar is aan die trekken in een gekozen opvoeder die men het meest
| |
| |
bewondert. Dat eigenlijke zelf, zegt hij, zult ge dus niet in u moeten zoeken, maar boven u (‘über dir’). Zelfherkenning wordt hier dus opgevat als herkenning van wat men nog niet is, wat men alleen in aanleg is en worden kan. Het woord ‘über’ houdt voor Nietzsche een moreel voorschrift in. Hij is altijd bezig zich te conformeren aan een boven hem geprojecteerd ideaal. De begrippen die hieruit ontstaan zijn: ‘zelfoverwinning’, ‘sublimatie’, ‘Übermensch’. Het woord ‘über’ is het sleutelwoord voor Nietzsche's moraal, zoals ‘outre’ voor de moraal van Gide.
Zijn persoonlijke geschiedenis bestaat uit een reeks herkenningen van wat ‘boven’ hem was en van zelfbevrijdingen soms van hetzelfde, dat hij verbruikt had en dan ‘onder’ zich kon laten. Men vindt bij Nietzsche tegengestelde meningen, bijvoorbeeld over Wagner, doordat hij deze componist eerst ‘boven’ zich zag en later ‘beneden’ zich. Nietzsche was iemand die in zijn jeugd ‘vaders’ zocht om later tegen ze op te staan.
Hij had een groot talent voor het herkennen van het onbekende, al was ook zijn filosofie niet gevrijwaard voor verstarringen in nieuwe schema's. De ‘Wille zur Macht’ bijvoorbeeld, oorspronkelijk een formule voor een psychologische motivering, ging hij langzamerhand herkennen in verschijnselen buiten de psychologie, ondanks zijn inzicht, tot uiting gebracht in een kritiek op Schopenhauer's wilsbegrip, dat van ‘wil’ alleen bij intellectuele wezens kan worden gesproken. Aan de uitbreiding die hij aan de toepasselijkheid van die formule gaf, kan men zien, wat er gebeurt, als men een bepaalde structuur, een bepaalde formatie van feiten, al te strak fixeert. Men vindt dan die structuur overal terug, ook waar zij niet overwegend of karakteristiek is, zoals een kind aan zijn fantasie ontleende voorstellingen ziet in de wolken of in de barsten van de schoorsteenmantel.
Dit fanatieke denken in vaste formaties leidt tot een verarming van het waarnemingsvermogen, nadat het eerst dat vermogen had verrijkt. Zonder ervaring immers kan men niets onderscheiden. Men moet leren zien door de ervaring,
| |
| |
door voorbeelden en ook door voorschriften. Wat wij aan landschappen beleven, hebben wij voor een groot deel van schilders geleerd. Doordat ons bewustzijn geoefend wordt in het zien van bepaalde formaties, zien wij nog maar uitsluitend die formaties. Het ouder worden kan men definiëren als het verliezen van het vermogen om nieuwe formaties te zien. Voorbeelden en voorschriften worden vervangen door ervaring die weer uitkristalliseert in machtiger voorbeelden en voorschriften. Een ontsnappingsmogelijkheid is misschien alleen te vinden, met Baudelaire's recept voor het genie, in de opzettelijk teruggevonden kindertijd of in die convalescentie, die ook door Nietzsche werd gecultiveerd.
De meeste mensen kennen het verschijnsel, dat zij ergens komen waar zij nog nooit geweest zijn, maar tegelijkertijd de onverklaarbare indruk krijgen, dat zij de omgeving, de situatie, de sfeer herkennen. Het is de ‘sensation du déjà vu’, een verschijnsel waarmee men wel de voorspellende kracht van dromen heeft willen bewijzen. Het is echter heel goed mogelijk dat zij die sensatie van het reeds geziene hebben, omdat ze het nieuwe niet meer onderscheiden, maar in het nieuwe een bekende formatie terugvinden, die door emotionele ervaringen gefixeerd is in hun bewustzijn. Nietzsche herkende overal de wil tot macht, omdat hij van het zien van de wil tot macht een gewoonte had gemaakt, omdat hij zich eraan verslingerd had.
Ook in de leer van de ‘Ewige Wiederkunft’ ligt de wil tot herkenning besloten. Voor de prikkelbare zieke die Nietzsche was, leek de gedachte eerst een schrikbeeld, de influistering van een demon. Hetzelfde lijden, dezelfde spin, hetzelfde maanlicht, alle dingen van dit ogenblik eeuwig herhaald... Niet alleen de formatie dezelfde, maar ook de inhoud, ook alle details. Het is een gedachte, die hem vrijwel verbrijzelde. Herkennen niet alleen het nieuwe, het vreemde, het avontuurlijke, het ‘über dir’, waarin hij zichzelf verwerkelijken kon, maar ook het bekende, het ál te bekende, het ‘ik’ met al zijn kwalen en eenzaamheden, het al te vaak geziene, dat men steeds weer te zien krijgt, als men niet
| |
| |
meer jong is en geen ogen meer heeft voor het nieuwe. Maar door deze herkenningen te weigeren, die hem de angst aanjagen van het al te bekende, zou hij het leven weigeren, zou hij in de ontkenning terechtkomen van het aardse bestaan en weer moeten aankloppen bij de romantische vaders, de pessimisten en decadenten, van wie hij zich had bevrijd. Daarom kreeg die ontdekking van de eeuwige herkenning van hetzelfde voor Nietzsche die beslissende betekenis: hij kon niet terug en hij moest dus doen wat hem een heroïsche daad van levensaanvaarding leek, ja zeggen tegen het terugzien en altijd opnieuw herkennen van de spin en dat koude maanlicht. Willen herkennen, ook al is men alles vergeten, herkennen als het attribuut van een ‘Übermensch’ om zich niet als ‘verloren zoon’ te moeten vernederen.
Als wij nu willen begrijpen hoe het komt, dat zoveel lezers zichzelf in Nietzsche herkennen, dan zouden wij kunnen veronderstellen, dat die herkenningen met de zijne kunnen worden vergeleken. Wat zij in hem herkennen, zijn niet de meningen, niet de waarheden, niet de redeneringen, maar formaties, emotionele klimaten, landschappen. Zij herkennen het verlangen om zich te bevrijden van vooroordelen, de emotionele lading van het denken, de poging om te denken als dansen of musiceren, het zich verheffen boven de zwaarte. Zij vinden in deze filosofie hun eigen levensprocessen terug, hun stemmingen en verwachtingen. Voegt men daarbij de rijkdom aan observaties en inzichten, die de geschriften van Nietzsche kenmerkt, dan is het begrijpelijk, dat men behalve herkenbare structuren ook herkenbare inhouden bij hem kan aantreffen. Dan is het ook begrijpelijk, dat men zijn beweringen, zijn conclusies, veronachtzaamt en alles voor muziek houdt.
Aan het voorbeeld van Nietzsche's poging om een eindeloze hoeveelheid verschijnselen terug te brengen tot één enkel principe kan men nog een ander inzicht ontlenen. Zijn eerste waarnemingen en analyses van menselijk gedrag in Menschliches, all zu Menschliches, Morgenröte en Die fröhliche Wissenschaft, waarbij ze tastend getoetst werden aan zijn op- | |
| |
vattingen over de macht, zijn in psychologisch opzicht belangrijk. Men vindt hier de oorspronkelijke inzichten van een mensenkenner, verhelderingen van duisterheden, die hun geldigheid behouden. Men kan zeggen, dat hij ons hier waardevolle informatie verstrekt, omdat zij oorspronkelijk en onwaarschijnlijk is. Nietzsche's herkenningen van bepaalde samenhangen worden ook herkenningen voor de lezer. Hij vindt de motiveringen van menselijk gedrag, die de schrijver blootlegt, in zijn eigen ervaringen en zijn eigen mogelijkheden terug. Bij een voortzetting van dit proces neemt de bedrevenheid en de diepzinnigheid van de schrijver toe. Tegelijkertijd wordt de waarde van zijn observaties op dit gebied groter. Maar zij bereikt een maximum. Er komt een punt, waarop men niet meer de psychologische samenhangen herkent, maar de structuren van de interpretatie. De waarschijnlijkheid van deze structuren neemt toe. Zij verliezen hun directe relatie tot de geobserveerde feiten. Als Nietzsche zijn formule van de ‘Wille zur Macht’ te ver uitbreidt, zowel tot psychologische verschijnselen, die een ander gezicht hebben, die beter anders kunnen worden opgevat, als tot het terrein van de natuurkunde, dan vermindert de waarde van deze beschrijving. Toegepast op alles, reduceert zij zichzelf tot een tautologie. Als alles ‘Wille zur Macht’ is, dan heeft de formule haar betekenis verloren. In plaats van bruikbaar te zijn, ordenend te werken, herstelt zij de oorspronkelijke chaos. Het reduceren van alle verschijnselen tot één formule heeft dus alleen waarde, als men er tijdig mee ophoudt. Als men in alles hetzelfde herkent, verliezen de dingen hun vormen en schakeringen.
Iedere schrijver kan op een punt komen, waarna hij hetzelfde boek steeds herschrijft. Bij Nietzsche is dat in zekere zin gebeurd. Zijn laatste boeken onderscheiden zich van zijn vroegere alleen doordat zij steeds feller gespannen, ongeremder in zelfverheffing, scherper en korter geformuleerd, persoonlijker en emotioneler worden. Maar ook de lezer wordt door het gevaar bedreigd, dat hij in alle boeken steeds hetzelfde type boek terugvindt. Het is, op een ander gebied,
| |
| |
ook de beroepsziekte van de boekbespreker. Hij gaat langzamerhand dicht voor nieuwe mogelijkheden. Hij kan het afwijkende niet meer herkennen, omdat hij een bepaald schema overal terugvindt. Hij herkent in de boeken niet meer een levenservaring of eigen mogelijkheden, maar vroegere boeken. Tegen de schok der herkenning is hij immuun geworden.
Indien geestelijke processen als waarnemen, lezen, begrijpen en waarderen berusten op herkenningen, dan worden deze processen blijkbaar begrensd door een al te grote vertrouwdheid met het herkenbare patroon. Als men tevoren te goed weet wat men wil herkennen, dan lukt het ook wel. Als men al te goed geleerd heeft bepaalde schema's terug te vinden, dan betekent dat vaak, dat men heeft afgeleerd andere schema's te vinden.
Van herkenningen, zoals van Plutarchus door Montaigne, van Montaigne door Nietzsche, van Nietzsche door Ter Braak, hangt de continuïteit van onze cultuur af. Maar tevens zijn deze herkenningen de pleisterplaatsen waar men van paarden verwisselt en waar de reis soms in een andere richting wordt voortgezet. De herkenningen berusten vaak op een al te hardnekkige wil om te herkennen. Bezoeken wij dan achteraf deze pleisterplaatsen waar de een de ander herkend heeft, dan vinden wij niet alleen een verrassend inzicht, een verwantschap, die in één oogopslag begreep, maar ook een mutatie, een verblinding, een mistekening. Natuurlijk kunnen dergelijke mutaties voor de culturele evolutie even vruchtbaar zijn als de mutaties in de biologie, maar die overweging bevrijdt ons niet van ons verlangen om de ontsporing te reconstrueren.
|
|