'Het feest als slagveld'
(2000)–Tijs Goldschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Het feest als slagveldGa naar eindnoot+Uit het raam van mijn kamer heb ik zicht op het ouderlijk huis van Dick Hillenius (1927-1987). Het is het vierde huis voorbij de brug over de Amsterdamse Singel naar de Wijde Heisteeg aan de buitenzijde van de gracht. Binnen de grenzen van het gebied dat in zijn jeugd zijn territorium zal zijn geweest, bekeek ik zojuist op video Zintuigen zijn de voetjes van de ziel, de mooie film die zijn dochter Brigit Hillenius maakte over het verlies van haar vader en haar zoekend verdergaan daarna. Om te ontsnappen aan een al te geregeld bestaan, om te zien, te horen, te ruiken, te voelen en te proeven greep de sensuele Hillenius elke kans aan om te reizen naar, liefst mensloze, natuur. Zijn dochter reist in zijn voetsporen naar het regenwoud van Madagaskar waarover ze hem zo opgetogen had horen vertellen: het bos vol kameleons, kikkertjes en melancholiek roepende halfapen. Als ze aan de rand van het bos staat, merkt ze dat het haar weinig zegt. Zonder haar vader is het regenwoud ondoordringbaar. Ze beseft hoezeer ze hem mist. Ze besluit naar huis terug te keren en enkele familieleden en zielsverwanten te vragen naar hun band rnet Hillenius. Dat levert een rijk portret op. Vroman leest eigen gedichten en spreekt bevlogen over de kwetsbaarheid van Hillenius. Jaap Hillenius, de neo-illuministische schilder, vertelt over de totstandkoming van het meesterwerk | |
[pagina 190]
| |
waaraan hij jaren werkte. Maar het sterfschilderijtje dat hij naar aanleiding van de dood van zijn broer maakte, vindt hij misschien nog wel mooier. Op een zachtaardige manier maakt hij duidelijk dat het niet altijd even gemakkelijk was de jongere broer te zijn van de wat expansieve, soms zelfs overheersende Dick. Uit de woorden van zijn vrouw, Florrie Hillenius-Gehrels, die hij tijdens zijn biologiestudie leerde kennen, blijkt hoezeer ze hem mist, terwijl zijn dood haar in sommige opzichten ook wat meer lucht heeft gegeven. Annie Zuiderwijk, jarenlang de rechterhand van Hillenius in het veld, vertelt over zijn grenzeloze passie voor padden. Ze laat de naar Hillenius vernoemde vroedmeesterpad Alytes dick-hilleni zien op weg naar het water om eieren af te zetten. Teksten van Hillenius worden voorgelezen door Rutger Kopland. Ook zijn er oude opnamen van Hillenius te zien en te horen.
Ruim een jaar geleden stopte er voor mijn toenmalige woning te Amsterdam een busje van de Leidse universiteit. Even later werd er aangebeld en klonk er rauw stemgeluid uit de intercom: ‘We komen de troep halen.’ Ik drukte open en liep de lange trappen af met de eerste van ruim vijftig volgepakte dozen. Ik was gestopt te werken als onderzoeker en had mijn zorgvuldig bijgehouden archief en biologische bibliotheek geschonken aan het Instituut voor Evolutionaire en Ecologische Wetenschappen, De chauffeur en zijn bijrijder boden gelukkig niet aan te helpen, zodat ik de band met Leiden ritueel kon verbreken door de dozen zelf, een voor een, naar beneden te dragen. Boven op een stapel in een van de laatste dozen zag ik tot mijn schrik een boek dat ik helemaal niet kwijt wilde: Oefeningen voor een derde oog van Hillenius. Dat boek gaat weliswaar over biologie, maar is geschreven met een aanstekelijk enthousiasme en een eigenzinnigheid die je in wetenschappelijke werken zelden aantreft. Een enkele bladzijde van Hillenius lezen is voldoende om te weten dat hij, meer dan een bioloog die op zekere dag besloot te gaan schrijven, een schrijver was die ooit | |
[pagina 191]
| |
in een vak viel. Hillenius was nooit belerend. Hij twijfelde hardop, doordrongen van het feit dat de hele wetenschap hypothese is, dat de waarheid voortdurend verschuift. Hij deed gedachte-experimenten, sneed nieuwe thema's aan op een oorspronkelijke manier en was er steeds op uit om met elkaar in verband te brengen wat nog onverbonden was. Zelden kwam hij met definitieve antwoorden, wat hem ook kwetsbaar maakte. Hij schreef lenig, dartel bijna, maar stapelde te vaak speculatie op speculatie om ernstig te worden genomen door zuinige rechttoe-rechtaandenkers en strenge Popperianen. Ze hadden formeel volkomen gelijk. De kracht van een hypothese experimenteel aantonen is nog wel wat anders dan zomaar iets verzinnen. Had Hillenius niet beter een voorbeeld kunnen nemen aan Darwin, die niet voor niets ruim twintig jaar wachtte met de publicatie van zijn grote idee, als de dood dat hij zijn evolutietheorie onvoldoende zou hebben onderbouwd? Ik denk het niet. De teksten van Hillenius hebben weinig of geen wetenschappelijke pretentie. Hij maakte het vak toegankelijk voor de buitenstaander, gaf de biologie een plaats in onze cultuur en benaderde culturele onderwerpen als muziek, beeldende kunst en literatuur als bioloog. Ik legde de Oefeningen boven aan de trap en sjouwde de doos met boeken naar beneden. Geen wetenschap, maar misschien wel literatuur? Hillenius zelf vond zijn essays juist weer te biologisch om in aanmerking te komen voor een plek in de gevestigde literatuur. En over dichters schrijft hij alsof hij er zelf niet bij hoort: ‘Echte dichters neem ik aan...’ Het werk is moeilijk te plaatsen in enige hiërarchie, het onttrekt zich daaraan. Hillenius was anarchist in de oorspronkelijke betekenis van het woord, wat zelfs in zijn kleding tot uiting kwam. Open schillerkraag, nek bloot, geen denken aan een stropdas. Hij schreef eens dat de Noormannen alle Hollandse mannen dwongen een touw om de nek te dragen, om als het in hun Noorse kop opkwam de eerste beste voorbijganger op | |
[pagina 192]
| |
te kunnen hangen. Dat werkte uitstekend. Met weinig mankracht heersten de Noormannen over een groot gebied. Weer boven gekomen, ging ik in het trapgat zitten en zocht naar een passage in Oefeningen voor een derde oog die indertijd veel indruk op me maakte. Die passage ging daar nota bene over. Wat is een indruk, wat wordt er ingedrukt als de zintuigen worden geprikkeld, hoe gecodeerd komt de boodschap van een zintuig terecht in de hersens. Ik wist waar ik zoeken moest, maar vond niets op de plek waar ik de passage verwachtte. Hoe sluimert de indruk, wat bepaalt of een indruk herinnering wordt, ging het daar niet ook over? Ik bladerde tevergeefs verder en las: ‘Paarden vertonen aan de binnenkant van hun poten vreemde hoornachtige wratten, die hoogst waarschijnlijk geen functie bezitten. Iemand kwam op het idee dat het rudimenten zouden zijn van geurstofklieren, die - op andere plaatsen - bij vele kuddedieren te vinden zijn. Men schraapte wat van de hoornwratten af, verhitte het en liet de damp waaien in de richting van de paarden. Ze raakten in hoge opwinding. Het was alsof ze een taal hoorden en verstonden die zeker in miljoenen jaren niet meer gesproken was... Bij de paarden was dus het eerste bestanddeel in de loop van de evolutie gedegenereerd, maar het tweede deel, de ontvangst-mogelijkheid, bleek nog te bestaan.’ Door de intercom klonk geërgerd de stem van de bijrijder. Ik verstond alleen de woorden spitsuur en matennaaier. Ik droeg de laatste dozen naar beneden, maar had na lezing van dit fragment eerder de neiging alle boeken weer naar boven te sjouwen dan ze voorgoed af te geven. Ik wist weer waarom ik bioloog ben. Door Hillenius' visie op het gedrag van mensen en dieren kreeg ik indertijd voor het eerst toegang tot de ethologie, de kwantitatieve benadering van diergedrag. Ik ging biologie studeren in de veronderstelling dat er veel gekeken zou worden naar de opwinding van paarden die lang vergeten talen horen. Gelukkig wist ik van tevoren niet dat biologie ook inhield het maandenlang ontleden en | |
[pagina 193]
| |
technisch tekenen van op alcohol bewaarde stengels van ijle dravik en paardebloempluis. Hillenius, breed georiënteerde veldbioloog, hield er wél van precies naar planten te kijken, al had ook hij moeite met sommige families. Levenslang stond hij op gespannen voet met composieten zoals de chrysant. Ik kan zijn afkeer direct navoelen, heb me zelfs nooit tot composieten willen verhouden. Maar Hillenius was niet in de eerste plaats een botanicus. Hij was vooral geïnteresseerd in planten voor zover ze deel uitmaakten van het leefgebied van de dieren waarvoor hij een passie voelde. Planten als voorboden van padden, salamanders en hagedissen. Een warme zomeravond, paddekoren, opgespoten zand met ondiepe poelen. Smaakt het water ietsje brak? Begroeiing met lisdodde en pijlkruid wekt verwachting van pioniers die zich vooruit wagen op nieuw terrein. Opwinding over een padje dat, betrapt, is opgehouden krakend aaa te roepen. Planten opzij duwen, stap in de blubber, vooroverbukken. Daar zit het met ingehouden adem, een slap zakje met bolle ogen. Voorzichtig omvatten, oppakken en bekijken. Een smalle gele streep loopt midden over de rug, onmiskenbaar, naam zeggen en weer vrijlaten. Dat laatste was belangrijk voor Hillenius. Hij zou niet dan met tegenzin een dier offeren voor de wetenschap.
Met grote bewondering noemt Hillenius een zekere Orbell, huisarts in Nieuw-Zeeland, die eind jaren veertig enkele exemplaren vond van de takahe. Deze reuzenral, zoiets als een waterhoen met de afmetingen van een gans, zou al tientallen jaren uitgestorven zijn, maar Orbell gaf de hoop niet op. Na jarenlang zoeken had hij nog een mannetje en een wijfje gevonden. Hij ving de dieren, filmde ze en liet ze weer vrij: ‘Op dat moment in het verhaal,’ schreef Hillenius, ‘krijg ik altijd een schokje van ontroering. Ik denk niet dat het eerder gebeurd is dat een bioloog, of op andere manier in de natuur geïnteresseerde, die na zo veel jaar voorbereiding een biologische zeldzaamheid van de eerste orde in handen | |
[pagina 194]
| |
Dick Hillenius
krijgt, na afloop van een voorzichtige bezichtiging die handen weer opent.’ Toch nam Hillenius af en toe wel padden, salamanders en hagedissen, minder zeldzaam dan de takahe, van zijn reizen mee naar huis om langer te bekijken: de vreemde baltsbewegingen zoals staartzwaaien en kopknikken, het omklemmen, paren, het vreten van wormen die hij eigenhandig voor ze opgroef. Het jaarlijkse bezoek aan Artis herinnerde Hillenius zich als een van de gelukkigste belevenissen uit zijn Amsterdamse jeugd. Later woonde hij lange tijd met zijn gezin in een van de houten huizen in Artis, waar een kamer met terraria was ingericht. In dat huis gaven Hillenius en zijn vrouw feesten die enkelen van mijn vrien- | |
[pagina 195]
| |
den zich herinneren als de leukste die ze ooit meemaakten. Hoe leuk kunnen feesten zijn? Op mijn dertiende gaf mijn moeder me voordat ik vertrok naar een schoolfeest eenzelfde geldbedrag tweemaal. Het ene (linkerbroekzak) was bedoeld om meisjes die lang alleen stonden iets te drinken aan te bieden, het andere (rechterzak) kon ik besteden met wie ik zelf wilde. Al op weg naar het feest begon de innerlijke tweestrijd al die ik achteraf duid als een natuur-cultuurdilemma. Er was grote zelfbeheersing vereist om niet enkele guldens uit mijn linkerzak in de rechter te laten glijden (het beest), terwijl mijn moeder uitzag naar het moment dat ik, uit eigen beweging, guldens van de rechterzak in de put links zou storten (cultuur). Iedereen, misschien met uitzondering van de buitengewoon aantrekkelijken, weet dat een feest een slagveld kan zijn. Bij geen andere gelegenheid lieten zo veel verschillende mensen me, kort achter elkaar, als een baksteen vallen als tijdens de vrolijkste feesten. Hillenius begreep daar meer van. Gelokt door muziek, hapjes, drank, de kans op dansen en vrijen begeven de genodigden zich naar het feest waar onder het mom van vrolijkheid bittere gevechten worden geleverd. Want het ultieme doel van een feest, in evolutionaire zin, is uitwisseling van informatie. Op een feest wordt afgetast hoe de hiërarchische verhoudingen liggen, wordt bepaald wie als partner in aanmerking komt en wie alleen zal overblijven. Hillenius stond ambivalent tegenover feesten, al gaf hij ze zelf - misschien een aanwijzing dat hij toch tamelijk hoog op de apenrots zat - en was zeker geen sociaal wenteldier. Zijn literaire voorkeur ging zelfs uit naar solitaire misantropen als de dagboekschrijver Paul Léautaud. Hillenius was als de dood gebonden te raken, zich aan te moeten passen, ingekapseld te raken in een hiërarchie. Hij was chronisch bezig daaraan te ontsnappen. Hillenius voelde grote sympathie voor Léautaud omdat die iedere toenadering van bewonderaars consequent afwees, al kon hij Léautauds onverschilligheid | |
[pagina 196]
| |
ten opzichte van de jodenvervolging niet begrijpen. Léautaud had niemand nodig, was eerlijk op het onbeschofte af. Een kwaadaardigheid zoals alleen iemand die, behalve een troep zwerfkatten, niets te verliezen heeft zich veroorloven kan. Maar zelf misantroop worden valt heus niet mee. Drie weken vakantie in het Hervormd Weeshuis, hoe gruwelijk ook, biedt onvoldoende garantie voor een radicaal kunstenaarschap. Misschien heeft Hillenius dat begrepen en legde hij zich erbij neer dat hij zichzelf moest blijven om als aimabele man genietend door het leven te gaan. In de tijd dat Hillenius zijn weg zocht in de zoögeografie werd om de huidige verspreiding van landdieren op verschillende continenten of eilanden te verklaren dikwijls de hulp ingeroepen van inmiddels weer verdwenen landbruggen. Diertaxonomen zijn meestal in een bepaalde groep dieren gespecialiseerd en elke taxonoom had zo zijn eigen landbruggen verzonnen, zonder zich ook maar iets aan te trekken van de landbruggen van collega's. Deze landbruggen van de verbeelding liepen met de dichtheid van het snelwegennet in de Randstad over de wereldzeeën. Grappig is dat Hillenius die voorzichtig was met het postuleren van landbruggen om de verspreiding van chameleons (Hilleniaanse spelling) en padden te verklaren, zich in zijn gedichten en essays ontpopte als een groot bruggenbouwer, maar wel van een afwijkend type. Hij verbond uiteenlopende gebieden en kweekte zo niet alleen nieuwe ideeën, maar gaf ook ideeën van anderen gelegenheid nieuw terrein te infiltreren. Ik heb ergens gelezen dat ingenieurs als ze constructieberekeningen maken voor een te bouwen brug, twee groepen reële getallen zonodig kunnen verbinden door te goochelen met onbestaanbare getallen, de imaginaire. Met behulp van dergelijke berekeningen kan, hoe vreemd, een brug worden gebouwd waarover zwaar vrachtverkeer eeuwen rijden kan. Iets vergelijkbaars als die ingenieurs doet Hillenius, voor mijn gevoel, ais hij verbindingen maakt tussen muziek (Gage, Satie, Schat), beeldende kunst (Pollock, Tajiri, Roeland), literatuur (Ruting, | |
[pagina 197]
| |
Nabokov, Van Geel) en op die verschillende terreinen vat probeert te krijgen met behulp van biologische begrippen: territoriumdrift, hiërarchie, paardrang (Tinbergen, Lorenz, Goodall). Het viel hem op dat kunstenaars vaak bastaarden zijn tussen ouders van sterk verschillende herkomst ofwel geboren zijn in grensgebieden. Een uitzonderlijk hoog percentage Europese componisten schijnt uit grensgebieden afkomstig te zijn. Hillenius speculeerde dat juist deze bastaarden en grensgevallen grote behoefte zouden hebben aan een eigen nis, omdat ze niet vanzelfsprekend ergens bij horen. Hillenius zag zichzelf, ten onrechte denk ik, niet als kunstenaar en voor hem gold het omgekeerde. Hij wilde wel een eigen territorium, maar juist nergens bij horen: geen echte dichter zijn, geen zichzelf respecterend bioloog worden die zitting heeft in besturen - maar als zijn wetenschappelijke artikelen ten onrechte niet geciteerd werden, maakte dat hem kribbig. Hij wilde geen componist worden - hoewel hij dat misschien had gekund - en wist juist door overal tussen te hangen een bijzondere rol te spelen. Zijn gedichten zijn vaak aanzetten, argeloos gemaakte notities waarvan hij achteraf dacht: verdomd, een gedicht. Van alle hagedissen die ooit leefden
heeft er niet één een traan geschreid
geen zweet geloosd
alleen maar droog en glad
geritseld langs de rotsen
en zon bemind
Zij zijn pas na de zondvloed
zuiver uit vissen opgeklommen
hebben de appel niet geplukt
vreten alleen de wormen
die in de harten vreten
| |
[pagina 198]
| |
Of: Wetten zijn
de strakke lijnen van ijskristallen
netten wevend
van de dood
Leven is
in ontduiken van wetten
vechtend ontkomen aan vernietiging
Hillenius wilde dat waarschijnlijk zo en vond het niet erg geen ritme, rijm, beeld of klank te hebben afgedwongen. Als essayist had hij een goed gevoel voor interessante schemergebieden. Al in de jaren zestig en vroege jaren zeventig, voordat de sociobiologen zich massaal op deze onderwerpen stortten, schreef hij over het belang van genetische verwantschap, kopieergedrag en haremvorming. Over harems beweerde hij nogal wat onzin. Hij dacht dat harems vooral voorkomen bij de rijken, omdat de rijken nauwelijks nog onderhevig zijn aan natuurlijke selectie. Zwakke rijken worden, in tegenstelling tot zwakke armen, in leven gehouden. Dit zou genetische verbrokkeling, degeneratie van de rijken tot gevolg hebben, zodat een rijke man welhaast gedwongen was nageslacht bij meer vrouwen te verwekken, om kans te maken op vitaal nageslacht. Alsof een arme man, in gebieden waar harem wordt gehouden, niet ook meer vrouwen zou willen bezitten als hij de macht daartoe had. Om nog maar te zwijgen over de wensen van niet-draagkrachtige vrouwen. Hogere flauwekul, deze bespiegelingen, maar Hillenius herkende tenminste dat het een tamelijk onontgonnen onderwerp was. En hij deed immers alleen suggesties. Aan anderen de uitdaging daar iets mee te doen. In de tijd dat Richard Dawkins, schrijver van onder andere The Selfish Gene nog niet geleerd had wat een gen is, fantaseerde Hillenius al | |
[pagina 199]
| |
over het belang van taal als versneld chromosoomgarnituur, over de symbolische betekenis van het verbranden van bibliotheken, dat wil zeggen vernietiging van memetisch erfgoed, het cultureel analogon van een genenreservoir. Hillenius had vermoedelijk een voortrekkersrol kunnen spelen als onderzoeker. Hij had er originele ideeën genoeg voor en wist bestaande ideeën handig te kantelen, maar hij was niet zo dol op het doen van de noodzakelijke dubbelblindexperimenten. Hillenius wilde zoveel mogelijk open houden, nooit de pretentie van afronding wekken. Hij vond dat ook onzin in deze tijd, waarin niemand meer alles bij kan houden, zelfs niet op een klein gebied. Misschien is dat ook de reden dat er geen langademiger literair werk van hem gekomen is dan de nogal fragmentarische essaybundels en de gedichten. Ik weet niet of Hillenius het jammer vond dat hij geen romans of zelfs korte verhalen schreef. In zijn werk is bij herhaling de afkeer voelbaar - Hillenius zou schrijven ‘voelbaar de afkeer’ - van stilzittende ‘kereltjes’, die zichzelf veroordelen tot jaren schrijfcel. Hij zag dit vermoedelijk als een vorm van automutilatie waarmee hij weinig affiniteit had. Hij maakt de indruk doodsbenauwd te zijn geweest voor een leven waarin navelstaren en masturberen elkaar tot in lengte van dagen zouden afwisselen. Alleen consequent volgehouden door het bijgieten van alcohol die het zuchtende en steunende mechaniek de impuls moest geven om maar weer eens over te schakelen van de ene activiteit op de andere. Zo'n leven zag Hillenius als een steriel spoor dat niet anders dan tot uitdroging kon leiden. De zintuigen moeten scherp gehouden worden en dat kan alleen door voortdurend een beroep op ze te doen. Nee, het langdurig verblijf in de schrijfcel leidde niet naar de zee, la mer, la mère, waarnaar hij hevig terugverlangde. In plaats van dit oerverlangen te onderdrukken, dacht hij erover na, in de hoop een vorm te vinden orn eraan toe te kunnen geven. Hij zag wel iets in de theorie van Sir Alister Hardy, later uitgewerkt door | |
[pagina 200]
| |
Elaine Morgan, die stelt dat er opvallende overeenkomsten zijn tussen mensen en zeezoogdieren zoals walvissen, walrussen en zeekoeien. Was de mens in zee ontstaan en niet op de gloeiend hete Oost-Afrikaanse savanne? Zou de oorzaak van zijn verlangen naar zee zijn dat een groep landbewonende aapachtige voorouders ergens in de buurt van het huidige Ethiopië geïsoleerd raakte en te water ging? Is het denkbaar dat: deze aapachtige voorouder, na miljoenen jaren zingend pootje baden, het water verliet als mens? Nu in staat tot nog ingewikkelder ruzies dankzij grote hersens. En verder met zoute tranen, kaal, onderhuids vet, naar voren verschoven vagina en behoorlijk rechtop lopend. Niemand zal ooit weten of die aapachtige voorouders noodgedwongen te water gingen of uit eenzelfde verlangen als Hillenius voelde. Ook zij waren ooit als vis uit zee het land op gekropen. Haeckels recapitulatietheorie stelt dat tijdens de ontwikkeling van een dier zijn evolutiegeschiedenis versneld wordt afgespeeld. Als dat ook op zou gaan voor gevoelens, dan is de sterke neiging van Hillenius om zich onder dolfijnen te begeven misschien te begrijpen als de uiting van een dubbelverlangen naar zee. Als hij aan het eind van de film gekleed tussen de dolfijnen in het dolfinarium springt, heeft hij aan zijn pretogen te zien, voorlopig zijn bestemming gevonden. De mens is een neotene primaat, veel eigenschappen die kenmerkend zijn voor jonge mensapen blijven bij volwassenen van onze soort behouden. Hillenius, extremer nog, was een neoteen mens die veel kinderlijke eigenschappen als volwassene behield. Als er mensen zijn die dit schrijnende dubbelverlangen naar zee herkennen, is er misschien perspectief voor het ontstaan van een nieuwe mens, de Hilleniaanse, die er ongeveer zo uit zou kunnen gaan zien: zachtaardig, zintuigen in dienst van genot opengesperd. Nieuwsgierig, associatief en muzikaal. Anarchistisch, maar a-politiek. Afkeer van idealisten. Blinde vlek voor sport. Wars van bestuur en ambtenarij, geen verlangen naar macht. Eigennissig. Wie zich hierin herkent, begeve zich nu in zee. |
|