| |
| |
| |
De arme Suze.
Op eenen morgen, dat willem in de ontbijtkamer kwam, vond hij daar zijne moeder met een jong meisje van misschien acht jaren oud, dat bitter schreide. Willem keek verwonderd op; hij wist niet of het kind stout en ondeugend was, of wat er anders aan scheelde. Zijne grootmoeder, die ook binnen zat, nam hem op zijde, en vertelde hem, dat suze niet ondeugend, maar dat zij niet wel was, en dat zij daarom zoo schreide. Willem zag haar heel aandachtig aan en liep toen schielijk de kamer uit. Zijne grootmoeder verwonderde zich, dat hij zoo weg ging, zonder iets te zeggen of te doen, om de arme suze te troosten. Evenwel, hij kwam al spoedig weêrom, met eene abrikoos in de eene, en een stuk koek in de andere hand. Daarmeê stapte hij nu regelregt op suze toe en stopte haar beide in de handen, zonder verder een woord te zeggen. De arme meid was verheugd over willems vriendelijkheid, droogde hare oogen af en deed haar best, om hem toe te lagchen. Willems moeder was intusschen bezig met iets in een stukje postpapier te vouwen, dat zij vervolgens aan suze overgaf.
| |
| |
‘Neem dit, lieve,’ zeide zij; ‘ik hoop, dat het u goed zal doen, en morgen wil ik zelve eens komen zien, of gij weêr beter zijt.’
‘Mag ik dan meêgaan, moeder?’ fluisterde willem deze in het oor, terwijl hij haar aan de mouw trok.
‘Ja, gij zult meêgaan, beste jongen,’ antwoordde zij. ‘Daar het u nu spijt, dat suze ziek is, zult ge blij wezen, als ge haar morgen weêr beter vindt.’
‘O ja, heel blij,’ verzekerde willem.
Den volgenden morgen wandelden zij zamen naar de hut, waar de arme suze woonde, met hare moeder, die vrouw kanter heette. Het was een heel net huisje, geheel in het groen; en rozenstruiken en kamperfoelie groeiden tegen den muur op en bedekten van boven de kleine vensters, zoo dat men die binnen in huis even goed zien kon, als daar buiten. Zij stapten de deur binnen en vonden suze nog heel ongesteld.
‘Het poedertje, dat ik haar gaf, heeft haar dus geen goed gedaan?’ vroeg willems moeder.
‘Och, mevrouw,’ antwoordde vrouw kanter, ‘ik kon haar dat maar niet inkrijgen; ze is bang, dat het al te leelijk wezen zal.’
‘Ik zeide u toch, dat de smaak niet zoo heel leelijk is, suze?’
‘Maar gij zeidet, mevrouw, dat het mij eerst ziek zou maken, voor dat ik er beter door werd.
| |
| |
‘Ge zijt nu ziek en ongesteld,’ antwoordde zij; ‘zou het niet beter zijn, eerst ziek en dan spoedig weêr beter te wezen? Kom, wees niet kinderachtig, geef mij het poeder en laat willem eens zien, hoe knap gij innemen kunt.’
Het poeder werd nu in een theekopje met een weinig water gemengd, en de arme suze schaamde zich, het innemen nog langer te weigeren. Zoo zette zij het kopje aan hare lippen en trok een heel benaauwd gezigt, terwijl de tranen haar haast in de oogen kwamen; doch toen zij begon te drinken, bemerkte zij, dat het lang zoo leelijk niet was, als zij verwacht had. Zoo slikte zij alles zonder veel moeite door.
‘Hoe, denkt gij, dat uw dochtertje eerst ongesteld geworden is?’ vroeg willems moeder.
‘Wel, mevrouw,’ zeide vrouw kanter, ‘ik denk, dat het alleen van 't eten van onrijpe vruchten komt. Ze is een dolle liefhebster van groene kruisbessen, en als ik haar zei, dat die haar nog eens kwalijk bekomen zouden, verzekerde ze altijd, dat ze er nog nooit last van gehad had. Ik ben echter wel zeker, mevrouw, dat zij daardoor alleen zoo ongesteld is geworden.’
‘Dat is heel natuurlijk,’ zeide willems moeder; ‘nu zal zij evenwel in 't vervolg begrijpen, dat ze haar moeders raad beter volgen moet.’
| |
| |
‘Zeker, mevrouw,’ antwoordde vrouw kanter; ‘maar toch moet ik zeggen, ze meende 't zoo kwaad niet: ze is een heel goed, gezeggelijk kind anders.’
‘Ik ben blij, dat te hooren,’ zeide de moeder van willem; ‘want ik heb hier een klein present voor haar meêgebragt.’
Zij opende de tasch, die zij aan den arm droeg, en haalde er twee hemden en een paar kousen voor het kleine meisje en een boezelaar voor hare moeder uit. Beiden keken nu heel vergenoegd, en negen en dankten haar zoo vriendelijk, dat het willem speet, dat hij zelf ook niet wat voor de arme suze had meêgebragt. - ‘Ik wou, dat ik haar wat aardbeijen had meêgenomen, of een stuk van mijn speelgoed, nu de timmerman dat weêr heel heeft gemaakt. Hoe jammer, dat ik daar niet aan dacht, toen wij uitgingen!’
Onder het naar huis wandelen, vroeg willem aan zijne moeder, hoe suze en vrouw kanter met die hemden en kousen toch wel zoo blij hadden kunnen wezen. ‘Als ik een nieuw jasje krijg, moeder,’ zeide hij, ‘ben ik heel blij: maar om nieuwe hemden en kousen geef ik niet, omdat de nieuwe toch net zoo als de oude zijn en niemand ze onder mijne andere kleêren zien kan.’
‘Gij let er maar enkel op, of uwe kleêren mooi en netjes zijn, willem; maar de arme suze en hare
| |
| |
moeder zien veel meer op het nut, dan op mooiheid en sierlijkheid.’
‘Wat nut hebben de kleêren dan?’ vroeg willem.
‘Om u te dekken, mijn jongen, en goed warm te houden. Deze vrouw en haar dochtertje zijn heel arm; zij hebben altijd geen geld, om kleêren te koopen, die haar warm houden, en daarom waren ze zoo blij, dat ik haar die stukken gaf.’
‘Maar in den zomer, moeder, als het zoo heet is, behoeven ze zich toch niet warm te houden?’
‘'t Is dan evenwel ook nog te koud, om geheel zonder kleêren te gaan,’ was het antwoord. ‘Als de winter komt, zal ik haar eenige geven, die warmer zijn.’
Den volgenden dag zouden zij op hunne, wandeling weêr eens gaan zien, hoe het bij vrouw kanter aan huis gesteld was. Willem liet zijne moeder eenigen tijd op zich wachten, en kwam daar op 't laatst zoo zwaar beladen aanstappen, dat hij haast geen' stap voorwaarts kon doen. Het kostte hem groote moeite, om den schoot van zijn kieltje op te houden, die hij met allerlei dingen had volgestopt - altemaal voor die arme zieke suze. Daar had hij een van zijn houten paardjes, en een peperhuisje vol aardbeijen, en een stukje taart, en een paar oude schoenen, die anna aan vrouw kanter gaf; want willem had haar zoo veel van die arme vrouw
| |
| |
verteld, die geen geld had, om kleêren te koopen, dat anna toch ook wat aan 't goede mensch toezenden wou. Verder dacht willem, dat, daar vrouw kanter geen geld voor kleêren had, zij ook geen geld zou hebben om eten te koopen, en zoo liet hij anna geen rust, of zij moest hem wat vleesch en brood en aardappelen uit de keuken halen.
‘Dat wil ik wel doen,’ had anna hem gezegd, ‘maar aardappelen zal vrouw kanter zeker genoeg in haar klein tuintje hebben; of heeft ze dat niet, dan kan ze die gemakkelijk koopen, want aardappelen kosten juist zoo heel veel geld niet. Bovendien zouden die aardappelen veel te zwaar voor u om te dragen zijn.’ Zoo maakte zij dan, dat zij wat vleesch en brood van de keukenmeid kreeg, en vouwde dit in papier, en gaf het zoo aan willem.
Toen zijne moeder hem nu zoo bepakt en beladen in de kamer zag komen, kon ze 't lagchen niet laten, en vroeg hem, wat hij doen wou met al dat goed. Willem verzekerde haar nu met een ernstig gezigt, dat bij dat altemaal naar de arme suze wou brengen.
‘Laat mij zien, wat het is,’ zeide zij, keek alles na en vroeg willem toen, of hij niet dacht, dat arme suze, die een jong meisje was, veel liever eene pop zou hebben, dan een houten paardje, daar ze zich met het maken van kleêren voor eene pop nog
| |
| |
altijd vermaken kon. Toen zij het stukje taart zag, schudde zij het hoofd.
‘Maar, moeder,’ zei willem, toen hij dit zag, ‘mij dunkt toch, dat zij dat veel liever zal lusten, dan de poeders, die gij haar gegeven hebt.’
‘Dat is waar, mijn jongen,’ antwoordde zijne moeder; ‘maar de poeders moesten dienen om haar weèr beter te maken, terwijl deze zoete taart haar zeker nog maar zieker maken zou. Laat ons suze nu vooreerst geven, wat goed voor haar is; - naderhand, als ze weer beter is, kunnen wij haar ligt iets geven, dat ze graag lust.’
‘En zouden aardbeijen dan niet goed voor haar zijn, moeder?’ vroeg willem, en maakte zijn peperhuisje los. Maar, och lieve tijd! toen hij 't open had, zag onze arme willem, dat de aardbeijen geheel kapot gegaan en maar ééne roode pap waren.
‘Ge ziet, dat gij 't inpakken nog zoo heel goed niet geleerd hebt,’ zeide zijne moeder lagchende. ‘Ik geloof niet, dat eenige rijpe aardbeijen suze kwaad zullen doen; maar deze hier, ziet gij, zijn geheel bedorven.’ - Zij nam hierop een potje met pas geplukte aardbeijen uit de kast, en toonde willem, hoe goed en veilig die in dat steenen potje ingepakt lagen. Willem vroeg verder, of arme suze dan toch 't vleesch en brood wel hebben mogt, dat hij haar brengen wou.
| |
| |
‘Ik geloof niet, dat zij van daag al wél genoeg wezen zal om vleesch te eten, beste jongen; maar dan kan het tot morgen bewaard worden. Bovendien kan hare moeder er altijd wat van nemen.’
‘Maar die moet alles niet opeten,’ zeide willem heel ernstig; ‘ze moet wat voor arme suze sparen tegen dat die weêr beter is. Zult ge haar dat zeggen, moeder?’
‘Neen, mijn lieve; er is wat anders, dat haar dat zeggen zal.’
‘Wat anders kan haar dat dan zeggen?’ vroeg willem verwonderd.
‘Gij weet, hoe lief moeders hare kinderen hebben,’ zeide zij; ‘weet gij niet?’
‘O ja, moeder, gij hebt mij heel lief; en tante mimi heeft kleine marianne heel lief; en emelie's en maria's moeder heeft die ook lief; en alle vaders en moeders hebben zeker hunne kinderen lief.’
‘Welnu, dan geloof ik ook, dat vrouw kanter haar klein meisje lief heeft, en wel wat brood en vleesch voor suze sparen zal, zonder dat iemand haar dat zegt.’
‘Maar gij zeidet, dat iets haar dat zeggen zou, moeder.’
‘Ja, maar ik meende niet, dat gij, of ik, of een ander mensch haar dat zeggen, maar dat de liefde, die zij voor haar kind heeft, wel maken zou,
| |
| |
dat ze zoo deed, en dat is dus nagenoeg hétzelfde ding.’
Heel willems boeltje was nu goed nagekeken. Het stuk taart was op zij gelegd, en mogt niet meê.
‘Als ge er zin in hebt, willem,’ zeide zijne moeder, ‘dan kunt ge dat zelf opeten; want daar gij frisch en gezond zijt, zal het u geen kwaad doen.’
Willem hield dol veel van taart, doch kon haast niet besluiten om er in te bijten; en toen hij er nu van geproefd had en merkte, hoe lekker het was, riep hij: ‘Wat spijt het mij, dat arme suze er niet van eten mag! - Zal ik er een paar kruimeltjes van meênemen, moeder? Die doen haar zeker geen kwaad.’
‘Misschien niet,’ was het antwoord; ‘maar me dunkt, zoo'n paar kruimeltjes zouden haar weinig pleizier doen, en haar enkel nog maar naar wat meer doen verlangen.’
Willem moest nu naar de kinderkamer gaan, om voor het paardje eene pop te halen. Hij had drie poppen, en was verlegen, welke hij nemen zou. Aan de eene was de neus kapot; de andere had maar één been; en van de derde was de jurk heelemaal gescheurd.
‘Ik zou u raden, dat ge de pop met de gescheurde jurk naamt,’ zeide anna; ‘want de kleine meid kan die weêr oplappen, of eene nieuwe naaijen, maar een
| |
| |
kapotten neus of een nieuw been maken kan ze vast niet.’
Toen willem hierop bij zijne moeder terugkwam, zag hij, dat ze al de dingen voor suze in een mandje bij malkaâr had gepakt.
‘Kom nu, willem,’ zeide zij, ‘gij en ik zullen dit mandje tusschen ons beiden in nemen.’ - Zij namen het nu ieder bij een handvatsel; maar de moeder was zóó veel grooter en langer dan willem, dat zij het zamen niet goed dragen konden.
‘Gij moet het maar eerst alleen dragen, moeder,’ zeide willem, ‘en dan zal ik het een poosje nemen.’
‘Het mandje is zóó zwaar, dat ik niet geloof, dat gij het alleen tillen kunt, willem. We moeten er een ander middeltje op uitdenken.’
Moeder ging toen naar den hoek en nam een van vaders wandelstokken. Dien stak zij door de beide handvatsels van het mandje, zoo dat het mandje daar goed aan vast hing. Moeder nam het eene eind van den stok in hare hand, en wees willem, hoe hij 't ander aanvatten en dat op zijn' schouder leggen moest. Willem deed dat ook heel goed.
‘Ge moet het dáár vóór met de hand vasthouden,’ zeide zij. ‘Anders glijdt het u aanstonds van den schouder af.’
Willems schouder was nu omtrent even hoog, als moeders hand.
| |
| |
‘Nu ziet gij, willem, dat de twee einden van den stok in evenwigt zijn,’ riep zij hem toe.
‘Dat begrijp ik niet. Wat wil dat zeggen, moeder?’
‘Dat zij beide op gelijke hoogte boven den grond zijn.’
‘O ja,’ zei willem; ‘de stok hangt niet meer aan den eenen kant, en ook niet aan den anderen kant; maar hij is nu heelemaal regt.’
Zoo wandelden zij een poosje voort, en het mandje hing onderwijl altijd midden aan den stok. Evenwel begon willem al heel schielijk moê te worden van het gewigt.
‘Leg den stok dan op den anderen schouder,’ zeide zijne moeder, toen hij daarover begon te klagen. ‘Die andere schouder is nog niet moê.’
Toen zij nu echter een eind verder waren, was de andere schouder ook moê.
‘Hoe zullen wij het nu maken, moeder?’ riep willem; ‘ik heb geen schouders meer.’
‘Dan moeten wij iets anders beproeven, om u te verligten,’ en zij verschoof het mandje aan den stok, tot het heel digt bij haar zelve en heel ver van willem af was.
‘Wel, het gewigt schijnt nu heelemaal weg te wezen, moeder,’ riep willem verwonderd; ‘waar is het naar toe gegaan?’
| |
| |
‘Het is hier bij mij gekomen,’ zeide de moeder; ‘ik voel het mandje zwaarder, omdat het digter bij mij is, en gij voelt het ligter, omdat het verder van u af is.’
‘Maar hoe kan dat het zwaarder en ligter maken?’ vroeg willem.
‘O, dat is meer, dan ik u nu nog vertellen kan’ antwoordde zij hem; ‘gij moet veel ouder zijn, voordat gij dat goed kunt begrijpen.’
‘Wat is het naar, dat ik nog niet ouder ben!’ riep willem uit. ‘Welnu, moeder, als gij mij dat nog niet uitleggen wilt, laat mij het mandje dan nog eens zoo zwaar voelen als daar strakjes.’
Zijne moeder schoof het mandje tot op het midden van den stok terug.
‘Nu,’ zeide zij, ‘is het mandje voor u even zwaar, als het voor mij is. Wij verdeelen het gewigt gelijkelijk tusschen ons beiden.’
‘Ja,’ hernam willem, ‘in twee gelijke parten, net als ik met hein een' appel deel.’
‘Wat dunkt u, willem, zoudt gij misschien liever de grootste helft van het gewigt hebben?’ en zij schoof het mandje verder op, tot het veel digter bij hem, dan bij haar zelve was.
‘Och lieve tijd, moeder!’ riep hij; ‘zoo kan ik het niet lang houden - 't is zoo heel, heel zwaar.’
De moeder haalde het mandje nu weêr naar haren
| |
[pagina t.o. 95]
[p. t.o. 95] | |
Suze kwam nu Willem een' ruiker brengen. blz 95.
| |
| |
kant terug, tot willem zei: ‘Maar, moeder, wordt gij zelve nu niet al te moê, daar gij geheel alleen het gewigt draagt?’
‘Neen,’ antwoordde zij; ‘ik ben zoo veel sterker dan gij, dat ik het zonder moeite dragen kan.’
Zij waren zoo al pratende bij de hut gekomen, waar willem met blijdschap zag, dat suze uit het venster leunde en bezig was, rozen en kamperfoelie te plukken.
‘O, ze is nu na 't innemen van uw poeder weêr heel wel, mevrouw,’ zeide vrouw kanter. ‘Ze werd er eerst een weinig misselijk van, maar zoodra dat over was, voelde ze zich weêr zoo goed als geheel beter. Ik wou haar echter van daag nog niet uit laten gaan, uit vrees, dat ze kou zou vatten en nu staat ze aan 't venster, om voor den jongen heer wat bloemen te plukken.’
De kleine meid kwam nu willem een' grooten ruiker brengen, terwijl hij op zijne beurt zijn mandje ontpakte en haar de aardbeijen en de pop gaf. Hij vroeg haar, of zij de gescheurde jurk wet weêr maken kon.
Zij antwoordde ja, dankte willem vriendelijk en scheen heel ingenomen met hare pop. Hierop kwam het brood en het vleesch te voorschijn.
‘Ik zal u daar van daag niet van geven, suze,’ zeide vrouw kanter; ‘het zou niet goed voor u wezen.’
| |
| |
‘We hadden dit voor u zelve meêgenomen,’ zeide willems moeder.
Onze kleine vriend was al half en half benaauwd, dat vrouw kanter alles zelve opeten zou; maar in plaats daarvan antwoordde deze; ‘Ik zal het weg zetten, mevrouw, tot suze er met mij van eten kan; ik zou er alleen niet van nemen kunnen, zonder haar meê te laten proeven.’ Toen legde zij alles op een bord en zette het in een kastje, zeggende te hopen, dat suze er morgen met haar van eten kon.
Willem was heel tevreden; hij trok zijne moeder bij haar doek en fluisterde haar in 't oor: ‘Zij heeft haar klein meisje lief, zoo als alle moeders hare kinderen liefhebben.’
Suze schudde het potje aardbeijen hierop op een bord uit en zeide: ‘Daar moet gij van daag nu met mij van eten, moeder. Mevrouw zegt, dat zij mij geen kwaad zullen doen, en gij ziet, er is genoeg voor ons beiden.’
Willems moeder fluisterde nu dezen in het oor: ‘En suze ook heeft hare moeder lief, zooals alle kinderen hunne ouders liefhebben.’
Vrouw kanter verzocht willem nu, om anna voor de gezonden oude schoenen wel vriendelijk te bedanken, en toen zeiden moeder en zoon de beiden goeden dag en keerden naar huis terug.
| |
| |
‘Wat een aardig lief meisje is die suze!’ zeide willem.
‘Ja,’ antwoordde zijne moeder; ‘maar ze deed onverstandig, dat ze niet terstond den eersten dag de poedertjes innam. Ze zou dan een' ganschen dag vroeger weêr beter zijn geweest.’
‘De arme suze!’ zeide willem; ‘ze zal daaraan denken, als ze eens weêr niet wel is; en ze zal ook wel oppassen, dat ze niet weêr groene kruisbessen eet, en dus wordt ze zeker van haar leven niet weêr ziek.’
‘Althans niet weêr van het eten van onrijpe kruisbessen,’ antwoordde zijne moeder.
|
|