| |
| |
| |
Onderweg.
Jan kwam nu zeggen, dat het rijtuig klaar stond. Onze willem was zoo ongeduldig, om weg te komen, dat hij in een oogenblik den trap af was en in der haast zijn' hoed vergat, zoodat hij wel gedwongen was, dien nog eerst te gaan halen. Toen stapten zij in het rijtuig, en de koetsier nam den weg naar Zomerlust. Willem was heel gelukkig, als hij bedacht, dat hij nu gaauw al die mooije lieve bloemen in den tuin weêr zou zien; en dan karo; en dan jozef flink, die beloofd had, hem te zullen leeren, hoe hij zaaijen, schoffelen, harken en in den tuin werken moest. Nu eenigen tijd begon hij evenwel wat ongeduldig te worden en te denken, dat zij er nooit komen zouden. Hij vroeg zijne moeder gedurig, of men nog niet haast op Zomerlust was? tot het haar eindelijk verveelde, altijd diezelfde vraag te hooren, en zij hem verzocht, het vooreerst niet weêr te vragen. Willem vermaakte zich toen met naar de wielen van het rijtuig te zien, hoe vlug die ronddraaiden.
‘Die wielen,’ zeide hij, ‘gaan rond net als mijn hoepel, als ik dien sla; maar wat doet hen zoo
| |
| |
rondgaan, moeder; want er is toch niemand, die ze slaat?’
‘Neen,’ zeide zijne moeder; ‘maar zeg mij, wat doet den wagen voortgaan?’
‘Wel, de paarden zeker. De paarden trekken den wagen, en dat maakt, dat de wielen rondgaan. Ik weet wel, dat het heel gemakkelijk is, ze te doen rondgaan; want eens, dat de koetsier bezig was, de wielen te wasschen, liet hij mij aan een draaijen, en ik kon dat heel alleen wel doen.’
‘Omdat,’ zeide zijne moeder, ‘omdat het wiel toen van den grond was opgetild, zoodat de koetsier het gemakkelijk ronddraaijen en aan alle kanten afspoelen kon; want een rad of wiel laat zich veel gemakkelijker bewegen, als het van den grond is opgeligt, dan wanneer het daarop rust. Maar het laat zich heel moeijelijk draaijen, als er een zwaar rijtuig moet worden voortgetrokken, zoo als nu hier. Gij niet, en ook de koetsier niet, zouden sterk genoeg zijn, om dat te doen; en daarom gebruiken wij daar paarden toe, daar die veel sterker zijn, dan wij menschen.’
‘Maar, moeder, toen ik het rad ronddraaide, zei de koetsier mij, dat dat zoo gemakkelijk ging, omdat hij de wielen pas gesmeerd had.’
‘Smeer is een heel vettig, glibberig ding,’ antwoordde zijne moeder, ‘en als men nu zulk smeer
| |
| |
aan dat gedeelte van het wiel strijkt, waarmeê het aan den wagen vast zit, maakt dit, dat het wiel veel gemakkelijker om de as rondglijdt.’
‘Wat is de as, moeder?’
‘Dat is het stuk hout, dat door het midden van het wiel gaat en dit aan het rijtuig vasthoudt.’
‘O ja, nu weet ik het al,’ zeide willem; ‘het is dat, waar de koetsier het smeer aan streek. Het wiel draait er om in het rond, en de as zelve staat stil.’
‘De as draait niet rond, gelijk het wiel doet,’ zeide zijne moeder; ‘maar als het rijtuig getrokken wordt, moet de as meê voortgaan. Zoo staat de as dus niet stil, maar beweegt zich regtuit.’
‘Dat is zeker zoo,’ zeide willem lagchend; ‘de as kan niet stil staan blijven, als de wagen voortgaat, of anders moest het rijtuig heelemaal in stukken gaan. Maar de as stond toch stil, toen ik het rad omdraaide, moeder?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde zij: ‘omdat het rijtuig toen ook stil stond.’
Zij leunde toen voorzigtig uit het portierraam, om hem de as te wijzen.
‘Maar wat zijn die stukken hout dan, die rondom uit de as uitsteken, en aan den grootsten buitensten hoepel vast zitten?’
‘Die noemt men de spaken van het rad of wiel,
| |
| |
en gij ziet, dat zij de as en den hoepel aan elkander vasthouden. Als men ze weg nam, zou de hoepel aanstonds neêrvallen, en kon de wagen niet verder voortrollen.’
‘Net zooals mijn hoepel neêrviel, moeder, toen ik nog niet wist, hoe ik er meê omgaan moest.’
De wielen draaiden rond en al weêr rond, tot willem moê was van er naar te kijken; en toch kwamen zij nog al niet op Zomerlust. Hij begon op nieuw ongeduldig te worden; toen, juist van pas, om hem wat tijdverdrijf te geven, eenige vliegen van verschillende soort om en in het rijtuig kwamen spelen.
‘Kijk, moeder,’ riep willem; ‘kijk eens die kleine diertjes - neen, insecten meen ik. Dat is de naam, dien ge mij gezegd hebt.’
‘Juist; maar gij moet onthouden, dat insecten toch meteen ook dieren zijn.’
‘O, daar is een heel mooije, zwarte en gele, kijk, buiten tegen het glas! Ze is veel grooter, dan een vlieg, en heeft zulke lange dunne vlerken - ik kan er heel goed door heen zien. Ik kan zijn kopje zien en het klein aardig mondje. Is dat een mug, moeder?’
‘Neen, mijn jongen, het is eene wesp.’
‘Maar men zegt er toch ook insect tegen, moeder. Is 't niet zoo?’
‘Zeker,’ was het antwoord.
| |
| |
‘He, wat een boêl namen heeft het dan; want het is een dier, en het is een insect, en het is een wesp. Een - twee - drie namen, voor zulk een klein ding!’
‘Stel u eens voor, willem, ge kwaamt bij me en verteldet me: Moeder, ik heb daar gewandeld, en ik heb een dier gezien,’ - hoe zou ik dan kunnen raden, wat soort van dier ge gezien hadt?’
‘O, maar ik zou u zeggen, of 't een insect was geweest, of een vogel, of een visch, of een groot dier met vier pooten.’
‘Dat zoudt gij niet kunnen, als het geen anderen naam dan den naam van dier had.’
‘Neen,’ antwoordde willem; ‘ik begrijp, het moest nog een anderen naam hebben behalve dier.’
‘Welnu, stel eens, gij verteldet mij, dat het een insect was, dat ge hadt gezien, dan zou ik u nog vragen, wat soort van insect het was.’
‘Dan, moeder, als ik u zeide, dat het een wesp was, zoudt gij er dan alles van weten?’
‘Ik zou ten minste weten, welk insect gij hadt gezien.’
‘En hebben alle insecten drie namen, moeder, net zoo als de wesp?’
‘Ja. Vooreerst zijn zij allen dieren; dan zijn zij allen insecten; eindelijk hebben zij ieder een' bijzonderen naam, om de verschillende soorten van insec- | |
| |
ten te onderscheiden. Het een is een wesp, het ander is eene bij, het derde is een vlinder; maar ik zou nooit aan een eind komen, als ik hen alle opnoemen wou, zoo velen zijn er. Waarlijk, ik weet de namen van de helft van hen niet.’
‘Gij niet, moeder?’ riep willem heel verbaasd.
‘Neen, mijn beste kind. Er zijn nog heel veel dingen, die ik niet weet.’
‘En hebben de vogels ook drie namen, moeder?’
‘Ja; maar zie eens, of gij die zelf ook vinden kunt. Wat zijn de drie namen van den kleinen vogel, dien gij voorleden winter met kruimpjes brood hebt gevoerd?’
‘Vooreerst was het een dier,’ zeide hij, zich bedenkende; ‘ja, dat weet ik wel. - Dan was het een vogel, omdat hij vloog....’
‘Wacht!’ zeide zijne moeder; zijn er niet sommige dieren, die vliegen, en die toch geen vogels zijn?’
‘Neen, moeder; paarden, en koeijen, en die soort van dieren meer, vliegen niet.’
‘Maar, willem, hebt gij dan de insecten al vergeten, waarover wij daar pas zoo lang gepraat hebben?’
‘Och, lieve tijd! ja, de insecten vliegen - ze vliegen al gedurig heen en weêr; maar ik dacht er niet aan, dat ze dieren zijn; want ze zijn maar zoo bitter klein.’
‘Dus,’ zeide de moeder, ‘als de vogels vliegen,
| |
| |
en de insecten vliegen, hoe kunt gij die beiden dan onderscheiden van elkander?’
‘O, dat is heel gemakkelijk, een vogel te onderscheiden van een insect,’ riep willem. ‘Een vogel is zoo heel veel grooter.’
‘In sommige landen,’ zeide zijne moeder, heeft men vogels, die zoo klein, en insecten, die zoo groot zijn, dat gij ze naar de grootte onmogelijk uit elkander kennen zoudt.’
‘Maar hoe weten de menschen daar dan, wat een vogel is, en wat een insect?’
‘Een vogel,’ antwoordde zijne moeder, heeft vederen, en geen andere soort van dieren heeft die. - Komaan, zeg mij nu den derden naam van den vogel, beste jongen.’
‘Ha, ik weet het al, moeder: het was een musch. - En groote, zware dieren, zooals koeijen en paarden, die hebben toch zeker ook drie namen, zooals de vogelen en insecten?’
‘Zeker’ was het antwoord; ‘zij heeten viervoetige dieren....
‘O, omdat zij vier voeten hebben! - Dat zijn honden, katten, ratten en muizen dus even goed, als koeijen en paarden?’
‘Natuurlijk, mijn kind.’
‘Kijk, moeder,’ riep willem; ‘daar loopen een heele boel viervoetige dieren op dat land.’
| |
| |
‘Wat zijn die nu?’
‘Wel, vooreerst zijn het dieren; dan zijn het viervoetige dieren; en buitendien nog zijn het schapen.’
‘Zoo weet ge dan nu, willem, dat de viervoetige dieren drie namen hebben, zooals de vogels en insecten ook.’
Terwijl zij dus praatten, was de tijd zoo schielijk voorbijgegaan, dat willem wezenlijk verbaasd opkeek, toen zij het huis op eenmaal voor zich zagen liggen.
‘Daar is het, moeder! juichte hij; ‘niet het kleine, poppige huis, dat we van 't voorjaar van de hoogte af zagen, maar 't groote Zomerlust, zoo groot als het wezenlijk is.’
|
|