| |
| |
| |
Willems tuin.
Willems moeder had beloofd, hem een' kleinen tuin voor zijn eigen gebruik te zullen geven; en zij koos daartoe een stuk gronds, digt bij het huis, dat hij alleen bewerken kon. Mark de tuinman spitte het voor hem om en verdeelde het in bedden, want tot zulk zwaar werk zou onze willem niet in staat zijn geweest; en toen wees jozef hem, hoe hij verschillende soorten van zaden moest zaaijen. Zoo werden erwten en boonen, en allerlei bloemen op die bedden uitgezaaid. Dit vermaakte willen zeer; maar toen al die zaden in den grond waren gelegd, en overgeharkt, zoodat er niets meer van te zien was, begon hij al spoedig ongeduldig te worden, om zijn' tuin mooi te zien, en vroeg jozef, hoe lang het wel duren moest, eer uit de zaden planten gegroeid waren en de bloemen bloeiden.
‘O,’ zei jozef, ‘dat zal nog langen tijd aanhouden. Maar ik wil eenige vaste planten en wilde bloemen in uw tuintje overplanten, en over een week of twee zal daar wel al bloei aan zijn.’
Dit gebeurde; maar nu was willem nog niet regt in zijn' schik. Hij had zijn tuintje liefst op eens mooi en geheel klaar gehad. Na verscheiden dagen
| |
| |
gewacht te hebben, zonder dat hij iets boven den grond zag komen, besloot hij, zelf aan het werk te gaan, om zijn' tuin op te sieren. Hij zamelde eenige rozen en onderscheidene andere bloemen in, alle in vollen bloei, welke hij met de steeltjes in den grond stak; en toen liep hij en riep zijne moeder, dat zij toch komen zou en zien, hoe kostelijk en fraai zijn tuin er uit uitzag.
‘Mark en jozef hebben er al zoo lang aan gewerkt, en toch kan men van wat zij gedaan hebben nog niets zien. Maar al deze mooije bloemen heb ik nu geplant, moeder,’ riep hij, en legde een' bijzonderen klem op dat woordje ik.
Zijne moeder glimlachte, en antwoordde: ‘Het is heel aardig nu; maar het zal niet lang duren.’
‘O ja; ik zal de bloemen iederen dag begieten, en dat zal haar wel in leven houden.’
‘Maar willem, zij hebben geen wortels, om het water op te zuigen.’
‘Och, lieve tijd! daar heb ik niet aangedacht. Maar dat is niets, moeder; dan zal ik zorgen, dat ik er eenige met wortels krijg.’
Hij nam zijn kleine schop, en zocht zoo lang, tot hij eenige anjers en muurbloemen vond, die hij, met wortels en al, op zijn kruiwagentje laadde, en naar zijn' tuin kruide. Daar plantte hij ze, zoo goed hij maar kon, en gaf haar overvloed van water. Den
| |
| |
volgenden dag echter vond hij, tot zijne groote teleurstelling, niet alleen de bloemen, die hij zoo maar in den grond had gestoken, geheel verdord, maar ook de mooije anjers en muurbloemen lieten het hoofd slap hangen, en 't scheen wel, dat zij ook spoedig dood zouden gaan. Dit ging willems verstand te boven; want de anjers hadden wortels, om het water op te zuigen, zij hadden water genoeg gehad, en daarom dacht hij, dat ze frisch en fleurig hadden moeten wezen. Hij liep op een' draf heen, om mark te vragen, hoe zij zoo verlept stonden. Mark was juist met het overpooten van kleine slaplantjes bezig, en had het daar te druk meê, om zich veel met willem te bemoeijen. Hij had eene soort van puntigen priem in de hand, waarmeê hij een gat in den grond boorde. Hierop stak hij de kleine wortels van de slaplant in den grond, dekte ze toe, en drukte de aarde rondom met zijne vingers vast, opdat de plant niet omver zou vallen. Vervolgens pootte hij een ander plantje en dan nog een, alle in ééne rij, en willem verwonderde zich hoe hij die rij wel zoo regt krijgen kon.
‘Ziet gij dan niet,’ zeide mark, ‘dat daar een lijntje is, waarbij de gansche rij langs loopt?’
Willem bemerkte nu een stijf gespannen dun touw, dat mark diende, om hem te wijzen, hoe hij de slaplantjes in eene regte lijn moest pooten.
| |
| |
‘En wordt de sla geplant, en niet gezaaid?’ vroeg willem.
‘O neen,’ antwoordde mark; ‘ieder ding in den tuin is gezaaid, want alle planten komen eerst uit zaad voort. Deze plantjes, die ik hier verpoot, werden in het voorjaar gezaaid; maar toen zij zoo groot werden, als ze nu zijn, stonden zij te digt op elkander, om verder goed te groeijen. Daarom nam ik ze uit den grond op, en zet ze nu daar weêr in, maar 't een wat verder van 't ander, zoodat ze nu beter ruimte hebben, om uit te wassen.’
‘Maar ik vrees, dat ze sterven zullen,’ zeide willem; ‘want de blaadjes hangen slap neêr, net als die van mijne anjers.’
‘Ze zullen wel weêr frisch en tierig worden, als ze maar eerst eens begoten zijn.’
‘o Neen, mark,’ sprak willem, die zich verbeeldde, heel wijs te zijn na hetgeen hij met zijne anjers had zien gebeuren; ‘ik begoot mijne anjers ook, maar dat hielp haar niet.’
‘Omdat die anjers al te oud waren, om verplant te worden,’ antwoordde Mark. ‘Gij moet nooit planten verpooten, die al knop of bloei hebben.’
Den volgenden dag ging willem naar de slaplanten zien, en bevond, dat, wat mark gezegd had, de waarheid was. Zij stonden alle frisch en groen, en als of het haar op dat nieuwe bed heel wel beviel.
| |
| |
‘Ze zullen hier nu ter deeg groeijen, dat verzeker ik u.’ zeide mark.
‘En hoe groot worden zij wel?’ vroeg willem.
‘Zoo groot, als die gij op het bed daar naast ziet,’ zeî de tuinman, en bragt hem bij een bed met volgroeide slakroppen. ‘Zij konden nog wel veel zwaarder worden,’ vervolgde hij; ‘maar dan zouden ze niet zoo goed en zoo malsch om te eten zijn. Als zij zoo groot zijn, als deze hier, snijd ik ze af, en krijgt gij ze op tafel.’
Meteen trok hij zijn mes uit, en sneed zes kroppen af. Nadat hij daar de buitenste bladen had afgenomen, gaf hij ze aan jozef, om aan de keukenmeid te brengen.
‘Gij gooit de buitenbladen weêr weg, even als gij dat de buitenste koolbladen deedt?’
‘Ja,’ antwoordde mark; ‘buitenbladen zijn taai en hard, en smaken zelden lekker.’
Toen jozef terug kwam, nam hij willem meê, om hem de doperwtjes te wijzen, die in het voorjaar gezaaid waren. Zij waren nu braaf opgeschoten, en stonden in rijen tegen dunne stokken opgeleid, die men voor hen in den grond had gestoken, omdat de stengels van de erwten niet sterk genoeg waren, om alleen overeind te staan. Willem wandelde tusschen deze rijen van erwten door, en zag dat zij veel hooger dan zijn hoofd waren. Hij kon haast
| |
| |
niet begrijpen, dat zulke kleine ronde knikkertjes, als de droge erwten, die hij jozef had zien zaaijen, tot die fraaije, hooge planten waren opgegroeid. Hier en daar was nog een kleine witte bloesem aan deze planten blijven zitten, maar de meeste bloesems waren afgevallen en hadden aan den stengel eene groene schel of peul achtergelaten. Willem plukte eene van de grootsten af, brak die open, en vond binnenin eene rij kleine, groene erwten zitten.
‘Kijk,’ zeî jozef, ‘zij zitten alle aan den binnenkant van den dop met een klein steeltje vast, dat maakt, dat zij er niet uitvallen of tegen elkaâr aanstooten. Dus ziet gij, dat ge er niet meê rammelen kunt, zoo als ge dat u van 't voorjaar verbeeldet.’
‘Ik geloof,’ zeide de moeder, die nu juist op hen toekwam, ‘dat deze korte steeltjes ook nog ergens anders toe dienen, behalve dat zij maken, dat de erwten niet uit den dop rollen. Gij weet zeker nog wel, willem, hoe het water, dat de plant voedt, door de wortels wordt ingezogen, en dan door de stengels opstijgt, en naar de takjes, de bladen, de bloesems en de vrucht gaat; want die alle hebben water noodig, om te kunnen groeijen.’
‘O ja, moeder; dat heugt mij altemaal nog heel goed.’
‘Welnu dan, lieve jongen; zoo dringt het water in deze peulen door die steeltjes door. Als de erwten
| |
| |
los in de peul of dop zaten, kon geen water binnen in haar komen en haar doen groeijen.’
Dieu middag ging willem in zijn eigen tuin werken, en daar hij nu geen zaad meer te zaaijen en geen planten meer te verpoten had, kwam hij op de gedachte, om er een klein zandpad door aan te leggen. Hij zamelde daartoe al de losse steentjes en keitjes op, die hij in de groote lanen en paden vinden kon, en bracht die naar zijn' tuin. Willem merkte wel, dat het aanleggen van zijn wandelpad al te lang duren zou, als hij de steentjes in de handen droeg, of zelfs als hij ze in den schoot van zijne morsjurk deed. Hij haalde dus zijn kruiwagentje voor den dag; maar toen hij dat met steenen en zand gevuld had, vond hij het zoo zwaar, dat het hem vrij wat moeite kostte, het naar zijn tuin te kruijen. Hier begon hij vervolgens de steentjes het een naast het ander te schikken; alle zoo veel hij maar kon, in eene regte rij. Onder dit ongewone werk liep hij over de bedden, die bezaaid waren, en vele plantjes, die even boven den grond begonnen te komen, werden zoo doende vertrapt. Toen hij die plantjes alle nu zoo gehavend zag, zeide hij: ‘O, dat is enkel maar onkruid; ik moet het uitwieden en weggooijen, zoo als jozef ook doet.’ Zoo trok hij ze dus maar gerust uit, en was bezig ze op een hoop te smijten, toen zijne moeder toekwam en al van verre riep:
| |
| |
‘Maar, willem, jongenlief! - wat rigt ge daar nu voor moois uit?’
‘Ik ben bezig een wandelpad in mijn tuin te maken, moeder; en ik heb ook het onkruid uitgetrokken, dat ik er vond.’
‘O willem,’ zeide zij, half lagchende, ‘nu merk ik, dat ge nog wat al te jong zijt, om een knap hovenier te wezen. Dat is geen onkruid, maar het zijn de planten, die gij met jozef gezaaid hebt, en die nu juist beginnen uit te spruiten.’
Willem keek een weinigje beschaamd; maar toch, hij was nu zoo met zijn wandelpad ingenomen, dat het gezaaide hem zoo veel niet meer schelen kon.
Dus zeide hij dan ook: ‘Och moeder, 't is goed, dat die planten maar weg zijn. Ze hebben zoo'n langen tijd tot groeijen noodig, dat het wachten mij al verveelde. - Maar kijk hier het mooije zandpad, dat ik maak. Ik ben maar bang, dat ik geen steentjes genoeg zal hebben. Ik won, dat het zandpad ook groeide, moeder, en gaauw van zelf groot genoeg werd, zonder dat ik er zoo zwaar aan te kruijen had. Groeit het zand dan ook niet, moeder?’
‘Neen, mijn beste; zand is geen dier en ook geen plant. Die beide alleen maar groeijen.’
‘Is het van doode planten gemaakt, zoo als tafels en doozen, moeder?’
‘Ook niet, willem. Zand is niet door menschen
| |
| |
gemaakt, maar wordt, zoo als het is, onder of op de aarde gevonden. Weet ge niet meer, dat wij onlangs, op onze wandeling buiten het dorp, een' man zagen, die zand uit den grond opgroef?’
‘O ja; hij haalde het uit een' grooten, diepen kuil, wel zoo groot als een huis.’
‘Welnu, zand is eene soort van aarde.’
Willem hoorde vreemd op. Hij had tot hiertoe gedacht, dat elk ding òf dier òf plant was, of althans van doode dieren of planten gemaakt moest wezen. Zijne moeder zeide hem nu echter, dat dit niet zoo was; - dat alle soorten van aarde en steenen van dieren en planten geheel onderscheiden waren; want zij leefden niet, en hadden nooit geleefd, waarom zij ook geen voedsel gebruiken en niet groeijen konden.
‘Men kan wel zien, dat zij dat niet kunnen,’ zeide willem; ‘want ze hebben geen mond, zoo als de dieren, om meê te eten, en geen wortels, zoo als de planten, om water te zuigen. Dan hebben ze ook geen armen of beenen, moeder, geen bladen of bloemen. O neen, ze zijn niet half zoo aardig, als dieren en planten. - Mijn wandelpad staat toch wel lief, moeder - doet 't niet? Maar de aarde, ach, die is enkel vuil; want anna zeit, dat ik mij altijd vuil maak met den modder in mijn tuintje.’
‘Ze is toch eene soort van vuil, die ons heel nuttig is, mijn jongen; en ik zou waarlijk niet weten, hoe
| |
| |
wij ons zonder haar redden moesten, daar mark heel geen groenten in den moestuin verbouwen kon, zonder aarde, waarin hij ze zaaide.’
‘En we zouden ook geen boomen hebben, moeder, als er geen grond was, om ze in te planten.’
‘Neen; en ook geen gras zelfs,’ zeide zij.
‘Dan is de aarde heel nuttig, moeder, ofschoon ze soms zoo vuil is.’
‘Zal ik u eens vertellen, hoe men deze dingen noemt, die niet leven, zooals aarde en al de verschillende steenen, die gij ziet?’
‘Och ja, moeder.’
‘Zij heeten delfstoffen.’
‘Wel, de delfstoffen bevallen mij niet half zoo goed, als dieren en planten, moeder. Ze zijn heel niet mooi, en 't is, als of ze in 't geheel geen vorm hebben.’
‘Ze hebben toch wel wezenlijk allerlei vormen en gedaanten, willem. Kijk maar eens die steentjes, die gij tot uw wandelpad gebruikt, ge vindt er geen twee gelijken onder.’
‘Neen,’ zei willem, ‘sommige zijn groot en andere zijn klein.’
‘En eenige zijn rond en andere langwerpig,’ vervolgde zijne moeder; ‘sommige glad en andere puntig.’
‘Ja, moeder; maar zand en keisteentjes zijn ook aardiger delfstoffen, dan de vuile, zwarte aarde.’
‘Er is eene soort van delfstoffen, die gij heel goed
| |
| |
kent, willem, en die nog veel zwarter is en veel ligter vuil maakt dan aarde, zoodat anna en ik geen van beiden gaarne zien, dat gij er met de handjes aankomt.’
‘En wat is dat dan, moeder?’
't Zijn de steenkolen, die even als het zand uit den grond worden opgegraven.’
‘Foei, wat zijn die delfstoffen vuile, leelijke dingen!’
‘Niet alle,’ was het antwoord. ‘Er zijn enkele onder, die heel mooi en kostelijk zijn; maar zij liggen diep in de aarde verborgen, en men moet heel, heel diep graven, om ze daar te vinden.’
Nu echter kreeg willem wel wat anders te doen, dan over delfstoffen en steenkolen te praten, want daar kwam anna zeggen, dat de tafel in de kinderkamer gedekt was.
Toen hij aan tafel zat, zag hij daar, in plaats van aardappelen bij het vleesch, een schoteltje met - raadt eens wat!.... met kleine groene doperwtjes staan.
‘O, daar zijn al van jozefs doperwtjes!’ riep hij. - ‘Dat is kostelijk! och, laat mij gaauw eens proeven, zoete anna!’
Zij schepte hem een' boordevollen lepel op zijn bord; en willem vond, dat hij nog nooit iets zoo lekker geproefd had, en toen zijne moeder nu binnenkwam, moest die volstrekt eens eventjes meêproeven.
| |
| |
‘Moeder,’ zeide hij hierop, ‘mag ik onzen lieven Heer niet danken, dat hij zulke lekkere erwtjes voor mij gemaakt heeft’
‘Ja, mijn beste, zoo dikwerf gij u over iets verheugt, is het goed en braaf, dat gij God daarvoor dankt. Evenwel, daar God al uwe gedachten kent, moogt gij hem in uwe gedachten danken, wat even goed is, alsof gij dat hardop en met woorden deedt. Maar gij zult God toch wel danken, dat hij die smakelijke erwten ook voor andere menschen doet groeijen, even goed als voor u, willem? Ik houd niet van kinderen, die maar altijd denken aan zich zelven alleen. De goede God doet kruiden, planten en gewassen voor iedereen groeijen; Hij heeft iedereen lief; gij moet hetzelfde leeren doen, en blij wezen, dat anderen even goed erwten kunnen eten, als gij zelf.’
‘Dan, moeder,’ zeide willem, ‘wil ik God danken voor mij zelv' en voor alle andere menschen meteen.’
|
|